Literatuur. Jaargang 15
(1998)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nelleke MoserGa naar voetnoot+
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De boomstructuur als ordeningsprincipeVoor zover we weten is de eerste rederijker die rhetorica met een plant vergelijkt Anthonis de Roovere uit Brugge (ca. 1430-1482). De tekst waarin hij dit doet, is tevens de oudst bekende tekst waarin een rederijker zijn opvattingen over de aard van de dichtkunst op schrift stelt. De Roovere schreef deze primeur, getiteld ‘Refereyn van rethorica’, waarschijnlijk tussen 1450 en 1482. In vier strofen beschrijft hij allerlei aspecten van de dichtkunst als de wortel, het zaad, de blaadjes, de vruchten en de bloemen van een plant. Dit stramien heeft hij niet zelf bedacht. Het was in de Middeleeuwen zeer gebruikelijk om begrippen te rangschikken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan de hand van een boomstructuur. Zo kon men complexe samenhangen aanschouwelijk maken en beter onthouden. De Griekse Aristotelescommentator Porphyrius zette de toon door de categorieën die gebruikt werden in de logica in een boomstructuur weer te geven (afb. 1). Dit ordeningsprincipe werd vervolgens voor allerlei wetenschappelijke indelingen gebruikt, zowel in schematische als meer natuurlijk ogende versies. Zo gaf
Afb. 2. ‘De boom van Jesse op een bronzen deur van de St. Zeno in Verona, circa 1000. Overgenomen uit:
E. Kirschbaum, Lexikon der christlichen Ikonographie. (Rome etc., 1972, onder lemma ‘Wurzel Jesse’). Afb. 3. ‘Arbor Philosophiae’ uit Gregor Reisch, Margarita philosophica (Basel, 1508).
Overgenomen uit: W. Föhl, ‘Baum als künstlerische Darstellungsform verwandter Personen und Begriffe’, in: Otto Schmidt (red.), Reallexikon zur deutschen Kunstgeschichte (Stuttgart, 1948) deel II, p. 88. Ramón Lúll in de dertiende eeuw alle wetenschappen weer in een Arbor Scientiae met wortels, takken, bladeren en vruchten. Naast de geleerde ‘boom van Porphyrius’ was een bekend motief de ‘boom van Jesse’, gebaseerd op een bijbels gegeven. In Jesaja ii:i wordt de komst van de Messias aangekondigd met de woorden: ‘En er zal een rijsje voortkomen uit de tronk van Isaï en een scheut uit zijn wortelen zal vrucht dragen.’ In de beeldende kunst is deze passage verwerkt tot een stamboom waarin de voorvaderen van Christus zijn afgebeeld. Deze stamboom groeit uit de buik van Jesse of Isaï, de vader van koning David (afb. 2). De stamboom van Jesse en de boom van de wetenschappen komen bij elkaar in de boom van de Filosofie in de Margarita Philosophica uit 1508 (afb. 3). Hierin zijn de zeven vrije kunsten weergegeven als bloemen aan takken van een boom die uit de buik van de Filosofie spruit. Geheel rechts is rhetorica zichtbaar. Boven de boom hangt een wolk waarin God, Christus en de Heilige Geest afgebeeld zijn. De Roovere beperkt zich tot het weergeven van de onderdelen van één afzonderlijke kunst in een boomstructuur. Deze voorstelling van rhetorica komt ook in andere rederijkersteksten voor. Zo schrijft de Oudenaardse factor Matthijs de Castelein in zijn Const van rhetoriken (1555):
Nu willen wy ons keeren tot ander rancken
Die dees const ancleven en zijn by blijvende fijn
Want zu an haer heeft botten, blommen en brancken
Daer de vruchten langh zo meer af beclijvende zijn.
In 1613 schreef J.S. Kolm in een sonnet in de bundel die zijn kamer 't Wit Lavendel uit Amsterdam na een wedstrijd uitbracht:
Lieftael'ghe Redenrijck, u Bloeysel, Vrucht en Min,
Dringt door het blau Ghewelff, ten hooghen Hemel in.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De onderdelen van rhetoricaIn de eerste strofe van het ‘Refereyn van rethorica’ schrijft De Roovere da ‘dicht’ de wortel, de basis van rhetorica is: ‘Dicht dats de wortele (...).’ Met de term ‘dicht’ bedoelt hij niet de rijmkunst maar de inventio oftewel stofvinding. Rhetorica heeft ook blaadjes, zoals hij in de volgende strofe schrijft:
Ten tweeden heeft sy bladerkens, soe doet elc cruyt
Uut
Den wortele scheppende roke en virtuyt.
Deze blaadjes staan voor ‘dat soete luydt’ en ‘die conste der tonghen’, dus voor de klank en de verwoording van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de stof oftewel de elocutio. Met de opmerking dat de blaadjes geur en kracht aan de wortel ontlenen, verwijst De Roovere naar de klassieke vereiste om de stijl aan te passen aan de inhoud van het betoog. De vruchten van de plant worden in de derde strofe genoemd: ‘Ten derden uut Rethorijcke vruchten groeyen.’ Zij staan voor de diepere betekenis van het dichtwerk, die verderop nader gespecificeerd wordt als ‘keest’: de pit van de vruchten. Deze notie komt in meer rederijkersteksten voor. In de proloog van Tspel van Sinte Pieter ghecompareirt byder duve (1531) van Cornelis Everaert luidt het bijvoorbeeld:
Hoort zwycht, zo muecht ghy ghevoet worden
Ende den keest van onser materye vroet worden.
Hoewel rederijkers benadrukken dat een tekst een diepere betekenis moest hebben, hechten ze minstens evenveel waarde aan de verpakking van die boodschap in welluidende taal. Die versierde taal relateert De Roovere in de vierde strofe aan de bloemen. Dit beeld is eveneens afkomstig uit de klassieke rhetorica, waarin stijlmiddelen ‘colores rhetorici’ en ‘flores verborum’ werden genoemd. De voorgangers van de rederijkers, de Franse rhétoriqueurs, namen dat onderdeel, de versificatie met een aantal stijlmiddelen, apart als ‘seconde rhétorique’ en duidden de klassieke overtuigingsleer aan als ‘première rhétorique’. Rederijkers bedoelen met rhetorica vrijwel altijd de ‘seconde rhétorique’ en niet de klassieke rhetorica. Hoe belangrijk een versierde stijl voor rederijkers was, blijkt uit het reglement van de rederijkerskamer Sint Katharina uit Hasselt uit 1482. Het bestuur van de kamer schrijft hierin dat Katharina bij uitstek de beschermheilige van de rederijkers is. Zij heeft namelijk vijftig geleerden, die probeerden haar van het christelijke geloof af te brengen, juist tot dat geloof bekeerd met een ‘groote overvloeyicheit van schoonen bloeyenden woerden’. Deze bloeiende woorden worden beschouwd als het fundament van de rhetorica, die volgens het reglement over zichzelf zei: ‘Est michi discendi racio cum flore loquendi’, hetgeen zoveel betekent als ‘ik heb reden om te leren om met bloemen te spreken’. Niet alleen de vruchten, ook de bloemen hebben in De Rooveres refrein een ‘keest’. Een versierde stijl zonder een betekenisvolle inhoud werd namelijk waardeloos geacht. Het horatiaanse principe dat een gedicht tegelijk nuttig en aangenaam moet zijn, krijgt in dit refrein dus een botanische uitwerking. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De heilige geest: inspiratie en irrigatieDe Roovere laat het niet bij de opsomming van de onderdelen van de plant rhetorica. Hij geeft in zijn refrein tevens aan waardoor de plant kan groeien, bloeien en vrucht dragen, met andere woorden: waardoor de dichtkunst kan bestaan. Deze essentiële kracht is de werking van de Heilige Geest. De Heilige Geest komt in elke strofe van De Rooveres refrein voor. In de eerste twee strofen verwijst hij naar het Pinksterwonder (Handelingen 2:1-4), waarbij de Heilige Geest in de vorm van vurige tongen neerdaalde op de apostelen en zo de grondslag voor rhetorica legde: ‘in vieren/ Heeftse den heylighen gheest ghesticht.’ De verwijzing naar Pinksteren en naar rhetorica als een gave van de Heilige Geest komt in zeer veel rederijkersteksten voor. Ook op talrijke blazoenen is de Heilige Geest in de gedaante van een duif afgebeeld. De Roovere geeft zijn visie op de goddelijke inspiratie echter een extra dimensie door hem te vervlechten met de plantenmetaforiek in zijn refrein. In de derde strofe schrijft de Roovere namelijk dat de vruchten hun geur danken aan de dauw die de Heilige Geest erop laat neerdalen (‘midts tsheylichs gheests dau bespoeyen’). Terwijl de laatste strofe van een refrein traditioneel diende te worden opgedragen aan de prins van de rederijkerskamer, richt De Roovere zich in plaats daarvan tot de Heilige Geest, die hij aanspreekt als ‘Prinche der Rethorijcke sonder orreest’: onbetwiste prins van ‘rethorijcke’. Hij staaft de bewering dat de Heilige Geest de grondlegger van rhetorica is met een algemene verwijzing naar de bijbel:
Meest
Naer der heyligher schriftueren graet
Tsaedt
Van Rethorijcke zijt heylich gheest
Keest spruytende inde bloemkens lustighe daet.
Weer koppelt De Roovere de inspiratietheorie aan de plantenmetafoor. De Heilige Geest is het zaad van rhetorica en zorgt tevens voor het hart (de ‘keest’) van de bloemen. De ware betekenis van een werk wordt er dus door de Heilige Geest ingelegd. De Roovere vat zijn visie op de dichtkunst samen in de stokregel van zijn refrein: ‘Verstaet// diese haet// versmaet// Godts werck.’ Met andere woorden, de lezer of luisteraar moet goed tot zich laten doordringen dat wie kritiek heeft op de dichtkunst, in feite het werk van God afwijst. Haat en nijd moeten daarom uitgebannen worden: ‘Laet drijven tzwerck van nijde/ weest blijde.’ Rhetorica kan hierbij helpen, want ze neemt alle zwaarmoedigheid weg: ‘Rethorijcke die allen druck can dinnen.’ De Roovere legitimeert in zijn refrein de rederijkerskunst door te wijzen op de goddelijke oorsprong ervan. De ware dichter is evenals een apostel geïnspireerd door de Heilige Geest. Hij verpakt deze boodschap in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 4. ‘Het blazoen van De Roos uit Tielt. Overgenomen uit: L.M. van Dis en B.H. Erné (eds.), De spelen van zinne vertoond op het landjuweel te Gent van 12-23 juni 1539 (Groningen, 1939), p. 118.
de vorm van een vergelijking tussen de dichtkunst en een plant. Blijkbaar sprak dit andere tederijkers aan, want deze combinatie van opvattingen over goddelijke inspiratie en plantenmetaforiek keert tot in de zeventiende eeuw in rederijkersteksten èn in afbeeldingen terug. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bloemen en duiven op blazoenen: de verbeelde inspiratieAangezien rederijkerskamers vaak naar een bloem genoemd werden, figureren er veel bloemen op de blazoenen van kamers. Ook wordt op veel blazoenen de Heilige Geest in de gedaante van een duif afgebeeld. Tot nu toe is echter nooit gewezen op de samenhang tussen deze twee beeldelementen, terwijl sommige blazoenen een uitgerekende versie van De Rooveres refrein lijken te zijn. Neem bijvoorbeeld het blazoen van De Roos uit Tielt (afb. 4). Hierop staat een roos afgebeeld met blaadjes, knoppen en bloemen. Boven de roos zweeft de Heilige Geest in de gedaante van een duif, die stralen laat vallen op de roos. Evenals bij De Roovere staat hier dus een plant met bloemen onder invloed van de Heilige Geest. Terwijl de duif de inspiratie verbeeldt, staat de bloem volgens mij voor de dichtkunst. Op een banderol staat de zinspreuk van de kamer: ‘ghebloyt int wilde.’ Dit zou kunnen slaan op het feit dat rhetorica niet aan te leren is, maar spontaan moet ontstaan.
Afb. 5. ‘Het blazoen van De Drie Santinnen uit Brugge. Overgenomen uit: Pr. van Duyse, ‘Oude pryskaerten van de Brugsche rederykkamer De Drie Santinen’, in: Belgisch Museum IX (1845), pp. 453-456.
Het is geen door mensenhanden gecultiveerd product, maar een natuurlijk onderdeel van Gods schepping. Ook op andere blazoenen wordt de relatie verbeeld tussen rhetorica in de vorm van bloemen en de Heilige Geest in de vorm van een duif. Zo staat op het blazoen van de Drie Santinnen uit Brugge een duif in een wolk afgebeeld met in zijn snavel een lelie, een roos en een korenbloem (afb. 5). Uit de wolk dalen vlammen neer op de drie heiligen van de kamer, Katharina, Magdalena en Barbara, die ieder onder één van de bloemen staan. Zoals eerder bleek, werd Katharina beschouwd als de rederijkerspatrones bij uitstek. Tot slot noem ik het blazoen van de Geele Fioletten uit 's-Gravenzande, waarop Vrouwe Rhetorica zittend is afgebeeld tussen bloemen en letterlijk wordt gedomineerd door Maria, de Heilige Geest en God (afb. 6). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De wederopbloei van rhetoricaAan het eind van de zestiende eeuw krijgt de poëticale plantenmetaforiek bij rederijkers een nieuwe impuls. De rederijkersbeweging heeft dan een benarde tijd doorgemaakt en de problemen zijn nog niet verdwenen. De kamers werden vanwege hun vertoning van bijbelse toneelstukken door de katholieke overheid gezien als broeinesten van de reformatie en veel rederijkers waren als ketters op de brandstapel beland. Herhaaldelijk werden plakkaten uitgevaardigd die rederijkersactivi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teiten verboden en er werd censuur toegepast op teksten die opgevoerd of gepubliceerd zouden worden. De Tachtigjarige Oorlog zorgde voor veel onrust en ontworteling in de maatschappij, hetgeen de rederijkersbeweging evenmin ten goede kwam. Ten slotte was ook de gereformeerde kerk niet gediend van de manier waarop rederijkers zich met bijbelse stof bezighielden. De interpretatie van de Schrift was voorbehouden aan theologen. Bovendien werden rederijkers
Afb. 6 ‘Het blazoen van De geele fioletten uit 's-Gravenzande. Overgenomen uit: F.C. van Boheemen en Th.C.J. van der Heyden, De westlandse rederijkerskamers in de 16e en 17e eeuw (Amsterdam, 1985), p. 29.
gerekend tot het frivole toneelvolk, dat de kerk een gruwel was. Die slechte reputatie hadden rederijkers volgens eigen zeggen te danken aan lieden die zich wel rederijkers noemden, maar de kunst misbruikten als dekmantel voor liederlijk gedrag en slemppartijen. In de volgende twee teksten wordt de dichtkunst voorgesteld als een bijna verdroogde plant, die overwoekerd is door onkruid. De auteurs pleiten ieder op een eigen wijze voor het herstel van de vroegere bloei van de dichtkunst. ‘Refereyn van rethorica’
Men mach de Rethorijcke in veel manieren
Hanthieren
Diese wijselijcke can bestieren
Tversieren
Is wonderlijck datter inne licht
Slicht// mensche soe wilt dan obedieren
Tcryhieren
Vander Rethorijcke scholieten// in vieren
Heeftse den heylighen gheest ghesticht
Dicht// dats de wortele noydt sulck ghewicht
Tmessicht// int begrijpen menich abel clerck
Die abelijck// notabelijck// de redene schicht
Soot blijcke// Rethorijcke// voor gheen conste swicht
Versraet// diese haet// versmaer// Godts werck.
Ten tweeden heeft sy bladerkens/ soe doet elc cruyt
Wt
Den wortele scheppende roke en virtuyt
Ruydt
Is dit werck voor menighen man
Nochtan/ soe wie der scientien conduyt
Ontsluyt
Vindt wel dat soete luydt/ tspruyt
Wt// gheleerde tonghen verstaet diet can
Wan// quam die conste der tonghen dan
Van// Rethorijcke wortele verandert sterck
Hoe hen de ionghe// huer tonghe// noyt sprake beghan
Rethorijcke// practijcke// wrochte eerst hier an
Verstaet// diese haet// versmaet// Godts werck.
Ten derden wt Rethorijcke vruchten groeyen
Bloeyen
Midts tsheylichs gheests dau bespoeyen
Vloeyen
Vol roken buyten ende binnen
Sinnen// zijn dit/ die in sulck werck roeyen
Gloeyen
Soe vierich/ dat si int moeyen
Verbroeyen/ by/ tot si den keest ghewinnen
Vinnen// roeren si naerstich door dlustich versinnen
Kinnen// wilt de materie/ laet drijuen tzwerck
Van nijde// weest blijde// ende wilt beminnen
Rethorijcke/ die allen druck can dinnen
Verstaet/ diese haet// versmaet// Godts werck.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nogmaals de wortel van rhetoricaIn 1604 en 1606 werd door de Hofbloemkens in De Lier een stuk opgevoerd met de titel De wortel van rethoorijka. Hoewel het spel anoniem en ongedateerd is overgeleverd zou het, op grond van de inhoud en het motto | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prinche.
Der Rethorijcke sonder orreest
Meest
Naer der heyligher schriftueren graet
Tsaedt
Van Rethorijcke zijt heylich gheest
Keest// spruytende inde bloemkens lustighe daet
Quaet/
Van Rethorijcke te sprekene laet
Hantheertmense gedoochsaem/ voecht v int bemerck
Ick begheert// niet weet niet deert// dit verstaet
Want als voren/ van my noch de wete ontfaet
Verstaet// diese haet// versmaet// Gods werck.
anthonis de roovere
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Refereyn op de reghel ‘Soo sal rethorica veracht recht weder bloeyen’Wel lofbaer suyver Maeght, wie sou nu onderwinden
Uw's wesens recht ghedaent t'afbeelden na den aert,
U oud en schoon cieraet, en hoe oyt recht beminden,
Niet dan den vromen Mensch den wysen wel besinden,
U hooghen cloecken gheest door Godes kracht ghebaert
Met scherp vernuft verselt, met sinrijckheyt ghepaert
Die dan recht pleechden zoet de wel bequame reden.
Ist dan niet jammer groot, dat sulcken bloem vermaert
Als een onnut ghewas leyt onder voet ghetreden,
En dat meest door 't misbruyck der quade boose zeden
De Oeffnaers int ghemeyn die met veel onverstant
Besmetten dese const recht als onnutte leden,
Van sulck een waerdich hooft en reyn dierbare pant.
Sy die plag t'syn ghe-eert als cieraet van het lant,
Wort nu van veel gheacht maer weerdich uyt te roeyen.
Maer laet sy doch eens syn te recht ghepoot, gheplant,
Soo sal Rethorica veracht recht weder bloeyen.
Wat hinder haet en smaet heeft oyt t'onreyne plegen,
Veroorsaeckt en ghewricht de vrome tot verdriet?
Wat nederlagen groot heeft zy daer door gecreghen,
Wat al verachtingh ja, t'ontreck van s'Heeren zegen,
Heeft dit misbruyck ghebaert, haer selfs gebracht tot niet?
Doch nu t'gheen is ghebeurt, dat nu is al gheschiet.
Wie noch ten halven keert en blijft niet heel verdwalen.
Laet weder als van nieus het oncruyd syn gewied
Laet alleen s'Hemels douw, en reghen daer op dalen,
En doet het clare licht de reyne vrucht doorstralen,
So wort 'tghewas als rijp om plucken zoet bequaem.
Wie haer eens heeft verfoeyt en salt niet meer verhalen,
Wat eerst scheen heel onweert sal wesen aenghenaem,
Den lasteraer en spotter sullen vlieden tsaem
En t'vroom oprecht ghemoet sal const met Ionst besproeyen.
Als yder mijden wil de voor vertelde blaem
Soo sal Rethorica veracht recht weder bloeyen.
Haer nuttelijcke nut verselt met lofbaer vreuchden
Heeft oyt ghebleken claer, mits haer so reyn gheluyt.
De Oud en Jonghe saem haer oyt daer in verheughden,
Want troost en reyn vermaeck, en noch ontelbaer deughden
Uut haer men spruyten sach, en noch seer Jeughdigh spruyt.
Want die haer recht hantiert, die plockt een heylsaem Cruydt,
'tFlouhertigh hy verquickt, dat anders bleef verslaghen.
Veroorsaeckt Rust en Lust, drijft alle swaerheyt uyt,
In rechten stant gheplant, zy moet doch elck behaghen.
Oyt heeft doch 't Jonstigh hert haer jonste toeghedraghen,
Voordeeligh oock gheweest den loop van 't heylsaem Woort.
Wat lofbaer spelen soet, wat schoon ghedichts ghewaghen
Heeft men van ouds en nieuw's al-om ghezien, ghehoordt.
Doch als t'onnut ghedicht eens wert ghedempt, ghe-smoort,
En niet dan reyne konst en zy al ons bemoeyen
Als elck alleen tot Deught zijn hert en zinnen spoort,
So sal Rethorica veracht recht weder bloeyen.
Prince
Als 't oude quaet ghebruyck in 't recht ghebruyck verkeeret
Als onverstant is wech, en wetenschap ghenaeckt,
Als 't Lichaem eerts het Hooft, en 't Hooft dan 't Lichaem eeret,
Als Eersucht so veel doet, dat Leerlust yet vermeeret,
Als elck onrust vermijd, en na reyn vreughde haeckt,
Als bachus is verjaeght, en Matigheyt hier daeckt,
Als twist leyt onder voet, en vrede wert verheven,
Als yeder 't boose haet, int goede hem vermaeckt,
Als 't onrecht is verplet, en 't recht zijn macht ghegheven,
Als afgonst is ghedoot, en Jonste is int leven,
Als al d'welck tweedracht breeckt door Eendracht wort ghesticht,
Als voor onstichtings vloet de stichtingh comt ghedreven,
Als zotheyt wort ghedempt, mits wijsheyts soet bericht,
Als schimp, onreyn ghesnap door redens crachten swicht,
Als nyt haer selfs verdrooght, en laet de Liefde groeyen,
Als 't so al wort beleyt, en elck doet zynen plicht,
So sal Rethorica veracht recht weder bloeyen.
jacob celosse
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarmee het ondertekend is, tussen 1562 en 1578 geschreven kunnen zijn door Rutgaert Jansen, lid van de Amsterdamse Eglantier. De titel verraadt reeds dat dit toneelstuk thuishoort in de traditie van poëticale plantenmetaforiek. De auteur geeft blijk van bekendheid met het werk van ‘den ouden Rover’ en hoewel hij niet expliciet naar diens ‘Refereyn van Rethorica’ verwijst, keren verschillende noties uit De Rooveres gedicht terug in dit toneelstuk. Afb. 7. ‘Het blazoen van De Eglantier uit Amsterdam. Overgenomen uit: G.R.W. Dibbets (ed.), Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (1584) (Assen/Maastricht, 1985), p. 51.
Dat er inmiddels met recht gesproken kan worden over een traditie in de rederijkersliteratuur blijkt uit het feit dat een personage in De wortel van rethoorijka vraagt de wortel van rhetorica te mogen aanschouwen aangezien de vruchten en het zaad al getoond zijn:
Wilt mijn betooghen
ende die wortel mij hier brenghen voor ooghen
van rethorijca, aengemerkt die vruchten
en tsaet gespeelt sijnde.
Kennelijk bestonden er reeds twee toneelstukken, waarvan respectievelijk de vruchten en het zaad van rhetorica het thema vormden. Wellicht wordr hiet gedoeld op Het saet van rhetorica van Michiel Reygersz. dat overgeleverd is in de collectie van Pieter van der Morsch alias Piero (1544-1629), nar van de Leidse kamer De Witte Acoleyen. In dit spel wordt het zaad van rhetorica, Gods woord, gezaaid op de akker van de wereld. In een slotrefrein wordt Christus betiteld als ‘saet precieus aen den kruijce gebloeijt’, waarbij men onwillekeurig denkt aan het blazoen van de Amsterdamse kamer de Eglantier (afb. 7). In De wortel van rethoorijka zoekt ‘Inwendich Verstant’ naar de oorsprong van rhetorica, opdat hij daardoor kan leren hoe hij het kwade kan vermijden en in de hemel kan komen. Rhetorica verheldert de ingewikkelde inhoud van de bijbel immers door middel van ‘figueren’. De sinnekens ‘Nijt tot de Waerheijt’ en ‘Smeeckende looghen’ belemmeren deze zoektocht omdat ze het afkeuren dat rederijkers het volk de bijbel leren kennen. Ze snoeren Vrouwe Rhetorica de mond met behulp van geld en strooien gruis op haar bloemetjes. ‘Inwendich verstant’ wordt echter geholpen door ‘Proper materie’ en ‘Wechdragende reden’. Zij gaan eerst te rade bij ‘Lustich Dicht’, maar hij kan alleen nog maar liefdesliedjes maken en geen serieuze stof meer behandelen. Vervolgens bezoeken ze ‘Schriftuerlick Godts woort’. Aan hem vraagt ‘Inwendich verstant’:
Segt mijn, waer af rethorijca is gegroijt;
wie den planter was ende in wat aerden?
Als antwoord op deze vraag wordt eerst de vrede van God de wortel van rhetorica genoemd. Vervolgens wordt gezegd dat de kunst niet door iedereen te leren is, maar door de Heilige Geest (‘als opperste dichter’) geschonken wordt. Daarmee zou de liefde van de Heilige Geest de wortel van rhetorica zijn. Vervolgens wordt de stokregel van De Rooveres refrein als het ware geparafraseerd met de opmerking dat mensen die rhetorica willen vernietigen, zich niet realiseren dat ze de Heilige Geest aantasten. Ten slotte wordt opgesomd wat de wortel, vruchten en het zaad van rhetorica zijn:
Cristus is de wortel om duechts vermeeren,
daer rethorijca moet uut wassen.
Die vruchten, die tot rethorijca passen,
sijn alle caratatijvighe wercken
en tsaet, dat vruchtbaerheijt doet stercken,
is de liefde, oprecht onvercranckt,
die vruchtbaerheijt door wasdom ontfangt,
multiplijcerende tien duijsent fout.
‘Inwendich verstant’ vraagt zich af waarom mensen deze goddelijke kunst niet willen eren. Er volgt een passage waarin uiteengezet wordt hoe Gods profeten, waar rederijkers zich kennelijk mee identificeren, altijd miskend worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rederijkers als apostelenDat rederijkers zichzelf zagen als een soort apostelen wordt in De wor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tel van rethoorijka treffend toegelicht aan de hand van een passage uit Paulus' eerste brief aan de Korinthiërs (I Kor. 3:6), waarin Paulus een botanische metafoor gebruikt om duidelijk te maken in wiens handen de groei van het vroege christendom ligt. Hij vergelijkt het geloof met een plant en het volk met een vruchtbare akker. Paulus heeft de plant geplant en zijn assistent Apollos heeft de plant begoten, maar de groei van de plant is afhankelijk van God. Letterlijk zegt Paulus: Afb. 8. Drukkersmerk van Nicolas Barbier en Thomas Courteau (Genève, 1599), Overgenomen uit: L. Schlüter en P. Vinken, The Elsevier Non Solus imprint (Amsterdam 1997), p. 15.
‘Ik heb geplant, Apollos heeft begoten, maar God gaf wasdom. Daarom, noch wie plant, noch wie begiet, betekent iets, maar God, die wasdom geeft.’ Deze bijbelpassage wordt overigens uitgebeeld in een drukkersmerk uit Genève uit 1599 (zie afb. 8). De auteur van De Wortel van Rethoorijka geeft een poëticale interpretatie aan deze gelijkenis. Hij stelt de dichter gelijk aan Paulus en de toneelspeler aan Apollos. Beiden hebben hun vaardigheden aan God (de ‘ackerman, daer alle groijsel eerst uut began’) te danken. Auteurs en toneelspelers mogen zich niet beroemen op hun gaven, maar moeten beseffen dat God ze in staat stelt hun kunst te beoefenen:
Dus wat de componisten doen ofte maken,
zijn als Paulus in dese zaecken;
verheffen haer niet eer sijt bequelen.
Die netters zijn Apolloos geesten, diet speelen
den menschen liefelick voor ooghen bringhen.
Twasdom moet ons Godt den heere gehinghen.
Schrijft u selven niet toe eer ofte prijs.
Deze notie van de schatplichtigheid van de kunstenaar aan God komt ook in veel andere rederijkersteksten voor. De bijbelse plantenmetaforiek wordt voortgezet met een wijngaardmetafoor. Christus is de ‘wijngaerdenier’, rhetorica is de wijngaard en de toneelstukken die zij voortbrengt zijn de vruchten en het zaad. Aan het slot dragen ‘Schriftuerlick Godts Woort’, ‘Proper materie’ en ‘Inwendich verstant’ een refrein voor, waarin God gevraagd wordt rhetorica weer te laten groeien. In de laatste strofe komen verschillende begrippen uit De Rooveres ‘Refereyn van Rethorica’ voor:
Princelicke godtheijt, rethorijces stichter,
opperste wijsheijt, clerckerlicxt dichter,
soe alle uwe hantwercken betooghen!
Doet loghen en nijt ter werelt sijn een swichter.
Der componisten harte sijt een verlichter.
O Here, tstaet alleen in u vermoghen:
laet u dochterlicke bruijt niet heel verdrogen.
Geeftse wasdom uut des hemels pleijne
doort uutspreecken van u rethorijca alleijne,
die luttel vrienden heeft ofte gheijne.
Ook hier wordt de laatste strofe van het refrein niet gericht aan de prins van de rederijkerskamer, maar aan de goddelijke instante die verantwoordelijk wordt geacht voor rhetorica. Evenals in De Rooveres refrein wordt de wens uitgesproken dat leugens en nijd uit de wereld verdwijnen. Rhetorica wordt voorgesteld als een plant, die niet mag verdrogen en die groeit dankzij hemelse invloeden. Dit doet denken aan De Rooveres voorstelling van zaken waarin de Heilige Geest dauw uitstort over de plant. Het stuk eindigt met de oproep de kunst te eren omwille van de wortel, Christus. Hij wordt de ‘volmaeckte rethorijcke’ en ‘componiste autentijcke’ genoemd vanwege het uitspreken van de woorden ‘het is volbracht’. De plantenmetaforiek in De wortel van rethoorijka heeft een sterk bijbelse inslag. Hij wordt bovendien ingezet om de goddelijke oorsprong van de dichtkunst en de ‘apostelstatus’ van rederijkers te benadrukken. Hoewel de rederijkers hiermee misschien de kritiek van de kerk hoopten af te weren, heeft deze werkwijze averechtse gevolgen gehad voor de leden van De Hofbloemkens uit De Lier. Zij voerden in 1604 en 1606 De wortel van rethoorijka op, terwijl het Hof van Holland in 1603 op aandringen van de gereformeerde kerkeraad van De Lier alle activiteiten van de kamer verboden had. De tweede opvoering had een rechts- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaak tot gevolg waarbij forse geldboetes werden uitgedeeld, omdat het spel volgens het Hof vol stond met ‘lasterlijcke en bespottelijcke uytlegginge van Godes Heylige woort’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tegen het onkruidRederijkerskamers hadden niet alleen te lijden onder kritiek van buitenaf, maar kampten ook intern met verschijnselen die hun functioneren bemoeilijkten. Er tekenen zich in rederijkersteksten twee groepen af: oprechte, kunstminnende, plichtsgetrouwe rederijkers tegenover dranklustige nep-rederijkers, die niet weten wat de kunst werkelijk inhoudt. Tegen de lieden die misbruik maken van rhetorica richt Jacob Celosse, factor van de Leidse Oranje Lelie, zich in een refrein op de stokregel ‘Soo sal rhetorica veracht recht weder bloeijen’. Hij schreef dit refrein als bijdrage voor een wedstrijd die in 1624 werd georganiseerd door de Amsterdamse kamer Het wit lavendel. Het was niet de eerste keer dat een kamer om refreinen vroeg waarin het herstel van rhetorica in bloemrijke woorden bepleit diende te worden. Bij een Leidse wedstrijd in 1593 moest men blijkens de uitnodiging antwoord geven op de vraag:
Hoe men deez' bluemen waert
Best wacker maken zal? en hoe zi jaren, weken,
Alhier vast bliven zal? Toont u constrijcke treken,
En dat, spyt d'aerde straf en basticheyt verjaert,
D'Acoleinkens, zoo vermaert, noch crachtich zyn te
spruiten.
Uit de bundel die na de Amsterdamse wedstrijd verscheen, blijkt dat Celosse de enige deelnemer was die zich door de voorgeschreven stokregel liet inspireren tot een refrein waarin de plantenmetaforiek centraal staat. Hij beschrijft in de eerste strofe hoe rhetorica ooit door wijze lieden werd beoefend, die met behulp van God een betekenisvolle inhoud (‘sinrijckheyt’) paarden aan welluidende taal (‘wel bequame reden’). Deze begtippen keren in de derde strofe terug als ‘nuttelijcke nut’ en ‘reyn gheluyt’, hetgeen herinnert het ‘soete luydt’ dat De Roovere verbond aan de blaadjes. Celosse betreurt het dat de kunst, die vroeger zo geëerd werd, nu als onkruid vertrapt wordt dankzij de reputatie die onkundige beoefenaars haar geven:
Ist dan niet jammer groot, dat sulcken bloem vermaert
Als een onnut gewas leyt onder voet ghetreden,
En dat meest door 't misbruyck der quade boose zeden
Der Oeffnaers int ghemeyn die veel met onverstant
Besmetten dese const recht als onnutte leden.
Hij geeft dan het praktische advies om de plant te verpotten, dan zal ze weer tot bloei komen:
Maer laet sy doch eens syn te recht ghepoot, gheplant,
Soo sal Rethorica veracht recht weder bloeyen.
De tweede strofe doet sterk denken aan het proces van irrigatie door de Heilige Geest zoals De Roovere beschreef. Het onkruid moet gewied worden, en hemelse dauw moet zorgen voor rijpe vruchten:
Laet weder als van nieus het oncruyd syn gewied
Laet alleen s'Hemels douw, en reghen daer op dalen,
En doet het clare licht de reyne vrucht doorstralen,
So wort 'tghewas als rijp om plucken zoet bequaem.
In de derde strofe wordt rhetorica beschreven als een geneeskrachtig kruid, dat zwaarmoedigheid verjaagt:
Want die haer recht hantiert, die plockt een heylsaem Cruydt,
'tFlouhertigh hy verquickt, dat anders bleef verslaghen.
Veroorsaeckt Rust en Lust, drijft alle swaerheyt uyt.
Ook dit aspect kwam reeds bij De Roovere voor, die in de derde strofe van zijn refrein schreef dat rhetorica ‘allen druck can dinnen’. In de laatste strofe geeft Celosse een lijst voorwaarden voor een opbloei van rhetorica. Allereerst moet de kunst weer met verstand beoefend worden. Daarbij moeten onrust, drankzucht, twist, het kwaad, onrecht, afgunst, tweedracht, losbandigheid, dwaasheid en roddel plaats maken voor vreugde, matigheid, vrede, het goede, recht, welwillendheid, eendracht, vroomheid, wijsheid en verstand. De oproep tot het afzweren van nijd en het laten zegevieren van de liefde aan het slot doet weer denken aan de woorden die De Roovere schreef: ‘Laet drijven tzwerck van nijde/ weest blijde.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitAnderhalve eeuw nadat De Roovere de vergelijking tussen dichtkunst en plant in de rederijkersliteratuur introduceerde, wordt deze metafoor nog steeds beschouwd als een geschikt middel om opvattingen over de dichtkunst mee te verwoorden. Het succes van De Rooveres metafoor kan wellicht verklaard worden door de essentiële wijziging die hij aanbracht in de traditionele plantenmetaforiek. Hij concentreerde zich niet uitsluitend op de plant zelf, maar gaf ook aan onder welke omstandigheden deze het beste kan groeien, met andere woorden: hoe de dichtkunst het meest tot haar recht zou komen. Dit onderdeel van de metafoor kwam goed van pas in periodes waarin de rederijkersbeweging zich in haar bestaan bedreigd zag. Hoezeer rederijkers echter ook hun best | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deden om hun dierbare plant weer op te kweken, het mocht niet baten. De Witte Acoleyen en de Hofbloemkens pasten niet tussen de exotische gewassen uit Frankrijk en Italië in de strakke tuinen van de renaissance-poëzie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Woordverklaringen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
literatuuropgaveDit artikel bevat de bewerkte tekst van een lezing, gehouden op 6 februari 1998 voor leden van het Huizinga Instituut, Onderzoekschool voor Cultuurgeschiedenis. Het citaat in de titel is ontleend aan een refrein dat de Vreugdenbloem uit Bergen op Zoom schreef voor het landjuweel te Antwerpen in 1561 (Spelen van Sinne (...), Antwerpen, 1561). Zie voor de boom als ordeningsprincipe F.A. Yates, The art of memory (Chicago, 1966), p. 186 en M. Carruthers, The book of memory, (Cambridge, 1990), p. 209. De Rooveres ‘Refereyn van rethorica’ is uitgegeven en becommentatieerd door J.J. Mak in De gedichten van Anthonis de Roovere (Zwolle, 1955) en later geïnterpreteerd door W.L. Braekman in ‘Een nieuwe interpretatie van Anthonis de Rooveres “Refereyn van Rethorica”’, in: Jaarboek de Fonteine 18 (1968), pp. 109-124 en door M. Spies in ‘Between ornament and argumentation: developments in 16th-century Dutch poetics’, in: J. Koopmans e.a. (red.), Rhetoric-Rhétoriqueurs-Rederijkers (Amsterdam etc., 1995), pp. 117-122. De wortel van rethoorijka is uitgegeven en becommentarieerd door F.C. van Boheemen en Th.C.J. van der Heyden in De westlandse rederijkerskamers in de 16e en 17e eeuw (Amsterdam, 1985), pp. 87-170. Hierin staat ook veel informatie over de relatie van rederijkers met kerk en overheid. De inhoud van Het saet van rhetorica wordt samengevat door N. van der Laan, ‘Rederijkersspelen in de bibliotheek van het Leidsche gemeente-archief’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 49 (1930), pp. 127-155. Meer over Celosse en zijn refrein is te vinden in J.J. Mak, ‘Jacobus Celosse, factor van de Vlaamse kamer “In liefde groeiende” te Leiden’, in: J.J. Mak, Uyt ionsten versaemt. Retoricale studiën 1946-1956 (Zwolle, 1957), pp. 211-248. Het refrein van Celosse is overgenomen uit Levenders Reden-Feest, oft Amsteldams Helicon (Amsterdam, 1624), ub Amsterdam 976 B 9. De Leidse wedstrijd van 1593 wordt genoemd in de inleiding bij Een esbattement van smenschen sin en verganckelijcke schoonheit (Zwolle, 1967), pp. 17-18. |
|