Literatuur. Jaargang 15
(1998)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
De recensent, ook der recensenten
| |
[pagina 155]
| |
bundig’. En dan het hangijzer: ‘Toch vragen ook in zijn geval sommigen zich af: moet literatuur niet meer bieden dan een goed verhaal?’ Warren lijkt zich bij die ‘sommigen’ aan te sluiten, want daarna volgt kritiek: ‘Ook De grot is een boek van gebeurtenissen en niet van gedachten.’ De recensie eindigt
Dat ‘uitleg overbodig’ staat al in de kop van deze bespreking: ‘Krabbé heeft geen uitleg nodig.’ Het klinkt niet helemaal positief, want daarna leest men dat er voor Warren dingen ontbreken: diepe gedachten bijvoorbeeld. Ook Annemiek Neefjes heeft in Vrij Nederland haar reserves. Zij herkent wel een ‘diepere laag’ in De grot, maar: ‘Voor die W.F. Hermans-kant van zijn verhaal heeft Krabbé te veel haast: alle aandacht is voor de spanning.’ Niettemin somt zij een aantal thema's op die er niet om liegen: toeval, de gevaarlijke fascinatie van het kwaad, de duisternis (onkenbaarheid) van de werkelijkheid. Je zou zo zeggen: aan de ideeën die Warren miste, ontbreekt het niet. En toch is het in haar ogen niet genoeg. Een auteur die spanning nastreeft levert in haar ogen kennelijk toch te veel in. Andere recensenten lijken het zogenaamde gebrek aan diepgang om te buigen in een kwaliteit. Zo schrijft Arjan Peters (ja, die met de dubbele tong): ‘De grot is, zoveel mag duidelijk zijn aangenaam ondiep.’ Tot zijn eigen verwondering moet hij zich gewonnen geven aan de roman. Verwondering, want het boek bevat niet de intertekstuele verwijzingen waar deze recensent kennelijk verzot op is. Hij zegt het al in de eerste alinea: ‘Tim Krabbé is de enige schrijver in Nederland die een boek kan publiceren dat De grot heet, zonder daarin met Plato te komen aanzetten.’ (Is dat nu wel zo? Eigenaardig dat de voornaamste liefdesverhouding platonisch blijft. En voor wie graag intertekstuele spijkers zoekt: nog eigenaardiger dat de hoofdpersoon, op wie een jeugdliefde zoveel indruk maakte, Egon Wagter heet...). Peters' bespreking eindigt zo: ‘Er zit niks méér achter De grot dan er staat, begrijpen wij en voelen ons met onze tics enigszins in ons hemd staan. Want er zit genoeg in.’ Het blijft iets denigrerends houden, die nadruk op ‘genoeg’ ondanks de spanning. Het doet wat al teveel denken aan ‘een mooi meisje en nog intelligent ook!’ Zo ergens dan leeft het calvinistische erfgoed door in de literaire kritiek. Op leesgenot puur staat straf. Het mag alleen wanneer er genoeg ‘boodschap’ wordt meegegeven. Vanuit een literatuurwetenschappelijk standpunt gezien is die argwaan tegen het gebruik van spanningverwekkende kuntsgrepen eigenaardig. Want niemand gelooft meer, zoals de laat-negentiende-eeuwse realisten, aan de mogelijkheid de realiteit exact in taal weer te geven. Eerder zien moderne literatuurtheoretici elke tekst als een verzameling kunstgrepen. Krabbé wordt dan iemand die alleen uitbundiger gebruik maakt van de middelen die alle schrijvers in meer of mindere mate hanteren om hun boeken leesbaar te houden. En wat mij betreft zouden de Nederlandse kunstprozaschrijvers wel eens beter naar zijn vakwerk mogen kijken. |
|