| |
| |
| |
literatuur-recensies
Op zoek naar Cocagne: verslag van een meesterdetective
Pleij, Herman, Dromen van Cocagne. Middeleeuwse visies over het volmaakte leven. Amsterdam, Prometheus, 1997, 544 blz., ƒ 49,90.
Waarom moet de mens op aarde lijden? Waarom zijn wij sterfelijk? Dit type vragen is van alle tijden. Ook in de Middeleeuwen werden ze gesteld, hoewel de meeste middeleeuwers het antwoord eigenlijk heel goed wisten: vanwege de zondeval is de mens verdreven uit het paradijs. Toen is het lange lijden begonnen. Net als mensen nu zochten de middeleeuwers naar ontsnappingsmogelijkheden. Over deze middeleeuwse vluchtpogingen gaat het nieuwe boek van Herman Pleij, Dromen van Cocagne, Fantasieën over het volmaakte leven.
Het boek is opgebouwd rond wat er in het Middelnederlands is overgeleverd aan teksten rond het land van Cocagne of zoals het vanaf de zestiende eeuw heet, Luilekkerland. Niet veel is bewaard gebleven: twee fragmentarisch overgeleverde rijmteksten van respectievelijk 100 en 132 regels uit de vijftiende respectievelijk het begin van de zestiende eeuw en een korte prozatekst van 152 regels, vermoedelijk uit 1546.
In tegenstelling tot zijn vorige grote publieksboeken Het gilde van de blauwe schuit en De sneeuwpoppen van 1511 krijgen de teksten die het uitgangspunt van Pleijs speurtocht vormen nu wél een centrale plaats; ze worden niet weggestopt in de bijlage. De pagina's 38 tot en met 63 zijn bestemd voor een editie met vertaling van de teksten. Die beslissing pakt in dit geval heel goed uit. Pleij grijpt de gelegenheid aan om in te gaan op de oorzaken van de onderlinge verschillen tussen met name de twee versteksten. Naast duidelijke overeenkomsten - de eerste tien regels zijn bijna gelijkluidend - zijn er namelijk ook heel veel verschillen. Dat levert uitermate leesbare pagina's op over de vraag welke invloed uitgaat van het op schrift zetten van teksten die oorspronkelijk binnen een overwegend orale cultuur functioneerden.
Hij stelt dat er in de hoofden van talloze voordragers, talloze versies van de voordrachtstekst ‘Cocagne’ hebben bestaan en dat de verschillen tussen de versies, verschillen tussen individuele voordragers laten zien. Hij ziet de teksten als relicten van een orale cultuur, waarbij toevallig deze versies van het verhaal van Cocagne op papier werden gezet.
Verschillen tussen de teksten hebben dus volgens hem niets te maken met tekstcorruptie. Wel heeft de verschriftelijking duidelijke sporen achtergelaten: moralisering en explicitering lijken pas in het laatste stadium aan de teksten te zijn toegevoegd.
De belangrijkste elementen van de Cocagnestof - overvloedig eten en drinken, luieren - stonden volgens Pleij vast, maar op persoonlijk niveau waren er bij iedere mondelinge voordracht variaties mogelijk, werden minder belangrijke elementen weggelaten en elementen uit andere tradities toegevoegd. Met deze afzonderlijke elementen gaat hij vervolgens aan de slag.
Op zoek naar een antwoord op de vraag wat deze teksten over Cocagne betekenen, voert Pleij de lezer langs vele gebaande en ongebaande paden.
Allereerst gaat het natuurlijk over eten en het gebrek eraan, maar vervolgens komen paradijsbeschrijvingen aan bod. Niet alleen van het aardse en het hemelse paradijs, maar ook van paradijzen zoals die in reisverslagen van Jan van Mandeville, Columbus en anderen voorkomen.
Verrassend is de stap die Pleij zet naar het duizendjarige vredesrijk zoals millenniaristische bewegingen uit de late Middeleeuwen zich dat voorstelden. Dit vredesrijk vertoont duidelijke overeenkomsten met het land van Cocagne. Dit rijk wordt eveneens geregeerd door de Heilige Geest. Eten en drinken zijn er in overvloed aanwezig en ook werken is in die tijd taboe. Bovendien zou het seksuele verkeer tussen mannen en vrouwen onbelemmerd kunnen plaatsvinden. Een bijzonderheid die we ook, zij het spaarzaam, in het Cocagne-materiaal aantreffen.
Deze overeenkomsten tussen het duizendjarige rijk en het land van Cocagne vormen voor Pleij de opmaat om zijn visie op de functie van literatuur in de Middeleeuwen te ovetwegen. Zullen de toehoorders, die vertrouwd moeten zijn geweest met allerlei ketterse bewegingen, geschrokken zijn geweest bij de voordracht van de Cocagne-tekst? Moeten we de rijmteksten over Cocagne zien als ketterse beschijvingen van het duizendjarige vredesrijk? Of wordt op humoristische wijze een omgekeerde wereld getoond, waarin maatschappelijke normen over arbeid, ambitie en fatsoen worden bevestigd? Of zijn de teksten in eerste instantie uitingen van de frustatie en angst van de (boeren)bevolking voor hongersnoden?
Pleij denkt dat afhankelijk van tijd en plaats van voordracht al deze connotaties bij de interpretatie van de tekst kun- | |
| |
nen hebben meegespeeld. Dat zou een verklaring zijn voor het feit dat die teksten over het land van Cocagne zo'n lang leven hebben gehad, terwijl er toch ook zoveel andere vluchtmogelijkheden bestonden. Volgens Pleij bleef het land van Cocagne voortleven omdat het onmiddellijk duidelijk was dat alles in de teksten gelogen was. Iedere verteller en iedere luisteraar wist dat het land van Cocagne niet bestond. Dat maakte dat de tekst over het land van Cocagne weliswaar aangename horizonten opende, maar toch veel vrijblijvender en minder gevaarlijk was dan andere vluchtpogingen uit dit aardse tranendal. Die liepen de kans door de Kerk te worden veroordeeld, met alle gevolgen van dien.
Steeds weer schrijft Herman Pleij hetzelfde boek. Of het nu gaat om Het gilde van de blauwe schuit, De sneeuwpoppen van 1511 of Dromen van Cocagne: uiteindelijk gaat het om de plaats van de literatuur in het maatschappelijk ontwikkelingsproces van de late Middeleeuwen. Fictionele teksten spelen een bijzondere rol als historische bron, omdat literatuur stemmen laat horen die wat betreft de Middeleeuwen niet uit een andere bron te vernemen zijn.
Pleij heeft nooit onder stoelen of banken gestoken dat hij bewondering heeft voor Carlo Ginzburg, die in zijn Omweg als methode (Nijmegen, 1988) het werk van de mentaliteitshistoricus vergelijkt met het werk van een detective. Zoals de schilder te herkennen is aan de wijze waarop hij details als oorlellen en nagels schildert, zo leert men de samenleving kennen door de literatuur. De tekst over Cocagne is in zijn overgeleverde vorm een meerlagig samenraapsel met vele oorlelletjes waaraan men de maatschappelijke ontwikkelingen kan herkennen en beschrijven. Pleij is een meester in het verwerken en verklaren van het beschikbare materiaal. Van de resten van Cocagne weet hij daardoor een prachtig, leesbaar bouwwerk te maken.
Met betrekking tot één aspect had de structurering en de inhoudelijke invulling evenwel duidelijker gekund. Ik doel hier op de tegenstelling arbeid-luieren. Hoewel Pleij het nietsdoen samen met eten en drinken als hèt kernelement van het land van Cocagne ziet, komt de behandeling hiervan mijns inziens niet helemaal uit de verf. Het derde hoofdstuk ‘Eten om te vergeten’ heeft in feite geen equivalent.
Luieren komt kort aan de orde in zijn vierde hoofdstuk ‘Aangeklede paradijzen’ omdat nietsdoen een van de overeenkomsten is tussen de bewoners van Cocagne en Adam en Eva. Adam en Eva werkten niet; arbeid werd immers pas uitgevonden als straf voor de zondeval. Vervolgens besteedt hij er pas weer uitgebreid aandacht aan in de paragraaf ‘Hard werken’ (pp. 404-411), waarin hij het onderwerp ter discussie stelt in het kader van de veranderende visie op arbeid binnen het burgerlijke normen- en waardenstelsel.
De gedachte dat Pleij meer plaats voor het aspect ‘arbeid’ had moeten inruimen, kwam bij me op toen ik zijn voorlaatste paragraaf ‘Van platteland naar stad’ las. Hierin stelt hij de herkomst van het Cocagne-materiaal aan de orde. In zijn betoog verdedigt hij de hypothese dat de kernen van Cocagne afkomstig zijn uit de vroege plattelandssamenleving. Als bewijs uit het ongerijmde wijst hij op het feit dat seksualiteit in de rijmteksten over Cocagne nauwelijks een rol speelt en als latere toevoegingen aan de kern moet worden beschouwd. Het ontbreken hiervan zou te verklaren zijn uit het gegeven dat seksualiteit in zo'n samenleving (nog) niet als een probleem werd gezien, aangezien dynastieke belangen geen rol speelden.
‘Alleen al de genoemde verbindingen tussen nietsdoen, vreten en erotiek in de christelijke deugdenleer doen vermoeden dat compensaties in de zin van alleen onbeperkt luieren en schranzen in een droomland buiten deze deugdenleer om totstandgekomen moeten zijn. En dat richt de aandacht eveneens op de boerensamenleving in de vroege Middeleeuwen, waarvan bovendien bekend mag zijn dat allerlei vormen van natuurgeloof in hoge mate de praktijk van het dagelijks leven bepaalden.’ (pp. 463)
In die samenleving was ‘hard werken’ zeker iets waarvoor compensatie in het droomland Cocagne gezocht moest worden. Dat is aannemelijk, want als arbeid werd gezien als straf voor de zondeval dan moet dit onvermijdelijk een negatieve invloed hebben gehad op de positie van de arbeiders, met name de boeren in de maatschappelijke hiërarchie. Over de arbeidsomstandigheden op het platteland en de minachting die de boer ten deel viel, had Pleij vast ook een mooi verhaal kunnen schrijven. Dat zou denk ik in Dromen van Cocagne niet hebben misstaan. Mijn bewondering voor zijn nieuwe boek is er echter zeker niet minder om.
piet franssen
| |
Reisteksten
Cornelis de Bruijn, Reizen over Moskovie. Een Hollandse schilder ontmoet tsaar Peter de Grote. Ingeleid en van commentaar
| |
| |
voorzien door Kiki Hannema. Amsterdam: Terra Incognita, 1996, 125 blz., ƒ 28,50.
V.D. Roeper en G.J.D. Wildeman,Reizen op papier. Journalen en reisverslagen van Nederlandse ontdekkingsreizigers, kooplieden en avonturiers. Zutphen: Walburg Pers, 1996. Jaarboek 1996 Vereeniging Nederlandsch Historisch Scheepvaart Museum, Stichting Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam, 160 blz., ƒ 49,50.
Het Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam bezit een belangrijke verzameling reisteksten van ongeveer 3000 banden. In Reizen op papier. Journalen en reisverslagen van Nederlandse ontdekkingsreizigers, kooplieden en avonturiers geven de auteurs V.D. Roeper en G.J.D. Wildeman een overzicht van die collectie en daarmee een genrebeschrijving van het Nederlandse reisverslag vanaf 1480 tot 1940. Dat de nadruk is komen te liggen op de zeventiende- en achttiende-eeuwse reisverslagen met een Aziatische bestemming is niet toevallig, die kwamen nu eenmaal het meeste voor. Toch wil het boek meer geven, in ‘Een voorzichtig begin’ wordt het reisgedrag van de middeleeuwer geschetst. Wie toen geen financiële overwegingen kende, reisde niet, behalve de pelgrims die de heilige stad Jeruzalem als reisdoel hadden. De oudste gedrukte reisverslagen in het Nederlands behandelen dan ook die pelgrimsreizen. Dat eerste hoofdstuk behandelt de periode van de pelgrimsreizen tot omstreeks 1600, toen de route naar Indië was verkend. In de volgende hoofdstukken komen de reizen van de Verenigde Oostindische Compagnie en de West-Indische Compagnie aan bod, gevolgd door informatie over politieke reizen zoals gezantschaps- en marinereizen. Steeds wordt de politieke en economische situatie gerelateerd aan de besproken teksten. Na een hoofdstuk over de privépersoon op reis volgt een afrondend gedeelte in Reizen op papier met aandacht voor bijvoorbeeld de diversiteit van het genre, reisverslagen im manuscriptvorm en de ontwikkeling van gedrukte reisteksten vanaf 1600.
Zoals in het ‘Woord vooraf’ wordt opgemerkt, wordenaan het eind van ieder hoofdstuk als een soort uitgebreide tekst- en beeldillustraties bepaalde ‘bijzondere boeken’ nog eens apart behandeld. De keuze en plaats van die teksten lijkt soms wat toevallig. De Oostindische Voyagie van chirurgijn Wouter Schouten staat achter het hoofdstuk over privépersonen op reis en niet, net als het manuscript met de Oostindische belevenissen van soldaat Reijnier Adriaensens, achter de behandeling van de Verenigde Oostindische Compagnie. En een tekstillustratie van bijvoorbeeld de rijk geïllustreerde werken van schilder-schrijver Cormelis de Bruijn ontbreekt, hoewel zijn werk in de paragraaf over avonturiers wel aandacht krijgt.
Reizen op papier pretendeert geen vollédig overzicht van Nederlandse reisteksten te geven, dat kan gezien de beperking tot de collectie van het Nederlands Scheepvaartmuseum, maar vooral vanwege de omvangrijkheid van het Nederlandse materiaal ook niet. Er is, zoals de auteurs in hun inleiding zelf opmerken, nog nooit een beschrijving van het Nederlandse reisverslag van de Middeleeuwen tot de twintigste eeuw verschenen en ook een bibliografie ontbreekt. Misschien een suggestie voor een langlopend project van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging, die met de bibliografie van het journaal van Bontekoe de toon heeft gezet?
In de serie reisteksten van de Stichting Terra Incognita werd in 1996 een deel gewijd aan het werk van de hierboven genoemde Cornelis de Bruijn. Het betreft een bloemlezing die Kiki Hannema samenstelde uit de in 1711 verschenen Reizen over Moskovie door Persie en Indie, waarbij de nadruk ligt op de Russische reisimpressies van De Bruijn. In 1996 was het namelijk driehonderd jaar geleden dat tsaar Peter de Grote in Nederland verbleef en daar sprong Terra Incognita op in. Op zijn tweede grote reis maakte Cornelis de Bruijn in 1702 in Moskou kennis met de tsaar en verwierf als eerste Europeaan het privilege afbeeldingen van diens rijk te maken. Hierdoor kon De Bruijn verslag doen van zijn persoonlijke belevenissen met de tsaar en bovendien zijn werk van talloze afbeeldingen vergezeld doen gaan.
De bloemlezing wordt voorafgegaan en uitgeleid door informatie over Cornelis de Bruijn, diens passie voor reizen en zijn twee boeken met de beschrijving van zijn langdurige reizen naar Rusland en het midden en verre Oosten. Natuurlijk komt ook zijn kennismaking met en informatie over tsaar Peter aan bod, net als gegevens over oplages, populariteit en verkoopprijzen van De Bruijns boeken en over zijn leespubliek of misschien beter gezegd zijn kijkers; De Bruijn zelf hechtte namelijk de meeste waarde aan de driehonderd prenten in zijn bijna vijfhonderd pagina's tellende werk en zag de tekst als omlijsting hiervan. Cornelis de Bruijn. Reizen over Moskovie is een wetenschappelijk verantwoorde, rijk geïllustreerde en lezenswaardige bloemlezing, die aantoont
| |
| |
dat het waardevol is dit soort selecties uit grotere werken te maken. Een integrale heruitgave of een facsimile-editie van de Reizen over Moskovie door Persie en Indie zal helaas nog wel lang een wens blijven.
marijke van barend-van haeften
| |
Karel van de Woestijne en zijn trouwhartige uitgever
‘Altijd maar bijeenblijven’. Brieven aan C.A.J. van Dishoeck, 1903-1929. Bezorgd door Leo Jansen en Jan Robert. Amsterdam/Den Haag: Bas Lubberhuizen/Letterkundig Museum, Achter het Boek 29, 272 blz., ƒ 39,50
A.F.Th. van der Heijden sprak ooit van ‘het bankroet dat mijn goudmijn is’, een beeldspraak die ook van toepassing blijkt op het schrijverschap van Karel van de Woestijne (1878-1929). Als de Vlaamse dichter zijn uitgever een plan voor een nieuw te schrijven bundel voorlegde, was dat steevast omdat hij het voorschot dringend nodig had voor de rekeningen van dokters, verhuizers, huisschilders en -decorateurs. Hij moest soms een ‘zweepslag’ hebben, bekende Van de Woestijne. ‘Gij kunt u niet voorstellen hoe vervelend zoo iets is’, schreef hij, ‘zoudt U me bij ontvangst dezer niet een voorschot van 50 frank op de 200 der Afwijkingen willen sturen?... Het is brutaal gevraagd. Maar wij zijn in zulke verlegenheid!’, waarna uitgever C.A.J. van Dishoeck trouwhartig het bedrag overmaakte en de dichter vlijtig doorschreef.
Als het leven goedkoper geweest was, hadden we heel wat minder verzen van Van de Woestijne overgehouden, denk je onwillekeurig bij het lezen van ‘Altijd maar bijeenblijven’. Brieven aan C.A.J. van Dishoeck. Dit fraai uitgegeven boek bevat 192 brieven, meerendeels geschreven door Van de Woestijne, en bezorgd door Leo Jansen en Jan Robert, die daaraan hebben toegevoegd een register op het tijdschrift Vlaanderen. De titel verwijst naar de leus die uitgever en auteur eens onderschreven, maar overigens niet helemaal zijn nagekomen. Tussen 1918 en 1925 was de relatie bekoeld, maar daarvoor en daarna was Van Dishoeck dè uitgever van Karel van de Woestijne, een samenwerking die tot 25 titels heeft geleid.
Het was Van de Woestijne die in 1903 het contact legde. Hij was toen nog niet erg bekend. Zijn eerste verzenbundel Het vader-huis had hij in samenwerking met typograaf/schilder Julius de Praetere in eigen beheer, gedrukt op een handpers, in een oplage van 120 exemplaren uitgegeven. De Praetere deed de rechten over aan L.J. Veen, de veelgeplaagde uitgever van Louis Couperus (zoals blijkt uit de in 1987 verschenen Bloemlezing uit hun correspondentie). Maar zijn daaropvolgende bundel bracht Van de Woestijne, waarschijnlijk omdat Veen onbetrouwbaar gebleken was, zelf onder bij Van Dishoeck, die hij kende als de uitgever van het blad Vlaanderen waaraan hij meewerkte.
Van Dishoeck was een jonge en ambitieuze zakenman met literaire aspiraties. Hij teerde op een fonds van schoolboeken en kon dankzij ‘interne subsidiëring’ veel zorg besteden aan de uiterlijke verzorging van poëzie-uitgaven waaraan nauwelijks iets te verdienen viel. Parels in zijn fonds waren onder meer enkele bundels van P.C. Boutens, Martinus Nijhoff en Adriaan Roland Holst, auteurs van wie overigens soortgelijke briefwisselingen zouden kunnen worden samengesteld omdat een groot deel van het brievenarchief van de uitgeverij in het Letterkundig Museum gedeponeerd is. Van Dishoeck was daarnaast als uitgever van Cyriel Buysse en Herman Teirlinck goed genesteld in de Vlaamse literaire wereld. Zijn liefde voor België reikte verder dan de literatuur want ten tijde van de Eerste Wereldoorlog bekommerde Van Dishoeck zich om (merendeels) Belgische vluchtelingen, waarvan hij er in 1917 zelfs meer dan 160 (!) huisvestte en verzorgde. ‘Gij hebt een gezin met uw drietjes en kent de zorgen, welnu peis dan eens 'n keer aan mijn vaderschap over 160’, verzuchtte hij tegenover Van de Woestijne. Deze reageerde niet op die heldendaad, maar dat kan aan de censuur gelegen hebben.
Gedurende de oorlogsjaren was het op zichzelf al een huzarenstukje om brieven, geld en drukproeven van noord naar zuid en omgekeerd te verzenden.
Aan de aanhef van de brieven van Van de Woestijne, die verliep van ‘Geachte Heer’ via ‘Waarde heer van Dishoeck’ tot ‘Waarde Vriend’, valt af te lezen dat de relatie steeds vriendschappelijker werd. Van Dishoeck is Van de Woestijne ook een paar keer komen opzoeken in België. Het tekent de inborst van de uitgever, want Van de Woestijne is voor hem geen goudmijn geweest, gek genoeg vooral niet in Vlaanderen. Een dieptepunt was de heruitgave van Het vader-huis waarvoor Van Dishoeck honderden intekenbiljetten liet drukken, mèt een drukfout zodat mevrouw Van de Woestijne ook nog eens met de hand ‘het vaderland’ moest verbeteren in ‘het vader-huis’, terwijl slechts negen perso- | |
| |
Portret van C.A.J van Dishoeck door Valentijn van Uytvanck, 1929. Foto Iconografisch Bureau.
nen in Vlaanderen de moeite namen om op de bundel in te tekenen. Maar de dichter had zo z'n connecties. Hij liet zijn bundels aanbieden aan het ministerie dat belast was met de volksbibliotheken, en deze handelwijze leverde bestellingen op van 75 à 150 exemplaren. Van de Woestijne kreeg daarover 20% provisie van Van Dishoeck. Niettegenstaande de matige verkoopresultaten, werd Van de Woestijne een vooraanstaande Belg, die veel gedaan wist te krijgen. Soms liet hij op het ministerie zijn manuscripten uittypen door een ‘jufvrouw der schrijfmachine’. ‘Ik heb er opzettelijk eene gekozen die Lotje heet. Zoo is mijn werk van Lotje getikt’, grapte hij.
Correspondenties tussen een auteur en zijn uitgever gaan uit de aard der zaak vooral over geld en over drukproeven, en dat is ook hier het geval. Toch biedt deze correspondentie, en zeker ook de annotaties, zicht op meer verwikkelingen. Van de Woestijne belicht bijvoorbeeld de kwestie rond Victor de Meyere, die in zijn dichtbundel Avondgaarde uit 1904 de Franse dichter Albert Samain had geplagieerd. De Meyere moest daarop uit de redactie treden van Vlaanderen, waar inmiddels ook Van de Woestijne deel van uitmaakte. In 1907 stapte ook August Vermeylen uit de redactie omdat hij deze te traag en indolent vond. Kort daarop viel het doek voor Vlaanderen. Van Dishoeck klaagde dat hij ƒ 5000,- op het blad verloren had.
Dubieus is de rol van F.V. Toussaint van Boelaere, de dichter-bibliofiel die zich opwierp als vriend, maar toen er een literaire prijs te vergeven viel Van de Woestijne tegenwerkte in de hoop dat de prijs naar hemzelf zou gaan. Toen dat bekend werd, besefte Van de Woestijne dat deze affaire hem alleen maar meer sympathie zou opleveren en inderdaad ging de August Beernaertprijs in 1914 naar Van de Woestijne. Zijn roem was veel groter dan zijn verkoop, dat besefte Van de Woestijne maar al te goed. Met het oog daarop ontwierp hij van tijd tot tijd plannetjes voor dure bibliofiele uitgaven in kleine oplage, bestemd voor mecenassen en liefhebbers, maar Van Dishoeck ging daar zelden op in. In de correspondentie duiken enkele nieuws-gierigmakende titels op als Don Juan sentimenteel, Epibasis en De arme Hendrik, die nooit zijn verschenen en waarvan volgens de editeuren verder elk spoor ontbreekt. Nog in het jaar voor zijn dood in 1929 werkte Van de Woestijne aan een ‘zeer lang gedicht’, maar ook dat is spoorloos verdwenen.
Dat de dichter geen lang leven beschoren was, heb je tijdens het lezen van de brieven al spoedig in de gaten. Van de Woestijne werd door de meest uiteenlopend kwalen gepijnigd, van een vijf maanden durende ‘kiespijn in de benen’ tot ‘algemeene bloedvegiftiging door piszuur’ en reumatiek. Kort voor zijn dood kon hij nog de eerste twee delen van zijn verzamelde Werken in handen houden. Zeven jaar later verscheen het
| |
| |
vijfde en laatste deel, uitgegeven door, uiteraard, Van Dishoeck.
lisa kuitert
Een tweede Osewoudt
René Marres, Over de interpretatie van De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans. Leiden: Dimensie, 1996, 88 blz., ƒ 24,95.
In 1976 publiceerde Frans A. Janssen in de inmiddels opgeheven Synthese-reeks de studie Over De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans. Volgens Janssen wordt in deze befaamde roman ‘de onkenbaarheid van de mens en zijn wereld’ gedemonstreerd (p. 41). De hoofdfiguur Osewoudt is niet bij machte te bewijzen dat hij te goeder trouw heeft gehandeld, als hij na de bevrijding wordt beschuldigd van collaboratie. Zijn identiteit is onlosmakelijk verbonden met die van zijn opdrachtgever Dorbeck, maar zelfs diens bestaan of niet-bestaan kan niet worden vastgesteld, door Osewoudt noch door de andere personen en instanties die zich met zijn zaak bezighouden.
De interpretatie van Janssen betekende het voorlopige eindpunt van de discussie over Dorbeck, die onmiddellijk na de publicatie van de roman, in 1958, op gang was gekomen. Ook het proefschrift van W.H.M. Smulders uit 1983, De literaire misleiding in De donkere kamer van Damokles, bracht hierin geen verandering, daar het zich concentreert op de vraag waarom het bestaan van Dorbeck zich tijdens de lectuur als een probleem opdringt, dat bovendien onoplosbaar is.
Na twintig jaar is er een monografie verschenen die zich reeds in de titel aandient als een reactie op het boekje van Janssen: Over de interpretatie van De donkere kamer van Damokles van Willem Frederik Hermans. De auteur is René Marres, die blijkens eerdere publicaties graag een bijdrage levert aan het debat over interpretaties.
De studie van Marres bestaat uit drie opstellen, waarvan het eerste, ‘Het misverstand, een centraal idee van De donkere kamer van Damokles’, het belangrijkste is. In deze verbeterde versie van het gelijknamige opstel in Polemische interpretaties (1992), verdedigt hij de stelling dat Dorbeck bestaat c.q. heeft bestaan, hoeveel er rond dit personage ook onduidelijk is en dat Osewoudt het slachtoffer is van een reeks misverstanden. Deze visie, die Marres al polemiserend met Janssen en Smulders ontvouwt, vormt de basis voor het tweede opstel, ‘Bestaan en onschuld van Osewoudt en Dorbeck’, waarin hij een aantal andere interpretaties bestrijdt en dusdoende die van hemzelf verder uitwerkt. Het slotstuk, ‘Realisme als strategie’, behelst een weerlegging van de door Dupuis gehuldigde opvatting dat De donkere kamer van Damokles een ‘psychomachie’ is, de uitbeelding van een zielsconflict van de hoofdfiguur.
De studie van Marres geeft een betrouwbare beschrijving van de interpretaties die de bekendste roman van Hermans heeft uitgelokt. Vaardig schift de auteur het kaf van het koren, helder argumenterend, zwakke plekken in de redeneringen van zijn opponenten opsporend, maar ook niet schromend zichzelf te verbeteren als daartoe aanleiding bestaat. Er valt dus veel te waarderen, maar toch is Marres' visie op De donkere kamer van Damokles niet de mijne. Ik handel in de geest van de auteur van Polemische interpretaties, als ik mij nader verklaar.
De essentie van De donkere kamer van Damokles is volgens Marres ‘de ondoorgrondbaarheid van de historische werkelijkheid’ (p. 30). Hij verkiest dit stilistische monstrum boven het gangbare ‘onkenbaarheid’, omdat dit begrip zou impliceren dat iets zelfs niet door empirische waarneming kenbaar is. Echter, die waarneming blijkt in het werk van Hermans dan ook keer op keer bedrieglijk te zijn, vertroebeld als zij wordt door de preoccupaties van de waarnemer. Objectieve waarneming zonder gelijktijdige duiding, bestaat niet in het fictionele universum van Hermans. Marres hecht aan het onderscheid, omdat zijn interpretatie van De donkere kamer van Damokles erop steunt: de waarneming van Dorbeck door Osewoudt wordt foutief geduid door wie hem niet geloven.
De kern van die interpretatie, de genoemde ondoorgrondbaarheid, wordt naar de opvatting van Marres op twee manieren gedemonstreerd: ‘Ten eerste doordat niemand kan uitmaken wie Dorbeck precies is, ook de lezer niet. (...) Ten tweede doordat wie in de roman wil weten of Osewoudt een verzetsman of verrader is hiertoe niet in staat is. In dit laatste geval kan de lezer echter wèl weten hoe het werkelijk is, en dit is ook vereist om te kunnen zien dat de personages aan een misverstand lijden en op welke manier ze daartoe komen’ (p. 30). Het verschil van Marres' interpretatie met voorgaande schuilt in het onderscheid dat hij maakt tussen lezer en personages. De eerste ziet hoe de laatsten vruchteloos proberen het bestaan en de identiteit van Dorbeck te achterha- | |
| |
len. De lezer bezit dus een voorsprong in kennis, die Marres denkt te kunnen afleiden uit de wijze waarop de roman wordt verteld: in de derde persoon, door een vertelinstantie die zich meestal beperkt tot de weergave van wat de protagonist waarneemt. Als de vertelinstantie de waarnemingen van Osewoudt ongecorrigeerd rapporteert, zo luidt de redenering van Marres, is dit een waarborg voor hun feitelijke juistheid (zie p. 14). De vertelinstantie fungeert als waarheidsinstantie.
Dit is in zijn algemeenheid een onhoudbaar standpunt, zoals uit het volgende voorbeeld mag blijken. In ‘Lotti Fuehrscheim’, het slotverhaal van Paranoia (1953), dat verteld wordt in de derde persoon, voert het personage Gerard op een zeker moment een gesprek met zijn broer Bernard, die geobsedeerd wordt door de klankovereenkomst tussen de naam Absalom en het woord ‘kapsalon’. De vertelinstantie geeft de volgende waarneming van Gerard weer: ‘Een geur van sinaasappelschillen drong tot hem door en herinnerde hem plotseling aan een ziekenkamer, hoewel Bernard de laatste weken niet bedlegerig was geweest.’ Hoewel de vertelinstantie zich van commentaar onthoudt, is het zeer waarschijnlijk dat Getard ten prooi is aan zinsbegoocheling. De bijzondere gedachtegang van zijn broer brengt hem ertoe Bernard stilzwijgend ziek te verklaten. Deze diagnose roept de associatie op met de geur van sinaasappelschillen, niet ongewoon in de kamer van een patiënt. Onder invloed van Bernards bizarre theorie ruikt Gerard dus iets wat er niet is.
De donkere kamer van Damokles is een verhaal dat dichter bij een bekende realiteit blijft dan ‘Lotti Fuehrscheim’, maar de vertelinstantie vertolkt dezelfde terughoudende rol. Het gevolg is een schijnbaar objectief, maar in werkelijkheid vrijwel volledig subjectief perspectief, waarvoor Hermans zelf de gelukkige benaming ‘verhulde ik-vorm’ heeft gebruikt. De lezer heeft daardoor weinig houvast en neemt niet de superieure positie in die Marres hem toebedeelt.
De roman bevat talloze ondoorzichtige gebeurtenissen en verbanden. Vaak zijn hiervoor realistische verklaringen te geven en Marres spant zich er zeer voor in die te vinden. De crux is echter dat het mogelijke verklaringen zijn. De wereld van De donkere kamer van Damokles is principieel ambigu. ‘Verder is het zeldzaam dat zo'n dubbelganger optreedt, maar het is mogelijk’, schrijft Marres over Dorbeck (p. 65). Bovendien heeft de vrouw van Osewoudt hem gezien. Daar staat evenwel tegenover dat hij na de bevrijding onvindbaar is, waarmee hij, wrang genoeg, de uitspraak waarmaakt die hij tegenover Osewoudt heeft gedaan: ‘Ze kunnen zoeken zoveel als ze willen, als ik niet gevonden wil worden, word ik niet gevonden.’ En ook geeft het te denken dat de met zoveel btavoure optredende Dorbeck (‘Ook al heeft heel Nederland gecapituleerd, dan zal ik nog wel capituleren op een ogenblik dat het mij schikt.’) voor Osewoudt ‘een personificatie van zijn ideaal’ is, zoals Marres terecht opmerkt (p. 65). Toch twijfelt hij niet aan het bestaan van Dorbeck, met de niet door de vertelinstantie weersproken Osewoudt als zijn getuige. In de visie van Marres wordt het dubbelgangerschap in de roman gereduceerd tot een coïncidentie. Het biedt niet langer steun aan de mogelijke interpretatie dat Dorbeck een product is van Osewoudts machtsdromen.
De zekerheid van Dorbecks bestaan is ook in strijd met het naschrift, een citaat van Wittgenstein, dat Hermans in 1971 aan de roman toevoegde. Marres geeft daarvan een plausibele interpretatie, die erop neerkomt dat iemand zoeken niet impliceert dat hij bestaat en evenmin dat hij niet bestaat. Dit lijkt mij zeer toepasselijk voor De donkere kamer van Damokles, maar Marres moet wel concluderen: ‘Ik vind de keuze van het naschrift (...) niet zo gelukkig’ (p. 42).
Een aardig aspect van Over de interpretatie van De donkere kamer van Damokles is dat van tijd tot tijd de overeenkomst blijkt tussen de opvattingen van de romanpersonages over Dorbeck en die van de interpretators. Wie meent dat Dorbeck een product is van Osewoudts zieke geest, schaart zich bijvoorbeeld aan de zijde van de psychiater Lichtenau. Marres zelf heeft het meest weg van Osewoudt, overtuigd van het bestaan van Dorbeck en hardnekkig ijverend voor zijn gelijk. Valt over de eerste Osewoudt geen definitief oordeel te geven, de tweede heeft geen gelijk, omdat hij een verkeerde conclusie trekt uit de terughoudendheid van de vertelinstantie. Hetgeen niet wegneemt dat zijn studie verplichte lectuur is voor wie de interpretatie van een van de fascinerendste romans uit de Nederlandse literatuur ter harte gaat.
g.f.h. raat
Een intrigerende studie over Cornelis van Chistele
Mireille Vinck-van Caekenberghe, Een onderzoek naar het leven, het werk en de literaire opvattingen van Cornelis van
| |
| |
Ghistele (1510/11-1573), rederijker en hunmanist. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1996, 685 blz., ills., bef 1950.
Tot de bekendste aspecten van Cornelis van Ghisteles literaire werkzaamheid horen ongetwijfeld de vele Nederlandse vertalingen die hij tussen 1553 en 1569 vervaardigde. Hij koos daarvoor steevast belangwekkende klassieke geschriften uit zoals de komedies van Terentius en Vergilius' Aeneis. Door deze vertalingen sloeg Van Ghistele een brug tussen oudheid en volkstaal. Hij was dan ook tegelijkertijd humanist en rederijker, enerzijds een dichter van geleerde Latijnse verzen, anderzijds de factor van de Antwerpse rederijkerskamer ‘de Goudbloem’, en als zodanig uitermate actief bij het Antwerpse landjuweel van 1561. In 1982 promoveerde Mireille Vinck-van Caekenberghe op een onderzoek naar het leven, werk en de literaire opvattingen van deze Cornelis van Ghistele (ca. 1510-1573). Al in 1977 had de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent, na een prijsvraag met de titel ‘Een studie van het werk en de literaire opvattingen van Cornelis van Ghistele’ te hebben uitgeschreven, een eerdere versie van dit proefschrift bekroond. Na twintig jaar ligt er nu een uitgave van het proefschrift die ‘slechts enkele wijzigingen in de tekst uit 1982’ bevat. Jammer dat de studie niet tot de huidige stand van kennis kon worden opgefrist doordat, zoals de auteur ons meedeelt, zij ‘door allerlei omstandigheden van de filologische arbeid vervreemd’ is (p. vii). Nu is een aantal uitspraken al bij verschijnen van deze studie gedateerd en kan met name het gedeelte over de literaire opvattingen van Van Ghistele op enige punten lichtelijk verouderd worden genoemd. Een andere vervelende consequentie van de kennelijk weinig betrokken eindredactie is dat het boek gebruiksonvriendelijk is gebleven voor wie het niet in zijn geheel wil doornemen. Een register ontbreekt en het inhoudsoverzicht ontbeert subparagrafen. Ook bevat de tekst nogal wat typefouten en onnauwkeurigheden die hopelijk alleen
wat onzorgvuldigheid in de correctie verraden en niet dat mevrouw Vinck de kopij niet meer heeft doorgenomen.
Onderzoek naar leven en werk van Cornelis van Ghistele voorziet in een behoefte. Als promotor van de moedertaal komt de zestiende-eeuwse literator een voorname rol toe. Hij vertaalde zoals gezegd de komedies (1555) van Terentius en Vergilius' Aeneis, maar ook de Heroides van Ovidius, Horatius' Satiren, de Antigone van Sophocles en Erasmus' Lingua. Daarnaast is hij de auteur van een aantal Neo-Latijnse gedichten, een zinnespel Van Eneas en Dido (1551), losse bijdragen voor het landjuweel van 1561, een aantal gedichten en liederen, en van verschillende belangwekkende literair-theoretische inleidingen in het Nederlands. Van Ghistele is daarmee een belangrijke overgangsfiguur tussen rederijkerij en renaissance. Uit zijn werk blijkt telkens weer dat hij nieuwe inzichten op oudere denkbeelden betrekt, waarbij hij zich vanuit een humanistische achtergrond sterk op de volkstalige literatuur richt. Ondanks deze niet onbelangrijke verdiensten voor de Nederlandse taal doen de gangbare literatuurgeschiedenissen hem nauwelijks recht. Dit heeft volgens Vinck mede te maken met het feit dat Van Ghistele ‘een middelmatig versificator in retoricale trant’ zou zijn geweest (p. 397), zodat zijn werken ‘ook slechts geringe literair-esthetische waarde’ bezitten. Hoe dit ook zij, vanuit het perspectief van de taalbouw, de verbreding van klassieke kennis en de ontwikkeling van poëticale denkbeelden in de volkstaal is Van Ghistele uitermate belangrijk geweest. De publicatie van dit proefschrift is dan ook, zelfs na zovele jaren, alleen maar toe te juichen.
Achtereenvolgens bevat de studie een uitvoerige biografie van Van Ghistele, een bespreking van zijn oorspronkelijke Neo-Latijnse en Nederlandse poëticale werk, een behandeling van de door hem gemaakte vertalingen en een hoofdstuk over zijn literaire opvattingen. Een gedetailleerde bibliografie van de auteur met beschrijvingen van de handschriften en drukken, voorzien van reproducties van de titelbladen van de verschillende edities, is hieraan toegevoegd. Onder de bijlagen is vooral de weergave van liminaria vermeldenswaard, dat wil zeggen de teksten van de belangrijkste poëticale inleidingen en voorredes van Van Ghistele.
Het is mt dit alles een intrigerend boek, getuigend van noeste speurzin, met name naar secundaire literatuur, uitermate volhardend en bij vlagen scherpzinnig en diepgravend (vooral in de voortreffelijke biografie), dan opeens weer naïef en gemakkelijk vertrouwend op het werk van anderen en daarmee soms een gebrek aan kritische zin vertonend. Waarom wordt Quintilianus gelezen door de bril van Lausberg (p. 296) en Iansen (p. 298) in plaats van uit de alom aanwezige Loeb-deeltjes. En waarom komt Aristoteles' Poetica (toch niet zo'n moeilijk bereikbare bron) tot ons via een dubbel doorgeefluik (p. 329)?
De vlijtige nauwgezetheid in dit boek leidt soms tot overvloedigheid en redun- | |
| |
dantie. Liever dan allerlei beschouwingen over de doorwerking van Van Ghistele in de zeventiende eeuw (zoals bij Bredero, p. 258-259), losse uitspraken over die eeuw (zoals over Vondel, p. 327, 370 en passim) en de uitvoerige inleidende beschouwingen over het vertalen (p. 343 en verder) had ik hier een onderzoek gezien naar de bronnen, edities en commentaren die Van Ghistele geraadpleegd heeft bij het tot stand komen van zijn vertalingen (p. 222). Waarom ook heeft D.V. Coornhert een niet wat uitvoeriger plaats in dit boek gekregen (bijvoorbeeld op p. 353 en 385)? En waarom beweert Vinck (p. 273) dat er tussen De Casteleins Const van Rhetoriken (1548) en Vondels ‘Aenleidinge’ (1650) ‘niet zoveel poëtologische uitspraken gedaan’ zijn?
Dit lijvige boek (685 blz.) brengt vooral het beeld van standvastige nieuwsgierigheid en het streven naar vervolmaking naar voren: niets wat de lezer in het begrijpen van Van Ghisteles denk- en leefwereld kan steunen, blijft onbesproken. Zo wordt het voorwerk afgesloten met een verklaring van de toentertijd geldende kalender, van zestiende-eeuwse Antwerpse oppervlakte- en graanmaten en van muntverhoudingen. Het ontbreken van vertalingen van het Latijn in een studie over Van Ghistele (!) is in mijn ogen dan ook onverklaarbaar. Geestdrift en zin voor perfectie valt ook aan te wijzen waar Vinck bij opvallend veel kwesties te rade ging bij deskundigen. Dit gebeurde echter niet in het bijzonder in het hoofdstuk over ‘literaire opvattingen’ dat in belangrijke mate op de inzichten van Roose, Vanderheyden, Curtius en Witstein steunt en daardoor een wat onevenwichtige indruk maakt. Veel poëticale uitspraken van Van Ghistele blijven onbesproken terwijl een caput over ‘roemzucht en winstbejag’ (p. 335) echt niet onder literaire opvattingen valt te vangen.
Een voorbeeld van gedegen archiefonderzoek is het biografische gedeelte over Van Ghistele, een onderwerp dat opmerkelijk genoeg geen onderdeel was van de academievraagstelling. Allerlei gissingen omtrent het geboorte- en overlijdensjaar en het beroep van de schrijver worden door mevrouw Vinck helder en eenduidig van tafel geveegd. Ook het auteurschap van het zinnespel Van Eneas en Dido wordt overtuigend bevestigd doordat zij ons een juister inzicht biedt in de oorsprong van het devies waaronder het spel is overgeleverd. De literair-sociologische invalshoek in deze biografie stelt ons bovendien in staat het milieu, de herkomst, de sociale contacten en de sociaal-economische positie van Van Ghistele nader te bepalen. Hiermee wordt ook duidelijk in welke sociale context zijn werken zijn ontstaan. Dit boek mag voor de Nederlandse historische letterkunde als een belangrijke aanwinst worden gezien, maar tegelijkertijd maakt het ons door het moment waarop en de vorm waarin het verschijnt pijnlijk duidelijk dat we van de auteur in de toekomst op dit terrein waarschijnlijk weinig meer mogen verwachten.
jeroen jansen
| |
Favereys woorden schitteren betekenisloos
Hans Groenewegen (red.), ...de zo rijk zijn aan zichzelf... van Hans Faverey. Groningen: Historische Uitgeverij, 1997, 286 blz., ƒ45,-.
Een muziekstuk kan een luisteraar in vervoering brengen zonder dat hij de noten apart herkent of er een wereldse betekenis aan geeft. Ook een schilderij is gemaakt van betekenisloos materiaal. Voor de dichter ligt dat anders. De taal bestaat uit woorden. De woorden zijn bouwstenen, in de regel bedoeld als middel om te communiceren. De gebruiker wil een boodschap overbrengen. Voor de dichter echter is het woord zijn materiaal waarmee hij knutselt en vormgeeft zoals een schilder met de verf en een musicus met de toon. Hans Faverey was een dichter die het accent heel sterk legde op het woord als ding, ontdaan van zijn vanzelfsprekende betekenis.
In het onlangs verschenen boek ...die zo rijk zijn aan zichzelf... verdiepen tien essayisten zich in het werk van de dichter Faverey. De gedichten moeten in zijn ogen autonoom zijn en mogen zich niet presenteren als het relaas van biografische gebeurtenissen of als de uitdrukking van emoties en impressies. Daar hebben de schrijvers zich netjes aan gehouden. Wel bevat het boek enkele foto's, brieven en biografische aantekeningen. Daaruit blijkt dat hij in 1933 in Paramaribo is geboren en in 1990 aan kanker is overleden. Hij werkte aan de Leidse universiteit bij de Jelgersma-Kliniek, getuige de brieven die hij er vandaan verstuurde. Maar ook in de biografische afdeling gaat het vooral over zijn werk. De biografische aantekeningen bevatten bijvoorbeeld de voorbereiding op de enkele interviews die hij heeft gegeven. ‘Men neemt een gedicht voor kennisgeving aan’, merkt Faverey daarin op. ‘Er gelden andere afspraken: zinnen uit gedichten zijn anders gericht, anders bedoeld. Dat maakt revolutionaire/maatschappelijk-geëngageerde poëzie
| |
| |
vaak ook zo ridicuul.’ De betekenis in het gedicht staat niet vast. ‘Iedereen mag zelf uitzoeken wat hij er in ziet/projecteert. Niet eigen interpretatie opdringen. Bovendien geen garantie dat de mijne de enige en/ of juiste is.’
De tien essayisten benadrukken Favereys streven naar het maken van betekenisloze poëzie. ‘Zijn gedichten zijn mijmeringen waaruit alle uitspraken geschrapt zijn die niet door de gedachtengang zelf zijn ingegeven’, schrijft Arjen Mulder. De woorden schitteren betekenisloos, niet omdat ze geen betekenis hebben, maar omdat ze zonder betekenis toekunnen en sterk genoeg zijn om op eigen benen te staan. In die zin is het de uitdaging om betekenis te geven aan het betekenisloze. De woorden krijgen een existentiële waarde. ‘(..) In de herhaling//toont zich de vergeefsheid, woelt zich de stilstand bloot./ (..).’ Het is het spel met de woorden dat een diepere betekenis losmaakt. De herhaling toont aan dat beweging schijn is, want wat de beweging mogelijk maakt, wat eraan ten grondslag ligt, is een absolute stilstand.
Hoewel de woorden op zichzelf staan, blijkt dat veel interpretatoren verbanden zoeken buiten de gedichten. Ze zien in het werk verwijzingen naar Mallarmé, Hölderlin, de klassieke mythologie of de mystiek van Meister Eckhart. Ook in de werkwijzen zoeken de schrijvers naar parallellen. Met Wallace Stevens bijvoorbeeld of met Paul van Ostaijen. Erik Spinoy ziet met die laatste sterke overeenkomsten in hun streven naar ‘zuivere poëzie’, de poëzie geen gebeurtenis vertelt, maar een gebeurtenis is. ‘Onmenselijke’ dichters zijn het volgens Spinoy omdat hun werk niet de bedoeling heeft iets te representeren of te verklaren en zich niet ‘nuttig’ wil maken ten opzichte van het publiek. Ze proberen in hun gedichten de met pijn vermengde schoonheidservaring te fixeren. Toch erkent Spinoy dat ondanks de verwantschap het resultaat van beide dichters sterk verschilt. Favereys gedichten zijn harder en ‘mannelijk’, bijna een uit steen gehouwen ‘tekstueel lichaam’, terwijl van Ostaijen zachter en ‘vrouwelijker’ de taal hanteert, meer weemoedig-idyllische sferen oproepend.
In dit verband is ook het essay van G. Dorleijn interessant. Net als Van Ostaijen kent de poëzie van Faverey een sterk muzikaal karakter. Dat is wat Dorleijn onderzocht. Niet alleen de vele verwijzingen naar componisten, ook het gebruik van woordvelden met herhaling, rijm, contrast, omdraaiing refereren aan het muziekstuk. Muziek is een welluidend zwijgen, zoals het in het slotgedicht van een aan componist Girolamo Cavazzoni gewijde reeks luidt: ‘(..)/ maar van niets het meest. De toetsen/ echter, steeds heviger aanwezig,/ zwijgen nu welluidender.’
ries agterberg
|
|