Literatuur. Jaargang 15
(1998)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Rob DelvigneGa naar voetnoot+ Van fascinerend tot fascistischJ.B. Charles en Hermans' schrijverschapIn haar opstel over Willem Nagel alias J.B. Charles in Een stille revolutie? (1997) laat Tity de Vries zien, hoe de criminoloog en oud-verzetsman als essayist uit de jaren veertig en vijftig aansluiting vond bij een nieuwe generatie. Zijn non-conformisme en kritiek op de status quo sloten naadloos aan op de vernieuwingsdrift van de jaren zestig. Politiek stond hij aan de linkerkant. Hij verafschuwde het communisme, maar de communistische dictatuur was nog acceptabel vergeleken met de fascistische tendensen die hij overal in het naoorlogse Europa ontwaarde. Volg het spoor terug, de bundeling van zijn essays uit 1953, werd direct al met twee prijzen bekroond en kende vele herdrukken tot op heden. Bij de behandeling van de reacties op deze klassieker meldt De Vries in een voetnoot: ‘Op de beruchte kritiek van W.F. Hermans in zijn Podium-serie “Mandarijnen op zwavelzuur” en de kleine polemiek die hier over ontstond, ga ik hier niet in, omdat in dit artikel mijn inziens vooral sprake is van het vereffenen van persoonlijke rekeningen en het wegwerken van oud zeer.’ Oud zeer, persoonlijke rekeningen en beruchte kritiek (overigens niet in Podium maar in een losse brochure); redenen genoeg om de confrontaties tussen Hermans en Charles op een rij te zetten. | |
‘Bloedloze tooropjes’Oud zeer kenmerkte de laatste confrontatie, die plaatsvond op 19 oktober 1977. Zowel Hermans als Nagel hebben er verslag van gedaan. Charles beschreef in zijn vaste rubriek in Vrij Nederland een bezoek aan de Toorop-tentoonstelling in het Institut Néerlandais in Parijs: ‘Ik sta daar in een zaaltje in de Rue de Lille met Joop van Thijn te praten en antwoord op zijn vraag “hoe vind je het?” dat er erg mooie dingen bij zijn, als uit het publiek van links een snerpende stem tevoorschijn komt; misschien wat meer schurend dan snerpend. In elk geval zit er een man aan die stem vast die zegt: “Zo, en jij maar schrijven over bloedeloze Tooropjes!” [...] Ik antwoord: “Dit is een tentoonstelling tot 1907, dat is het hele verschil.” De kijvende stem snerpt: “Dat weet je ook vandaag pas!” Terwijl hij doorloopt roept hij nog: “Wanneer zul je
Links: Tekening J.B. Charles, door Jet Goldstein, 1950.
Onder: Karikatuur ‘W.F. Hermans,- 10 februari '55’. Uit: Propria Cures, 19 februari 1955.
eindelijk eens toegeven dat je er helemaal niets van begrijpt?” Hij is erg opgewonden, ik heb hem niet teruggezien’ (3 december 1977). De Vrij Nederland-lezer die de naam van de mystery guest wilde weten, had Het Parool van 5 november 1977 moeten lezen. Daar had Hermans in de persoon van Age Bijkaart hetzelfde opstootje beschreven (niet gebundeld in Boze brieven van Bijkaart): ‘Hermans stoof op Charles af en beet hem | |
[pagina 157]
| |
toe: “Bloedloze Tooropjes, he? Zie je nu wel dat je er geen bal van begrijpt?” Wat verbaasd antwoordde Charles, die in de uitroep “Bloedloze Tooropjes!” geloof ik niet eens een citaat uit een van zijn eigen misse werkjes herkende: “Maar na 1907 wordt het allemaal cliché.” [...] Iedereen vroeg zich nu af, wanneer het eerste bloed vergoten zou worden. 't Werd wel tijd: in geen vijfentwintig jaar waren die twee elkaar tegen het lijf gelopen en Charles gaat altijd meteen op de vuist, zegt-ie zelf. Maar gelukkig, onverschrokken stortte Vrij Nederlands Joop van Thijn zich tussen de spreekwoordelijke antagonisten en, door Hermans naar een ander gedeelte van het gebouw weg te voeren onder opgewekte conversatie, redde hij J.B. Charles, de topjurist van het souteneursadvertentieblad.’ Hermans en Nagel hadden het al veel eerder over moderne kunst met elkaar aan de stok gehad. In Podium 1951/1 viel Hermans Carel Willink bij, dat de schilderkunst door de abstracte kunst in een kritiek stadium verkeerde: ‘De lange broek als mijlpaal in de cultuur.’ Hij nam daarin ook een uitspraak van Nagel op de korrel, dat het maken van voorstellingen de dood van de beeldende kunst is geweest. Nagel reageerde in Podium 1951/4 met een ‘Antwoord aan W.F. Hermans’, waarin hij zich de kampioen van de experimentele kunst betoonde. In een eerdere aflevering van Podium had Hermans in een polemiek met Rodenko moderne kunst waarin het toeval heerste afgewezen. Later zou Charles over de kunstopstellen van Hermans schrijven: ‘Hermans mocht [van zijn mede-Podium-redacteuren] domme stukken schrijven over de experimentele kunst, die hij wantrouwde en haatte’ (Maatstaf januari 1956, p. 781). | |
Hermans versus Nagel, van Grijnen versus CharlesHet was niet de eerste aanvaring tussen deze twee. In Criterium van december 1947 verscheen ‘De lachspiegel op het Podium’, waarin Godebaert van Grijnen ‘De menseneter van Nowawes’, een verhaal van Charles gepubliceerd in Podium, onder de loep nam en het ‘een mengsel van journalistiek, derderangs poëtische zinswendingen en filmkitsch’ noemde (herdrukt in Mandarijnen op zwavelzuur, citaat op p. 82). Daar blijkt, dat de ‘bloedloze Tooropjes’ uit dit verhaal komen: Charles' hoofdpersoon verwacht in de kinderkamer van een protestants huis ‘in het genre religieuze reproducties hoogstens visachtige, bloedloze Tooropjes’. Wie zoals ik met deze gestileerde heiligenbeelden is grootgebracht, heeft een gezonde afkeer van deze prenten ontwikkeld, en ik zou niet weten met welk ander woord dan bloedeloos deze Tooropjes gekarakteriseerd moeten worden. Niet voor niets werd dit werk van de Toorop-tentoonstelling geweerd! De criticus Van Grijnen heeft veel met Hermans gemeen. Godebaert schrijft: ‘Ik was zeventien en liep op de kermis te Brugge. Er was een tent waarvoor een oud wijf door een microfoon een unieke vertoning stond aan te prijzen. Binnengekomen moest men echter langs een nauw trapje een podium bestijgen en het enige wat men daar op vond was een lachspiegel’ (Mandarijnen, p. 81; in de Criterium-versie is het een man die de vertoning van ‘Les vices de Sodome et Gomorrhe!!’ aanprijst). Ook Hermans was als zeventienjarige op de Brugse kermis
De toren der Eenzamen
Jan Toorop, 1914. geweest, om precies te zijn op 18 mei 1939, maar in zijn verslag voor het schoolblad maakt hij van deze zeperd wijselijk geen gewag: ‘Teruggekeerd in Brugge, werden daar de heerlijkheden van de kermis gesmaakt’ (Suum Cuique 25 mei 1939). Verder kon de goede verstaander uit het Criterium-stuk opmaken, dat ook Charles en Nagel veel met elkaar te maken hadden. Nagel schreef aan de redactie van Criterium: ‘Wat ik U in de eerste plaats verwijt is, dat Uw blad de onkiesheid heeft gehad, mijn pseudoniem te verraden’ (brief van februari 1948). In Podium maart 1948 sloeg Fokke Sierksma in het openbaar terug; hij verdedigde mederedacteur Charles en diens werk. Een ingezonden brief van | |
[pagina 158]
| |
Hermans van 16 maart 1948, waarin hij zich verweerde tegen de beschuldiging het pseudoniem verraden te hebben, werd niet geplaatst. Nagels pseudoniem was volgens Hermans ‘een publiek geheim’; en inderdaad, een bekend naslagwerk als Nijhoff's Index vermeldde Charles' ware naam vanaf jaargang 1947. In 1950 werd Hermans mederedacteur van Podium. Paul Rodenko had hem weten te engageren: Hermans kreeg ƒ35 per maand plus reis- en andere kostenvergoeding, en de belofte dat Sierksma en Nagel uit de redactie zouden verdwijnen (Mandarijnen, p. 86). Dit gebeurde maar gedeeltelijk: Sierksma verdween maar Nagel bleef. Hermans bedong wel dat zijn naam niet alfabetisch maar achteraan bij de redactieleden werd vermeld. Zijn aantreden als redacteur (en het gelijktijdig aftreden van Sierksma) werd in Podium vermeld (1950/3, p. 192), maar zijn aftreden kon enkel afgelezen worden uit het verdwijnen van Hermans' naam uit de redactie. Al op 2 oktober 1950 had hij zijn ontslag als redacteur ingediend. Het laatste (driedubbel)nummer van die jaargang zou gevuld worden met ‘een lang essay van Sierksma, wiens werk hij verfoeide’ (Charles in De Groene van 19 februari 1955); Hermans ‘wilde niet verantwoordelijk zijn voor een tijdschrift waarin van religie sprake was’ (Mandarijnen, p. 86). Overigens zou Sierksma's essay Tussen twee vuren, een verhandeling over Vestdijks De toekomst der religie, pas in 1951 in Podium gepubliceerd worden. Hermans ging ook weg, omdat Sierksma met ingang van jaargang 1951 in de redactie zou terugkeren. En bovendien wilde Hermans met Paul Rodenko een eigen tijdschrift voor literatuur en psychologie beginnen, De draad van Ariadne - het is bij een plan gebleven. Toch had Hermans in zijn ontslagbrief wel vriendelijke woorden voor zijn mederedacteuren over: ‘de samenwerking is zeer vriendschappelijk geweest. De Podiumleden, ook degenen die ik vroeger wel eens op literaire gronden onvriendelijk heb toegesproken, zijn mij in de persoonlijke omgang zeer sympathiek gebleken.’ Volgens Charles heeft Hermans vier redactievergaderingen bijgewoond (De Groene 19 februari 1955), volgens Hermans kwam Charles zelden op de redactievergaderingen (Mandarijnen, p. 163); het aantal gezamenlijke vergaderingen zal dus minimaal zijn geweest. Een staaltje van hun persoonlijke omgang tijdens zo'n vergadering geeft Charles in Maatstaf. ‘Hermans las een gedicht van mij; het staat wel ergens in Podium en het begint: “De negers van Amerika” [1951/5, p. 365]. Hij trok mij aan mijn arm, om mij te laten zien wat hij deed, en hij zette er een negen onder. Zie je dat, zei hij, een negen!’ (januari 1956, p. 810). Ook voor Volg het spoor terug had Hermans waarderende woorden, maar hij nam het Charles kwalijk dat hij een romanprijs had geaccepteerd voor dit boek dat zich op de flap afficheerde als: ‘Het is geen roman, het zijn geen memoires in eigenlijke zin en nog minder essays.’ In 1954 had Charles er de romanprijs van de gemeente Amsterdam voor gekregen (een echte roman als Ik heb altijd gelijk kreeg die prijs niet, mokte Hermans in Door gevaarlijke gekken omringd, 1988, p. 270-271). Daarmee had Charles de politieke strekking van zijn opstellenbundel verloochend. Niet dat Hermans het met die strekking eens was. Charles' politieke denkbeelden attaqueerde hij in de eerste afzonderlijk verschenen Mandarijn: Het geweten van De Groene Amsterdammer of Volg het spoor omhoog, van februari 1955. Hermans was anti-communist zoals Charles maar onvoorwaardelijk, en ook tegen de ‘derde weg’ die Charles voorstond. Daarmee stond Hermans zeker niet aan de linkerkant van het politieke spectrum, en hij hoefde voor zijn politieke denkbeelden geen bijval te verwachten van de jongeren uit de jaren zestig en zeventig. Anti-communisme werd pas in de jaren negentig ook bij links gemeengoed. Evenals Charles was Hermans non-conformist, en dit uitte zich ook in zijn manier van polemiseren. Van overal haalde hij in zijn brochure argumenten vandaan, tot aan Charles' kaalheid en zijn geringe kennis van het Frans toe. Dit leverde hem de kwalificatie ‘fascist’ op door H.A. Gomperts (Het Parool 10 februari 1955), van Adriaan Morriën (De gruwelkamer van W.F. Hermans, 1955) en door Charles zelf (Maatstaf januari 1956, p. 790). | |
Het proces om Ik heb altijd gelijkCharles besprak de tegen hem gerichte brochure in De Groene Amsterdammer van 19 februari 1955. Hermans had er herinneringen opgehaald aan het Ik heb altijd gelijk- proces uit 1952 om Charles als Streber te kunnen afschilderen. Na de rechtszaak wegens vermeende belediging der katholieken, veroorzaakt door het fragment uit Ik heb altijd gelijk dat in Podium had gestaan, ging Charles zich afvragen ‘of Podium hem wel hogerop zou kunnen voeren’ (Mandarijnen, p. 163). Charles gebruikte hetzelfde proces om Hermans zwart te maken. ‘Hij had zich schreiend in mijn armen geworpen, toen hij voor de rechter gedagvaard was terzake van misdrijf. Zij, die de zitting van de rechtbank hebben bijgewoond [Charles o.a.], herinneren zich een bleke H. zo klein’, en hij citeert uit een vriendelijk briefje van Hermans aan hem: ‘Als ik nog eens iets schrijf, zal ik voortaan zeker tot tien tellen voor ik het publiceer.’ De nrc, die op 26 februari 1955 de Mandarijnen-brochure besprak, woog na lezing van het Groene-artikel beide verdachtmakingen en koos voor Charles: ‘voorzichtig opportunisme wordt dezelfde Charles in de schoenen geschoven die Hermans toen deze hem om bijstand verzocht onmiddellijk aan rechtskundige hulp hielp en zich lijnrecht achter hem plaatste.’ Hermans stuurde de nrc | |
[pagina 159]
| |
een ingezonden brief die op 8 maart 1955 geplaatst werd en door de nrc voorzien van een naschrift waarop Hermans nogmaals reageerde bij brief van 11 maart 1955. Samenvattend blijkt Charles' rol in het Ik heb altijd gelijk-proces de volgende te zijn geweest. Hermans had telefonisch contact opgenomen met Charles, die voor hem een raadsman regelde die de armlastige Hermans belangeloos wilde verdedigen. Verder bracht hij een bezoek aan de officier van justitie om Hermans' belangen
Foto echtpaar Hermans voor Justitiegebouw Amsterdam.
Foto: De Telegraaf 21 maart 1952 te behartigen. Charles' werkgever oefende daarna druk op hem uit, om uit de redactie van Podium te treden, aldus Charles aan Hermans in een brief van 5 februari 1955. Hij was kort daarvoor tot plaatsvervangend rechter in Den Haag benoemd; zijn werkgever het Ministerie van Justitie was ook toen al als de dood voor belangenverstrengeling. Charles schreef: ‘Ik ben niet al in de zomer van 1951 uit Podium gegaan [..] omdat ik mij gedwongen voelde niet toe te geven aan de aandrang die er van werkgeverszijde op mij uitgeoefend werd om jou en Podium op slag te verlaten’ (geciteerd in Mandarijnen, p. 187). Hier stelde Charles de zaken mooier voor dan ze waren. Na de inbeslagneming van Podium 1951/3 (om het geïncrimineerde fragment uit Ik heb altijd gelijk) trad de redactie in zijn geheel af, zo stond te lezen in een verklaring voorin nummer 4 die door Charles was opgesteld (Mandarijnen, p. 187). Dat aftreden was gebeurd mede met het oog op Charles' maatschappelijke positie! En verder kwam het citaat over tot tien tellen vóór publicatie uit een brief van Hermans van 10 mei 1952, dus van ná de vrijspraak bij de Rechtbank. Vrij Nederland had Hermans op 5 april 1952 van marktgeschreeuw beschuldigd, Charles had bij het weekblad geprotesteerd maar zonder resultaat en Hermans hiervan op de hoogte gesteld. Hermans deelde Charles toen per brief zijn afkeer van publiceren mee. Dit alles werd door Hermans in de ingezonden nrc-brieven op het tapijt gebracht om aan te geven dat het proces voor hem niet van zoveel belang was, dat hij er bleek van zag tijdens de rechtszitting (‘Ik was bovendien destijds van geen enkele werkgever afhankelijk’, Mandarijnen, p. 186). Het was integendeel Charles, die ten zeerste bezorgd was voor zijn carrière. Niet alleen de criticus van de nrc (ongetwijfeld Adriaan van der Veen) maar ook Het Vaderland gebruikte het Ik heb altijd gelijk-proces om Hermans' brochure in een ander daglicht te stellen. Pierre H. Dubois vond het in de krant van 19 februari 1955 onjuist om te beweren dat een boek door een romanprijs onschadelijk kon worden gemaakt, maar wel begrijpelijk bij Hermans die zich wist vrij te pleiten van belediging der katholieken in Ik heb altijd gelijk door in zijn pleidooi te stellen dat niet hijzelf maar zijn hoofdpersoon de beledigend geachte termen gebruikt had. Charles verborg zich geenszins achter wat hij schreef. Voor Adriaan van der Veen lag een Mandarijn klaar in Podium 1955/2: ‘Het Mecanodoosje van Adriaan van der Veen’; Dubois werd getuchtigd in de tweede Mandarijnen-brochure. Deze ‘voddenraper van Parijs’ vond de justitie blijkbaar de meest geschikte instantie om literaire verantwoordelijkheid vast te stellen. Nog in 1980 bleek, hoe gevoelig Hermans was voor kritiek op zijn houding in de rechtszaal. Dick Vriesman, die onder pseudoniem D. Opsomer in dezelfde jaren als Hermans redacteur en medewerker van Podium was geweest, haalde toen in zijn memoires herinneringen op aan het proces. ‘Wie nu gedacht zou hebben dat de altijd agressieve WF deze kans zou benutten om de rechter eens haarfijn te vertellen dat onze grondwet een schrijver toestaat om zijn gedachten tot in alle uitersten te kunnen en te mogen verwoorden, kwam bedrogen uit. Tot verbazing van zijn mederedacteuren stelde hij geen enkele verantwoording voor zijn romanfiguren te kunnen dragen en dat iedere identificatie met hemzelf in deze uit den boze was’ (Van 1 zevenmiljoenste naar 1 veertienmiljoenste, dl. iii, pp. 334-335). Hermans noteerde in zijn exemplaar: ‘Die Vriesman! [...] weet er niets over te vertellen dan wat 30 jaar voordien al in de kleinste provinciale krant te lezen heeft gestaan’ en zei Vriesman de vriendschap op. Sierksma was een van de weinigen die het voor | |
[pagina 160]
| |
Hermans opnam. Hermans was ‘Public scapegoat number one’: ‘de hele Nederlandse literatuur [viel] als een troep roofdieren op Hermans aan. Schrijvers in Amsterdam werden opgebeld, of zij wilden meedoen, om Hermans te boycotten’ (Podium mei-juni 1955, p. 145). In Maatstaf, januari 1956 diende Charles Sierksma van repliek. Sierksma had in 1947 Charles tegen Hermans verdedigd, maar had nu de partij van de vijand gekozen. Daar zou de persoonlijke omgang in Groningen, waar Sierksma woonde en waarnaartoe Hermans in 1952 verhuisd was, wel debet aan zijn. Op Charles' Maatstaf-artikel reageerde Hermans niet; Podium verscheen met teveel vertraging om te kunnen polemiseren. Alleen mocht Het Vrije Volk Hermans' kenschets van Charles' stuk gebruiken: ‘het [leek] op het gepiep van een slecht gesmeerd invalidenwagentje als het niet nog meer leek op het blazen op een verstopt politiefluitje.’ En daarmee was Hermans weer beland bij de karakteristiek die hij vanaf het begin aan Charles' prozastijl gegeven had: ‘politie-agenten proza’ (Mandarijnen, p. 162). Veel later, in Het Parool van 22 maart 1975, zou Bijkaart zich nog vrolijk maken over een Parijs voorval dat Charles in Maatstaf memoreerde. Charles voelde zich lastig gevallen door een verkoper van ‘fieltie piecturs’ en had hem van zich afgeschud: ‘Ik ging met mijn volle honderdtachtig pond op zijn ene voet staan’ (p. 779). Volgens Hermans werden goedgelovige toeristen lekker gemaakt met tersluiks getoonde details van wat achteraf klassieke kunstwerken bleken te zijn. Zo ook Charles. ‘Hij gaf zo'n verkoper een venijnige trap op de voet zonder iets te kopen en aan zijn verontwaardiging lucht in De Groene Amsterdammer want hij geloofde dat het werkelijk vieze plaatjes waren’ (Boze brieven, p. 157). | |
Bij De Bezige Bij
Volg het spoor terug verscheen in 1953 bij De Bezige Bij. Fragmenten eruit hadden vanaf 1949 in Podium gestaan, en wekten de belangstelling van uitgever Geert Lubberhuizen. Charles en Lubberhuizen kenden elkaar uit de illegaliteit. Charles beloofde het boek bij De Bezige Bij te publiceren op voorwaarde dat daar ook Podium zou gaan verschijnen, waarvan Charles redacteur was. Met ingang van 1951 kwam Podium bij uitgeverij De Bezige Bij uit, die verzekerd dacht te zijn van de subsidie die het ministerie van Onderwijs, Kunsten & Wetenschappen dat jaar voor het eerst aan literaire tijdschriften zou verstrekken. De subsidie van ƒ700 werd echter door staatssecretaris Cals opgeschort hangende het proces om het fragment uit Ik heb altijd gelijk in Podium. Uiteindelijk werd Hermans ook in hoger beroep eind 1952 vrijgesproken en ging het ministerie in april 1953 tot uitbetaling over. De Bezige Bij had echter midden in jaargang 1952 Podium laten vallen; per nummer leed Podium ƒ500 verlies, meer dan De Bezige Bij lief was. ‘Deze geschiedenis was niet bevorderlijk voor mijn verstandhouding met Lubberhuizen’, aldus Hermans. De Bezige Bij was er niet happig op om Ik heb altijd gelijk uit te geven, zoals daar enkele jaren eerder De tranen der acacia's als ‘pornografisch’ was geweigerd. Enkel Het behouden huis werd in 1951 aangekocht voor de Ultimatumreeks, waarin De Bezige Bij niet-commercieel
Charles, begin jaren '50.
te exploiteren werk liet verschijnen. G.A. van Oorschot werd Hermans' uitgever, en dat veranderde pas begin jaren zestig toen Hermans' werk door het succes van De donkere kamer van Damocles (1958) goed begon te verkopen. Allereerst herdrukte De Bezige Bij Het behouden huis in 1960 als pocket, en in 1961 haalde Lubberhuizen ook nieuw werk binnen: Drie drama's en De woeste wandeling. Charles had zich altijd lovend over Hermans' literair werk uitgelaten. In Critisch bulletin 1950 had hij De tranen der accasias (sic) een ongehoord fascinerende roman genoemd (p. 496) en in een interview met Morriën in Het Parool 23 oktober 1954 verklaarde hij, dat De tranen der accacia's (sic) en Ik heb altijd gelijk hem ‘bijzonder gepakt’ hadden. Hermans behoorde ‘als romancier tot de eersten’ (Maatstaf januari 1956, p. 808). Maar in november 1962 bekende hij in een interview in Lancet, dat hij De donkere kamer van Damocles niet had kunnen uitlezen: er werd kwaadwillig over het verzet geschreven en hij geloofde het gerucht dat Hermans dit boek tegen hem zou hebben geschreven. Op de opmerking in hetzelfde interview, dat Hermans graag in het fonds van De Bezige Bij zou komen, reageerde Charles door te zeggen dat hij, ook al was hij voorzitter van het bestuur van deze uitgeverij, de uitgave van diens boeken niet zou kunnen tegenhouden. Binnenskamers reageerde Charles heel wat minder laconiek; hij dreigde zijn voorzitterschap neer te leggen als Lubberhuizen Hermans in huis haalde. Toch bleef Charles voorzitter en werd De Bezige Bij vanaf 1962 Hermans' huisuitgeverij. Alleen kon Mandarijnen op zwavelzuur er in 1963 niet verschijnen, onder andere omdat Charles bleef dwarsliggen. De redactie van | |
[pagina 161]
| |
Lancet stuurde Hermans hun blad toe, en zijn commentaar werd als ingezonden brief geplaast in Bourgond, een ander Eindhovens studentenblad (24 oktober 1963; ‘De nagel op de kop geslagen’). Over De Bezige Bij: ‘Uw mening dat Hermans “graag” in het fonds van De Bezige Bij zit, lijkt mij wat kras. Het kiezen van een uitgever is voor mij alleen maar een kwestie van het kiezen van het kleinste kwaad.’ En ‘dat de arme geleerde mijn roman De donkere kamer van Damokles niet
W.F. Hermans Foto: Jet Goldstein, 1950
heeft kunnen uitlezen omdat-ie dacht dat 't over hemzelf ging’ weet Hermans aan betrekkingswaan. Er waren nog meer boeken die Charles niet kon uitlezen, ook van zijn eigen uitgeverij. Ik Jan Cremer (1964) vond hij ‘een rotboek’, terwijl Hermans ermee wegliep: ‘Ik Jan Cremer is het eerste boek sinds onheugelijke tijden dat ik binnen 24 uur heb uitgelezen.’ Hermans had Jan Cremer bij De Bezige Bij aangebracht door Lubberhuizen in 1962 te attenderen op voorpubliaties uit wat later een onverbiddelijke bestseller bleek te zijn. Charles en Hermans hadden wel bewondering gemeen voor Jan Cremer als beeldend kunstenaar, wiens werk beiden al vroeg aankochten. Hun kunstzinnige voorkeur kwam in dit geval wél overeen. In 1967 gaf De Bezige Bij een bundel interviews met Nederlandse oud-ss'ers uit, door Armando en Hans Sleutelaar in een neutrale, onpartijdige stijl opgetekend. Charles toonde zich in een bestuursvergadering diep geschokt dat De ss'ers bij zijn verzetsuitgeverij kon verschijnen. Ook hierin stond Hermans diametraal tegenover hem. ‘Het is in alle opzichten een opzienbarend boek en vooral een pionierswerk’ schreef hij in een recensie. ‘Een boek als De ss'ers zou minstens twintig jaar geleden al gemaakt hebben moeten zijn, maar ik weet wel zeker dat [...] iedere recensent die er geen schande van zou hebben gesproken, door Professor Nagel [...] voor fascist zou zijn uitgemaakt.’ Hermans moest niets hebben van de gewoonte om iemand direct in een hokje te duwen. Hem was begrijpen liever dan oordelen, een houding die de criminoloog zou passen. In 1975 nam Hermans verdekt wraak op Charles die het in 1956 had gewaagd Hermans voor fascist uit te maken. Charles kon zichzelf deze keer met goede redenen herkennen in Onder professoren, in de figuur van professor Karelsen. Op p. 90-91 wordt een portret van hem geschilderd, dat ondanks de satirische aard van de roman niet overtrokken genoemd kan worden. Zijn anti-fascisme wordt genoemd en het aan de kaak stellen van nieuwe en vooral ook oude oorlogsmisdadigers, zoals een Vlaamse activist uit de Eerste Wereldoorlog. Een in de Mandarijnen gereproduceerd krantenartikel (p. 200) maakt duidelijk, dat hier de spot wordt gedreven met Charles' aanval op W. de Vreese, overleden in 1938. Een vilein trekje in het portret is dat Karelsen een assistent aantrekt die fout was in de oorlog maar die volgens Karelsens criminologische theorie ‘evengoed in het verzet had kunnen gaan als in de SS’. Het is de uiterste consequentie van Charles' uitspraak in Volg het spoor terug. ‘Ik hoef niet te herhalen dat zich onder kp-ers mensen bevonden hebben met de persoonlijkheidsstructuur van de ss-er, en omgekeerd’ (1953, p. 296). Van deze devaluatie van termen was Hermans slachtoffer geworden; sinds 1955 was hij een fascist, onder andere in de ogen van Charles. Deze rekening had hij nu met Onder professoren vereffend. | |
literatuuropgaveAan Hermans' kunstopvattingen wijdde Hans Renders een hoofdstuk in Verijdelde dromen (1989): ‘Tussen Forum en Vijftig.’ Hermans koos vóór Willink en tegen Karel Appel ook omdat de experimentelen het surrealisme afwezen dat hem boeide (inleiding bij Herman's Het hoedenparadijs, 1991). Piet Calis behandelt in Speeltuin van de titaantjes (1993) de polemiek uit 1948 tussen Criterium (Hermans) en Podium (Nagel en Sierksma). De brief van Nagel aan Criterium is daar te vinden op p. 315. Sierksma's kenschets van Hermans als ‘De landwachter met de dubbelloop’ heeft Herman's reputatie naar eigen zeggen veel kwaad gedaan: ‘Hermans is een fascist en waarschijnlijk heeft hij in de oorlog ook niet gedeugd [evenals zo'n foute politieagent]’ (Hermans tegen Calis 1987, Speeltiun, p. 324). De brieven van Hermans aan de nrc over de rol van Charles in het Ik heb altijd gelijk-proces zijn te vinden in Mandarijnen, pp. 185-186 (‘de klappertandende J.B. Charles’ aan het eind van de brief van 8 maart 1955 werd in de krant weggelaten) en pp. 188-191 (deze ingezonden brief van 11 maart werd niet geplaatst). De gegevens over De Bezige Bij komen uit Wim Wennekes' Geert Lubberhuizen, uitgever, 1994, resp. pp. 125-126, 153-155, 162 en 172. Over de subsidiëring van Podium zie mijn artikel ‘De schrijver als misdadiger; W.F. Hermans en Podium in 1951’ in: Het oog in 't zeil 4, 4 (april 1987). Hermans' statement over Ik Jan Cremer is de opdracht die hij in het presentexemplaar van Mandarijnen op zwavelzuur voor Jan Cremer neerschreef; gereproduceerd in Jan Cremer in beeld, 1985, p. 74. Hermans' recensie van De ss'ers, oorspronkelijk in de Haagse Post van 1 juli 1967, is herdrukt in Houten leeuwen en leeuwen van goud (1979). |
|