Literatuur. Jaargang 15
(1998)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Joris van GroningenGa naar voetnoot+
| |
DroomfragmentDe verhouding tussen de mannen en Marie blijkt uiterst dubbelzinnig te zijn. Dragen zij hun kennis aan haar over en krijgt Marie in de verhalen die zij over de wereld vertellen telkens een andere rol toebedeeld, omgekeerd laat zij hen eveneens een metamorfose ondergaan. In de gedaante van de bijbelse Eva, met wie zij zich | |
[pagina 139]
| |
identificeert, steelt Marie de kennis waarmee zij haar relaas op schrift kan stellen. Aldus wordt verteld hoe het verhaal tot stand is gekomen. Marie ontvreemdt de stof van haar verhaal uit de boeken die zij leest of die tijdens colleges worden besproken. Drijfveer daarachter is de verleiding van verboden kennis en het zoeken naar verborgen betekenissen. Te schrijven houdt voor haar het verlangen in om hetgeen zij leest of hoort zich toe te eigenen door het van een eigen interpretatie te voorzien. Dit resulteert in een poging die verhalen te veranderen: Wat het precies is weet ik niet noch waar zo'n verhouding vandaan komt, maar zodra iemand zijn mond opent om te spreken, wil ik geen woord missen van wat er gezegd wordt. Ik kleef aan de woorden van de voordracht, verlies het besef van omgeving en voel me onderweg. Terwijl ik wel degelijk hoor wat een ander zegt raak ik tegelijkertijd in mijzelf gekeerd en komt er in mijn hoofd iets op gang, een tuimelen en struikelen van woorden, een in elkaar haken van thema's en beelden, opgeroepen door de woorden van de ander en door deze op een spoor gezet waarop ik ze zelf niet had kunnen zetten. Middels verhalen verschaft zij zich toegang tot de wereld van haar verbeelding. Marie verplaatst zich naar een buiten de werkelijkheid gelegen gebied waar andere regels, andere wetten van kracht zijn. Zij wordt met elke ontmoeting opgenomen in een volgend verhaal, een verhaal dat zij modificeert en waarin zij zichzelf en de mannen die ze ontmoet steeds een nieuwe rol toekent. In het tussenliggende moment van de omslag tussen de diverse rollen verliest zij zichzelf, verdwijnt zij als schrijfster in de tekst. Zo kan bijvoorbeeld de bekentenis die de priester aflegt over zijn sadomasochistische verlangens worden aangemerkt als een verzinsel van Marie, haar poging als schrijfster het verhaal over de zondeval, waardoor de priester wordt geobsedeerd, te veranderen en van een eigen betekenis te voorzien. Nadat hij haar zijn zonden heeft opgebiecht, denkt Marie: ‘Ik kijk hem na, maar ik ben er niet meer.’ Wat volgt is een droomfragment waarin zij de priester mee naar huis neemt en met hem naar bed gaat. Zij zuivert hem van zijn zonden door hem een voetwassing te geven, in navolging van Jezus die bij het laatste avondmaal de voeten van zijn discipelen waste, wat hem echter door Petrus werd geweigerd. Door af te zien van deze rituele reiniging kwelt Petrus zichzelf voor zijn aanstaande verraad van Jezus. Maar de vertolking van diens rol door de priester, wiens doopnaam trouwens Petrus luidt, geeft het verhaal een radicale wending. Marie geeft hem door zijn voeten te wassen in zekere zin zijn onschuld terug. Daarmee illustreert deze scène niet alleen de wijze waarop Marie de rollen van mentor en leerling omdraait, maar ook hoe zij door haar verbeelding op sleeptouw wordt genomen. Tegelijkertijd toont dit fragment aan hoezeer verloop van het verhaal en het ontstaan ervan met elkaar zijn vervlochten. Van een lezer of toehoorder verandert zij in een schrijver. Bij deze omkering verdwijnt Marie; zozeer gaat zij kennelijk
Omslag de wetten
op in het verhaal, dat zij daar volledig door wordt opgeslokt en van de tijd vervreemd raakt. Niet alleen de handeling van het schrijven zelf, maar ook de specifieke wijze waarop het boek onstaat, kan met het overschrijden van de temporele grenzen in verband worden gebracht. Verplaatst Marie zich met elke ontmoeting in een ander verhaal dat haar verbeelding op een nieuw spoor zet, tezamen omspannen de verhalen die zij bewerkt enkele eeuwen literatuurgeschiedenis. Hoe verschillend deze verhalen ook zijn, elke bewerking kan als een vorm van diefstal worden beschouwd en is als zodanig tot het verhaal van de zondeval te herleiden. Daarmee is ook de herhaling een gegeven waarin zich ‘de tijd verdicht tot een eeuwigheid in de dag’. Waar de samenhang tussen schrijven en vervreemding van de tijd op berust, kan worden bekeken binnen de context van de zoektocht. Daarin zijn diverse scenario's voor ontstaansprocessen vastgelegd die onder andere een overgang naar een buitentijdelijke realiteit impliceren. Ze hebben betrekking op rituele handelingen die werden uitgevoerd tijdens de initiatie. | |
Passage-ritenIn zijn dissertatie Sluiproutes en dwaalwegen (1991) beschrijft Anthony Mertens het ver- | |
[pagina 140]
| |
loop van de zoektocht en de inwijding die daarvan het middelpunt vormt. Van origine is de initiatie bedoeld om een radicale omwenteling tot stand te brengen in het leven van de noviet die daarmee wordt opgenomen in de wereld van de volwassenen. Hij of zij wordt daarbij onderworpen aan een hele reeks van rituelen. Meestal beginnen deze met een wassing, een zuivering waarbij de noviet ook door van kleding te veranderen alvast aan zijn nieuwe rol kan wennen. Deze handelingen bereiden hem voor op een breuk met zijn verleden. Letterlijk neemt hij afstand van zichzelf door een reis te ondernemen naar een afgelegen plek waar de eigenlijke riten plaatsvinden. Doorgaans verbeeldt deze tocht een overgang naar gene zijde, een afdaling in de onderwereld of de betreding van het hemelrijk. Vaak wordt de noviet bedwelmd om hem zijn besef van tijd en ruimte te doen verliezen. De moeilijkheden die hem wachten in zijn nieuwe leven worden veelal in de vorm van een aantal beproevingen tot uitdrukking gebracht. Na afloop krijgt de noviet meestal een andere naam als aanduiding van zijn nieuwe identiteit. Tijdens de initiatie wordt de noviet bijgestaan door een mentor die hem of haar inwijdt in de geheimen van de religie en het ontstaan van de wereld. De inwijding kan worden beschouwd als een numineuze ervaring die een verbinding tot stand brengt met de periode die aan de profane geschiedenis voorafgaat, de vormeloze chaos waaruit de kosmos is ontstaan. Aldus zouden de riten een poging inhouden vorm te geven aan wat vormeloos is. Want alleen door terug te keren tot het niets kunnen veranderingen worden bewerkstelligd. Daarmee verbeeldt de zoektocht hoe uit de initiële chaos een nieuw evenwicht ontstaat. De passage-riten zijn overgeleverd in een complex van verhalen en motieven, maar hun oorspronkelijke betekenis is verloren gegaan. Verdwenen is het idee dat een volledige metamorfose kan plaatsvinden. De louterende ervaring van een allesomvattende en onomkeerbare transfiguratie waarmee het evenwicht in de kosmos wordt hersteld, vereist een onveranderlijk en metafysisch geïnspireerd wereldbeeld. Met het verdwijnen daarvan heeft ook de structuur van de zoektocht zich gewijzigd. De gelouterde terugkeer in een nieuwe gedaante aan het slot van het verhaal is vervallen. In de moderne zoektocht wordt het zoeken zelf verabsoluteerd. Van de ingeslagen weg is geen terugkeer meer mogelijk, wat rest is een dwaaltocht waarbij de held zich permanent in een vormeloze toestand bevindt. Hij blijft steken in het initium, het ongrijpbare punt van omslag. De verwerking van initiatieverhalen in de moderne literatuur heeft ook te maken met het idee dat fictie geen model van de wereld beschrijft, maar een realiteit naast de bestaande werkelijkheid oproept. Interessant is in dat verband de constatering van Piet Meeuwse die in zijn essaybundel De jacht op Proteus (1992) schrijft dat de magische werking van de metamorfose door de transformerende kracht van het woord is overgenomen. Auteurs zouden de initiatieverhalen vooral gebruiken uit belangstelling voor overgangen in het bewustzijn naar een buiten de orde van het rationele denken gelegen ervaringswereld die in de ontstaansmythen zijn verankerd. In het verlengde daarvan kan het vertellen zelf een manier worden genoemd om die overgeleverde kenvormen op het spoor te komen. Dit betekent dat de handeling van het schrijven de connotatie krijgt van een rite de passage, een doorgang die voert naar een andere, onvermoede realiteit. | |
Een bode van de godenHet is niet moeilijk in De wetten de verschillende motieven uit het initiatie-scenario aan te wijzen: de leermeesters die Marie inwijden op het specifieke domein van hun kennis of ervaring, de rolverwisselingen die zij ondergaat waarbij zij ook telkens van naam verandert. Zo noemt de astroloog haar Monsieur Lune, vergelijkt de epilepticus haar met Theresa, terwijl de priester het op Em houdt - de naam die Mariken van Nimwegen van de duivel krijgt. In de ogen van de zeven is Marie altijd iemand anders. Haar verhouding tot deze figuren is die van lezer en verteller, rollen die in elke episode worden omgekeerd. Verhalen vervullen daarbij een intermediaire functie. Vrijwel alle mannen zijn afkomstig uit boeken, het zijn personages aan de hand van wie Marie zich een beeld tracht te vormen van de verteller - een voorstelling die haar echter telkens ontglipt. Veelzeggend is dat haar eerste ontmoeting, met de astroloog, zich afspeelt in een tweedehandsboekwinkel - een eerste aanwijzing dat zij haar kennis, de stof voor haar relaas aan boeken ontleent. Aansluitend hierop doet het optreden van de astroloog in alles denken aan een boek dat van de plank genomen en doorgebladerd wordt. Zonder dat zij elkaar eerder zagen, raadt de astroloog haar sterrenbeeld: ‘Boogschutter-schorpioen’ - een aanduiding die, zoals men zich kan voorstellen, op de rugband staat vermeld. Zijn verschijning in de hoedanigheid van een boek blijkt ook uit ‘een gekromde rug’. Bovendien verspreidt hij de ‘dorre lucht’ van oud papier, ‘de geur van een stoffig oud kadaver’. Het gaat bij de astroloog om een beduimeld boekje, dat Marie opvalt omdat het op de verkeerde plaats, tussen de kunstboeken, staat. Ze raakt met de astroloog aan de praat, dat wil zeggen: leest de tekst die in haar verbeelding letterlijk tot leven komt, de vorm aanneemt van een personage dat haar een verhaal vertelt waarin haar diepste verlangen wordt geopenbaard: schrijfster te worden. Haar horoscoop staat in het teken van Hermes: ‘de god van de schrift, maar zoiets weet jij natuurlijk | |
[pagina 141]
| |
wel. Hermes gedraagt zich heel kameleontisch.’ Deze ongrijpbaarheid heeft hem ook tot god van het dievengilde gemaakt. Als god van de diefstal en het schrift is hij een geestverwant van Marie. Wat de astroloog te berde brengt over Marie en haar verlangen te schrijven, draagt het karakter van een self-fulfilling prophecy. Deze voorspelling is afkomstig uit een boek dat, naast het verhaal over de zondeval, bepalend is voor het verloop van de zoektocht in De wetten
Links: Socrates, Rechts: Jacques Derrida
en dat verderop in de roman ook uitgebreid aan de orde komt: Plato's Apologie van Socrates. Van belang is hier te weten dat Socrates geleerden en kunstenaars ondervroeg om erachter te komen wat het orakel van Delphi kon hebben bedoeld toen deze hem de grootste geleerde noemde. Overigens was Socrates niet zelf bij Pythia te rade gegaan, maar verneemt hij deze boodschap bij geruchte, via een tussenpersoon - zoals ook de astroloog een medium is dat de raadselachtige boodschap van een schrijver overbrengt aan Marie. Zij noemt hem in elk geval ‘een bode van de goden’. Haar ontmoetingen met de mannen lopen parallel aan de zoektocht van Socrates, met als opvallend verschil dat de filosoof natuurlijk heeft geweigerd zijn ideeën op schrift te stellen. Wanneer Marie hem later in de gedaante van de kunstenaar ook daadwerkelijk ontmoet, zal dat gegeven hun verhouding domineren. | |
UitstelDe voorstelling van het schrijfproces als passage waarin de schrijver verdwijnt om in de gedaante van een personage weer op te duiken, kan op verschillende manieren met het tijdsverloop van De wetten in verband worden gebracht. Vertelt Marie in feite zeven keer hetzelfde verhaal over haar inwijding in de literatuur door zeer uiteenlopende verhalen uit verschillende perioden met elkaar te verbinden, uit deze herhaling onstaat het beeld van een tijdloos universum dat specifiek lijkt te zijn voor het ontstaan van het boek - een verdwijntpunt in de tijd. Het temporele vacuüm vindt zijn weerslag in de dubbelzinnige positie die Marie inneemt als schrijfster van het verhaal. Terwijl zij in het verhaal haar schrijverschap nog moet bewijzen, laat zij tegelijkertijd zien hoe de genese van haar boek zich voltrekt. Deze paradoxale toestand is kenmerkend voor het ontstaansproces, het initium waarin het verhaal tegelijkertijd wel en geen vorm heeft. Van de passage kan dan ook niet worden vastgesteld of zij verwijst naar een situatie die al achter de rug is of die nog moet plaatsvinden. Tussen het opschorten van de tijd en de handeling van het schrijven bestaat een samenhang die door de Franse filosoof Jacques Derrida is beschreven. Zijn denkbeelden komen in De wetten direct ter sprake in het commentaar van de priester op een artikel over literatuur dat Marie hem ter beoordeling heeft voorgelegd: U zoekt nog hartstochtelijk naar het wezen van de dingen, merk ik, en u zoekt het buiten de wereld van teksten. Voor mij is een wereld buiten de tekst onmogelijk geworden. Met deze opmerking verwoordt de priester het adagi- | |
[pagina 142]
| |
um van Derrida over de schriftuurlijkheid van het leven. Palmens intertekstuele werkwijze kan als een illustratie worden beschouwd van de stellingname dat de werkelijkheid in de taal ligt verankerd, louter uit woorden is opgetrokken. Haar bewerkingen van verschillende verhalen hebben in het verlengde daarvan ook betrekking op het idee van Derrida dat zich in het schrijfproces noodzakelijkerwijs de teksten van anderen manifesteren en meer nog dat de taal haar eigen gang gaat. Via de methode van de deconstructie - het afbreken van de coherente betekenisopbouw - kunnen in elke tekst plaatsen worden aangewezen waar de betekenis ontspoort. Elke tekst laat een lezing toe die strijdig is met de context van het verhaal. Betekenissen zijn voorlopig en elke interpretatie roept slechts een volgende op waardoor de betekenis van het verhaal telkens wordt opgeschort en nooit definitief kan worden vastgesteld. Om die reden worden de denkbeelden van Derrida wel een filosofie van het uitstel genoemd. Interessant is dat hij interpreteren en schrijven als afbeeldingen beschouwt van het vormeloze en beide ook met een rite de passage vergelijkt. Zowel lezen als schrijven heeft binnen zijn filosofie de connotatie van een inwijding. Ze zijn erop gericht vorm te geven aan wat vormeloos is, dat wil zeggen: nog geen betekenis heeft. Daarmee is het schrijven allereerst een handeling die zichzelf tracht te doorgronden. Schrijven kan worden opgevat als een onderzoek naar de werking van de literaire verbeelding en de manier waarop betekenissen ontstaan. Te schrijven wil dus zeggen onophoudelijk proberen datgene onder woorden te brengen wat zich niet laat uitdrukken, onzegbaar is maar dat zich kennelijk in het schrijfproces zelf manifesteert. Elk verhaal vormt aldus een passage, een overgang die onherroepelijk naar andere teksten voert en nieuwe betekenissen aan het licht brengt. Dit demonstreert Marie letterlijk door een interpratie toe te voegen aan de literatuur over de zondeval door van Petrus een masochist te maken. Bijzonder is dat zij illustreert hoezeer de taal daarbij haar eigen gang gaat en met de betekenis van het geschrevene aan de haal gaat. Wanneer zij aan de priester vraagt waar verhalen toe dienen, antwoordt de priester: ‘om te boeien.’ Verderop activeert zij dan niet de in dit verband gangbare betekenis van interesseren, maar van vastbinden. Marie laat dus op die plaats de betekenis van de tekst ontsporen door de suggestie te wekken dat de totstandkoming van het verhaal zich voltrekt buiten een schrijvende instantie om, alsof de taal zelf het verloop van de gebeurtenissen bepaalt. Het verhaal krijgt opeens een betekenis waarin niet was voorzien, maar die zij al wel met zich meedroeg - in de biecht van de priester is vooral de taal aan het werk. lethe Na het hoofdstuk over de priester, volgt de episode met de fysicus. Hierin krijgt de passage gestalte in de dood van de astroloog en daarmee komt Palmen weer in het spoor van Plato's Apologie van Socrates terecht. Ook daarin sterft de ‘bode van de goden’ - de tussenfiguur aan wie Pythia vertelde dat Socrates de grootste geleerde is. Diens dood komt tijdens het proces tegen Socrates aan het licht, zodat de waarzegging van het orakel niet kan worden geverifieerd. Met zijn ondervraging van een aantal geleerden en kunstenaars wil Socrates nagaan of Pythia de waarheid over hem heeft gesproken. Juist deze zoektocht bezorgt hem de kwalijke reputatie die hem voor het gerecht brengt. Hij wordt beschuldigd van misleiding door valse redeneringen, omdat hij zich keer op keer negatief uitlaat over de kennis van de ondervraagden en de naam krijgt een arrogante betweter te zijn. Zo bekritiseert hij de blijspeldichters, omdat zij niets over de betekenis van hun eigen werk kunnen zeggen. Uitgerekend met deze kritiek ontkracht hij de bewering van het orakel, aangezien het onmogelijk is om de betekenis van wie je bent of wat je maakt zelf te doorgronden. Tenminste, dat is de uitleg die Palmen daar in De wetten aan geeft, een visie die zij ook uiteenzet in haar essay Het weerzinwekkende lot van de oude filosoof Socrates (1992). Waar het volgens Palmen op neer komt, is dat Socrates zijn identiteit uitsluitend aan zichzelf wil voorbehouden - daar in laatste instantie zelf het beslissende woord over dacht te kunnen uitspreken. Zij ziet in deze halstarrige houding ook de voornaamste reden dat hij zijn ideeën nooit op schrift heeft gesteld; hij wantrouwde het geschreven woord vanwege de dubbelzinnigheden die aan elke tekst eigen zijn en omdat hij zich daarmee aan het oordeel van het publiek zou uitleveren. Dit gegeven wordt in De wetten uitgewerkt aan de hand van de scriptie waarmee Marie afstudeert. Haar scriptie handelt over een fictieve roman van de niet bestaande schrijver Anton Pasman. Diens boek is naar dat van Plato gemodelleerd. Pasman beschrijft hoe twee kunstenaars met hun werk en hun leven zijn vastgelopen, maar de schrijver overwint zijn crisis door daar een roman over te schrijven. De schilder blijft echter in zijn impasse steken en pleegt, net als Socrates, uiteindelijk zelfmoord. In zijn afscheidsboodschap citeert hij een uitspraak van de filosoof: ‘Ik heb dan toch de waarheid ontdekt. Ik ben die ik ben. Daar valt eerlijk gezegd niet mee te leven.’ Nu wordt de schilder uit de roman van Pasman vereenzelvigd met Lucas Asbeek, een beeldhouwer, aan wie Pasman zijn roman ook heeft opgedragen. Weliswaar heeft Asbeek geen zelfmoord gepleegd, maar wel duurt zijn artistieke crisis voort. Hij weigert zijn beelden te exposeren. Evenals Socrates denkt hij zelf te | |
[pagina 143]
| |
kunnen bepalen wie hij is en wat zijn werk betekent. In de figuur van Asbeek kan de filosoof worden herkend. ‘Je bent net als Socrates,’ zegt Marie tegen hem. Betekenis heeft het boek van Plato in het verhaal niet alleen als model voor de zoektocht van Marie, het markeert ook de overgang van het particuliere naar het openbare domein. Haar ontmoeting met de kunstenaar is de laatste alvorens zij haar verhaal uit handen zal geven, wat zijn beslag krijgt in het slothoofdstuk dat handelt over haar bezoeken aan de psychiater. De hartstochtelijke verhouding met de kunstenaar verbeeldt dan ook het definitieve verlies van haar identiteit. Niet voor niets is Asbeek de enige mentor die haar met haar eigen naam aanspreekt. Van hem krijgt ze, anders dan van de overige mannen, geen andere identiteit. Zij is niemand, zoals ook uit haar achternaam, Deniet, valt op te maken. Marie zal als schrijfster van haar belevenissen in de tekst verdwijnen, en net als Socrates zal zij iemand zijn over wie gesproken wordt - als een personage in het boek van een ander, dat wil zeggen: overgeleverd aan het oordeel van de lezer. Deze in het schrijfproces gelegen metamorfose wordt als een initiatiedood voorgesteld, wat ook een verlies van tijdsbesef met zich meebrengt. De achternaam van Asbeek verwijst naar de mythologische doodsrivier, de Lethe, die de tijd doet omkeren. Wie haar passeert wordt vergetelheid geschonken, of zoals Marie opmerkt: Het is alsof ik geen verleden met je krijg, Lucas. We zijn al een jaar bij elkaar, maar iedere keer als we ook maar even uit elkaar zijn geweest, is het alsof je in je afzondering de tijd teniet hebt gedaan [...]. Je verwoest steeds ons verleden, de dagen dat we bij elkaar zijn en je zegt dat je gelukkig bent met mij. Deze passage door de tijd kan als een metaforische aanduiding van het schrijfproces worden beschouwd. De toestand van vergetelheid verbeeldt hoe zij als schrijfster wordt opgenomen in het verhaal en daarin volledig uit het zicht verdwijnt. Marie bevindt zich in een schemerachtig overgangsgebied, een tijdloze passage tussen de vormeloosheid waartoe zij als schrijfter is veroordeeld en de betekenis die de lezer haar relaas met de publicatie van het boek zullen toekennen. | |
Vormeloze tekstenDe verhouding van Marie met de kunstenaar stelt een initiatiedood voor, een verblijf in de onderwereld. Haar inwijding in deze onbekende voorstellingswereld kan in verband worden gebracht met een onderdeel uit de filosofie van Derrida op wiens ideeën Marie in haar scriptie over Pasman ook teruggrijpt. Vooral van belang is de opvatting dat de auteur dood is. Deze stellingname berust op het idee dat de schrijver geen invloed heeft op de betekenis van hetgeen hij schrijft. Dood is de auteur in de zin dat de tekst autonoom is, een eigen schriftuurlijk leven leidt dat zijn betekenis aan andere teksten ontleent. Dat het verhaal zich definitief heeft losgemaakt van Marie komt tot uitdrukking in de vorm die Palmen voor het laatste hoofdstuk heeft gekozen: de brief. Anders dan in de voorgaande hoofdstukken vervult Marie in de drie aan de psychiater gerichte brieven geen rol in het verhaal van iemand anders, maar is zij uitsluitend zelf aan het woord. De epistolaire vorm verbeeldt dat zij louter uit taal bestaat, is verdwenen in de tekst die zij nu uit handen geeft. Haar brieven markeren de overgang tussen schrijver en publiek. Ze moeten dan ook beschouwd worden als een bericht aan de lezer. Niet voor niets noemt Marie de psychiater een ‘een professionele lezer’ en omschrijft zij hem als ‘een meester in het achterhalen van de betekenis’. Vanwege hun vorm hebben de brieven de connotatie van een passage in het proces van betekenistoekenning. Als bericht aan de lezer verschaffen de epistels Marie, analoog aan de ideeën van Derrida, een volgend uitstel. Met haar brieven verlegt zij het moment waarop de lezer het boek in handen krijgt opnieuw naar de toekomst. Immers, een brief is een tekst onderweg en tot hij geopend en gelezen wordt, heeft zijn inhoud geen betekenis. Zo bezien kunnen de brieven een afbeelding van het vormeloze worden genoemd. Ze duiden de leegte aan waarin Marie als schrijfster is verdwenen, zij is opgelost in haar woorden. Het is aan de lezer zich daaruit weer een beeld van haar te vormen. Zoals de duivel niet zelf, maar in de gedaante van een slang tot Eva sprak, zo voert ook Marie een maskerade op. Kan van de duivel worden gezegd dat hij niet bestaat, voor Marie geldt precies hetzelfde. Zij is verdwenen in het relaas dat ze te boek heeft gesteld, om weer op te duiken in het hoofd van de lezer die zich haar trachten voor te stellen. Zo verplaatst zij zich ook buiten het boek om van verhaal naar verhaal. | |
literatuuropgaveConnie Palmen, De wetten (Amsterdam, 1991) en Het weerzinwekkende lot van de oude filosoof Socrates (Amsterdam, 1992). Plato's Apologie van Socrates is te vinden in Verzameld werk (Antwerpen/Baarn, 1980). Baseert Palmen zich op deze editie, ik maakte gebruik van de nieuwe door Gerard Koolschijn vervaardigde vertaling Sokrates' verdediging (Amsterdam, 1991). Een aanvullende intertekstuele analyse van het hoofdstuk over de priester geeft István Bejczy met ‘Connie Palmen en Mariken van Nieumeghen’ in: De nieuwe taalgids 84, 5 (september 1991). Gegevens over het verband russen roman en initiatie ontleende ik aan Anthony Mertens, Sluiproutes en dwaalwegen (dissertatie Amsterdam, 1991) en Piet Meeuwse, De jacht op Proteus (Amsterdam, 1992). Over dit onderwerp bestaat ook een uiterst lezenswaardig boek van Jacques Kruithof, Hoe ik om het leven kwam en andere essays (Amsterdam/Anrwerpen, 1985). |
|