Literatuur. Jaargang 15
(1998)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
Enno EndtGa naar voetnoot+ Gorters lyriek in zeven uitgaven onder twee titelsHerman Gorter gaf bij herhaling twee steeds dezelfde titels aan zijn dichtbundels, hoewel daar een telkens verschillend verzenbestand mee werd aangeduid. Kon hij niet eens iets anders bedenken dan Verzen en De school der Poëzie?
In het jaar 1897 verscheen er een dichtbundel die in zijn titel een alledaags onderwijsinstituut (= school) verbond met unieke intuïtieve creaties (= poëzie). De bundel bevatte ongeveer zestig van de zesentachtig sensitieve verzen die eerder, in 1890, waren verschenen als Verzen, zijnde Gorters debuut in de lyriek. Verder stonden er in De school der Poëzie van 1897 ook heel wat latere, alleen in tijdschriften verschenen gedichten. Die waren zeer verschillend van aard: na een aantal losse, nog aardig sensitieve gedichten kwam er een reeks van eenendertig sonnetten (die door een tijdgenote lang na dato als ‘kenteringssonnetten’ werden aangeduid). Na een gedicht in het Latijn, van dertien regels, volgde een reeks filosofisch redenerende gedichten namens Spinoza, met eigen lyrische reflecties daarop; en dan opnieuw enkele bepaald zeer waardeerlijke, meer eenvoudige sonnetten. In het laatste gedicht stond onder meer te lezen ‘dat de wereld om mij nog zóó zwart is, dat ik weet dat ik nog zeer weinig ken’. In de korte voorrede bij deze bundel gaf Gorter zijn kijk op de ontwikkeling van de Nederlandse poëzie van na 1880. Hoewel hij daar zelf ten nauwste bij betrokken was geweest, is zijn redenering bijna geheel onpersoonlijk. Hij betrekt er zichzelf pas ten volle bij als hij, sprekend over de laatste verzen in de hier geboden bundel, zijn poging om uit het eigen geïsoleerde ik naar de buitenwereld te komen zwak acht, omdat de Maatschappij hem verborgen bleef. Dit wordt niet nader toegelicht. Wel staat er nog, dat hij deze bundel dáárom ‘School der Poëzie’ heeft genoemd, ‘ mij dikwijls voorkwam, of het de Poëzie was, die mij leerde, hoe ik misschien tot beter inzicht en geluk komen kon’. De dichter kwalificeerde dus zijn lijvige boek van 220 bladzijden tot tweemaal toe met een zwaktebod: ‘ik weet dat ik nog zeer weinig ken’ en ‘de Maatschappij bleef mij verborgen’. Die ‘Maatschappij’ was dan zeker ook ‘de wereld om mij’ die immers nog zo zwart was. Maar viel er misschien toch nog iets meer te kennen dan ‘zeer weinig’? Kennis kan verworven worden, bijvoorbeeld op school. Voor de leerling van de Poëzie kon er allicht nog hoop zijn. Toen de bundel in de maand november verscheen, was Gorter inderdaad al wat gevorderd. In het voorjaar was hij lid geworden van de Sociaal Democratische Arbeiders Partij. Dat was de uiterlijke bevestiging geweest van een nieuwe levensrichting, die hij in zichzelf veel dramatischer beleefd had dan de sobere voorrede ons doet denken. Bij de uiteindelijke beslissing had het decor ook meegewerkt: in het openbaar, ten overstaan van het partijcongres in een paastijd met stralend weer, sloot hij zich, samen met zijn twee artistieke vrienden, het echtpaar Roland Holst-van der Schalk, bij de nog jonge partij aan. En zij waren met open armen ontvangen. Jaren later schreef Gorter een heel wat bewogener verslag van de ‘Werdegang’ die hem bracht tot deze koerswijziging. Zijn relaas kent dan de hem eigen klassiek-heroïsche bewoordingen die het enorme belang, als van een paulinische bekering, voelbaar willen maken. De overgang naar het (dan nog marxistisch) socialisme was al de derde stap die hij welbewust nam. De beschrijving van zijn eerste keerpunt: van Mei (1889) naar de sensitieve Verzen (1890), en van de tweede wending: via de kenteringssonnetten naar het spinozisme (1892), begint vrij rustig, krijgt dan al gauw een zwaarder gang door de superlatieven (‘een nog veel dieper schoonheid’, ‘de onmiddellijkste realiteit’) en door de alles-of-niets noties (‘met alle traditie van poëzie te breken en naar niets te luisteren dan naar mijn eigen wereld’, ‘ontdaan van alle herinnering aan Grieken, Romeinen en vroegere of latere renaissance’), en wordt ten slotte dramatisch (‘In mijn wanhoop over mijn armoede besloot ik’...‘daarom stortte ik mij in de filosofie’), om voorlopig te eindigen met: ‘Dorst naar schoonheid, onbevredigd, is een diepe pijn. Ik wendde mij naar alle kanten in den dag, ik wentelde mij op mijn leger en doorzocht mij zelf, maar ik vond de | |
[pagina 97]
| |
schoonheid, waartoe ik was uitgegaan, niet.’ Daarop volgt een regel wit. En dan komt de ontspanning in rustig lopende zinnen: de genezing bij het vinden ‘in de boeken van Karl Marx’ van de andere weg, ‘tot mijne ontzaggelijke verbazing en langzame verrukking’, - de weg naar ‘de Algemeene Schoonheid, de voor allen geldende, de niet alleen individueele, de rijke’. In zijn laatste alinea, een slotakkoord, voegde hij
Tekst overgenomen uit De school der poëzie, 1897, p. 128
ook, terloops, aan het denkbeeld ‘school der Poëzie’ nog een nuance toe: ‘Omziende zie ik, dat ik, trots alle smart, eene rijke ontwikkeling heb doorgemaakt. De poëzie, die mij leidde, is blijkbaar zelve bij het leven onzer eigen klassemaatschappij ter school geweest. Den laatsten bloei der groote burgerlijke poëzie heb ik in mij zelf beleefd’ [Mei]. ‘Het demokratische naturalisme heb ik in het sensitivisme poëetisch gevoeld’ [Verzen]. ‘Een oogenblik dreigde mij te vallen in de oude dwaling der bourgeoisie, de metaphysica, hier reactie’ [Spinoza's filosofie]. ‘Maar gelukkig heeft het opkomende proletariaat en mijn liefde voor het leven mij gered, en ik ben als krachtig schipbreukeling van het schip der bourgeoisie in het land der arbeiders aangekomen.’ Aldus Odysseus, ach nee: Gorter, in de voorrede van een bundel die opnieuw De school der Poëzie als titel kreeg, en die in 1905, acht jaar na de grote koerswijziging, nu in drie banden verscheen. Maar ondanks de gelijkluidende titel ging het niet om een herdruk zonder meer. Gelukkig was daar nu wel, in band i, het complete bestand van de sensitieve Verzen van 1890 in aan te treffen. Maar in band ii bleven er van de eenendertig kenteringssonnetten slechts dertien over. Daar zijn wel enkele van de mooiste bij: ‘Zooals de maaiers 's avonds huiswaarts gaan’ bijvoorbeeld, en ‘Koude rilling doorgaat me van de zee’ - maar het eerste sonnet met zijn vorstelijke openingsregels ‘Is dit het roepen van de morgen? Winden / en doorklonkene geuren zeggen het’ werd geschrapt. Van de spinozistische gedichten bleven er vijfentwintig gehandhaafd. De overige drieëntwintig vervielen, en daarbij was het voor de biografie zo belangrijke ‘Nadat ik jong en teer geboren was’. In band ii stonden ook vijfenveertig gedichten die niet in de bundel van 1897 kònden staan, omdat zij geschreven waren na de koerswijziging van dat jaar. Wel waren zij al in 1903 gepubliceerd, in een bundel die uitsluitend socialistische lyriek bevatte - die zou dus kunnen gelden als het lyrische debuut van de herboren Gorter. Het is niet zeker dat Gorter dit inderdaad zo heeft willen aangeven toen hij dit ‘tweede debuut’ de titel gaf van zijn eerste debuut, andermaal dus Verzen, zonder nadere differentiatie. Maar zo'n demonstratief blijk van zijn nieuwe overtuiging kunnen we ook vermoeden bij de vele wijzigingen die hij in de herdrukken van zijn werk, al vermeerderend of verminderend, verplaatsend of schrappend, aanbracht. Ook ná 1903 had Gorter nog verzen geschreven, en elf daarvan kregen nu ook hun plaats in - nog steeds - De school der Poëzie van 1905, band ii. Daar zijn enkele topstukken bij zoals ‘Toen 't avond was’ en Maannacht.
De lage bosschen waren ruig,
de verre hemel was een zee,
waar melkschuim wiel' en hijg'.
Hoog ging voorbij
de glazen wagen der nacht.
In de derde band kwamen alle overige gedichten uit de Verzen van 1903 te staan, zesenveertig in totaal. Daaronder is bijvoorbeeld het vaak gebloemleesde dubbelgedicht ‘Vanuit een nieuwe wereld treedt/ een man’, respectievelijk ‘een vrouw mij aan’. En ook in déze band voegde Gorter nog eens acht inmiddels geschreven verzen toe, waaronder direct opvalt ‘Zooals 's morgens uit het zwijgen van de zee’.
Wat zegt ons dus die merkwaardige titel, De School der Poëzie, die Gorter nu voor de tweede keer gebruikte, nadat er beide keren een bundel Verzen aan vooraf was gegaan? Wij hebben van Gorter zelf inmiddels twee verklaringen gehoord: in 1897 zette hij zichzelf als leerling in de schoolbanken van de Poëzie, en in 1905 mocht dat zo blijven, maar er werd, goed marxistisch, een maatschappelijke onderbouw aan toegevoegd: ‘de poëzie, die mij leidde, is zelve bij het leven onzer eigen klassemaatschappij ter school geweest’. Maar bij deze | |
[pagina 98]
| |
Handschrift (Letterkundig Museum, dossier Gorter), oorspronkelijk in een brief aan Ada Prins d.d. 30 januari 1905.
‘Zoals's morgens uit 't zwijgen van de zee...’
Foto Letterkundig Museum, Den Haag verklaringen, rijk aan ideeën, sluit zich onze waarneming van de inhoud dezer twee ‘Scholen’ aan. Die leert ons, dat Gorter de ontwikkeling van zijn dichterschap door de verschillende fasen van zijn zoektocht naar ‘beter inzicht en geluk’, chronologisch gerangschikt, wil laten zien. Het zijn verzamelbundels, die de weg tonen van de vroegste tot op de laatst verschenen lyriek. In dit opzicht verschillen zij ook van de twee ‘debuten’, de Verzen-90 en de Verzen-03, die alleen het nieuwstgeschrevene bevatten. Onder de vroegste lezers van de eerste School der Poëzie, die van 1897 dus, was de jonge student C.S. Adama van Scheltema, die later vele bundels vlotgeschreven socialistisch getinte gedichten zou publiceren. De titel van zijn eerste bundel, Een weg van verzen (1900), toont dat hij het voortschrijdend karakter van Gorters eerste ‘verzameld werk’ uit inhoud en titel op de juiste wijze heeft begrepen. Behalve in het socialisme is Gorter ook een voortrekker geweest, maar nu zonder ideologische opzet, met de betiteling van zijn lyrisch debuut in 1890 als Verzen. Hij is zich dit stellig niet bewust geweest. Hij heeft gewoon het woord gebezigd, dat in het Tachtiger-jargon onder zijn vrienden gangbaar was. Echter: voordat deze generatie de toon aangaf, werd het woord ‘verzen’ zelden in een titel, en bij mijn weten zelden of nooit als titel gebruikt voor een eerste dichtpublicatie. Een debuut werd met het zoveel droger registrerende Gedichten aangeduid (zo nog Perks Mathildecyclus, 1882). Of het ging bloemrijker: Mijne lente (C. Honigh, 1878), Eenzame bloemen (Hélène Swarth, 1883), Een lent van vaerzen (1884, Couperus was al op weg, maar parfumeerde zijn verzen tot in de titel). Verwey had met zijn bundel in 1889 de trendsetter kunnen zijn, maar zijn Verzamelde gedichten was geen debuut. En daartoe lijkt het woord ‘Verzen’ toch zeer geëigend. Dat Gorter in 1890 de eerste werd, heeft ook als oorzaak dat Kloos, toch de vroegste Tachtiger-poëet. zijn tijdschriftproductie zo laat bundelde, pas in 1894. Maar toen en later heetten dan ook al zijn bundels: Verzen. In 1898 debuteerde Boutens met die titel. In 1900 waren het Prosper van Langendonck en Jacqueline van der Waals. En Jacqueline kende Gorter van de tennisbaan en zeer zeker ook uit zijn werk. Annie Salomons en Nico van Suchtelen debuteerden gescheiden, ik bedoel afzonderlijk, met Verzen in 1905, Jan van Nijlen vond dat in 1906 ook de beste titel voor zijn eerste. A. Roland Holst wist ongetwijfeld de oorsprong van de betiteling en volgde de traditie. Leopold heeft ooit zijn eigen geluid gevonden bij het lezen, in 1889, van Gorters eerste sensitieve verzen, toen nog alleen in De Nieuwe Gids. Toen hij in 1913 eindelijk zijn werk bundelde, zal hij niet hebben geaarzeld over de titel: Verzen. En zelfs uit de leeftijdsgroep van na de eerste wereldoorlog is er een leidinggevende figuur, Marsman, die zijn debuut in 1923 de titel Verzen gaf. Hoezeer hij zich aan Gorter verplicht voelde, bleek later uit zijn gedichten en een essay. | |
[pagina 99]
| |
Na 1905 heeft Gorter nog honderden lyrische verzen geschreven, maar hij heeft ze niet meer gebundeld of in een nieuwe stapeling samen met de vroegere opgenomen. Hij publiceerde slechts twee epische gedichten (Een klein heldendicht, 1906, en Pan, 1912); de lyriek werd postuum, dat is na 1927, uitgegeven. Maar in de vier jaren van de eerste wereldoorlog kwam Gorters leven geleidelijk aan in een politieke en persoonlijke crisis. Hij was door ziekte verzwakt, hij leefde door de politieke gebeurtenissen in grote spanning, hij werd door de liefde voor de ene vrouw in beslag genomen en voelde zich tot de vroegere liefde voor een andere vrouw verplicht, terwijl de vrouw met wie hij gehuwd was na een half jaar van toenemende dementie stierf. Door de noodzakelijk geheim te houden liefdes enerzijds, en door de extreme politieke stellingname anderzijds raakte hij maatschappelijk nog meer geïsoleerd dan de intensieve toewijding aan zijn dichterschap al vanouds voor hem meebracht. Hij vereenzaamde. Ook dacht hij niet lang meer te zullen leven. In die toestand, hier heel globaal geschetst, bracht hij in 1916 een door hemzelf ‘verzameld werk’, in vier delen, op de markt: de Mei in deel i, het epos Pan, nu zeer vermeerderd, als deel iv, en in de tussenliggende delen ii en iii zijn lyriek tot 1905. Die delen hadden dus gevoegelijk een herdruk kunnen zijn van de in 1905 in drie banden verschenen School der Poëzie. Maar wat daar van zijn vroeger werk bijeen stond, plunderde hij nu radicaal: ongeveer 185 gedichten werden in hun geheel afgekeurd. Daaronder twaalf van de destijds overgebleven dertien kenteringssonnetten, acht uit de Verzen-90, zevenenveertig spinozistische verzen (alleen het Latijnse gedicht en de eerste reflectie daarop werd gehandhaafd). En ook de socialistische verzen werden gedecimeerd. Verder heeft hij nog binnen vele gedichten forse schrappingen verricht, en incidenteel ook verzen verplaatst, waarbij hij de chronologie veronachtzaamde. Zo kwam het hierboven geciteerde ‘Maannacht’, geschreven tussen 1903 en 1905, tussen de sensitieve verzen van 1890 terecht (waar het inderdaad qua visie en woordgebruik niet misstaat). Welke motieven bij Gorters beslissingen van gedicht tot gedicht in 't spel waren, kan voorlopig slechts hier en daar vermoed worden. Maar in elk geval waren zijn manipulaties van heel verschillende aard: soms met een biografische beweegreden, vaak met een zuiver gevoel voor de poëtische waarde, soms vanwege de ideologie, misschien ook wel eens omwille van de gewenste opbouw van de onderdelen of van het geheel. De ongelukkige bezigheid ten top voerend heeft Gorter voorin ‘den ernstigen, dringenden wensch’ uitgesproken, zijn lyriek voortaan zo en niet anders te herdrukken... En welke titel kreeg deze zelfkeur? Ja, het kon nòg ongelukkiger. Deze twee delen kregen de titel Verzen. Dit keer dan tenminste met een i en een ii erbij, zodat ze zich in het gebruik nog enigszins onderscheiden van de beide vroegere Verzen-bundels. Ironisch genoeg worden deze Verzen i en ii uit 1916 nog eens onveranderd herdrukt in 1925. En wel onder de titel....De school der Poëzie, deel i en ii. - Tableau! (zouden wij thuis zeggen). Gorter zelf schreef evenwel nog één kort zinnetje over de titel (na de eerste zeer lange zin in een dit keer zeer korte voorrede waarin werd herinnerd aan de koerswijziging van de ‘Poëzie’ in 1897): ‘Want welke naam zou voor dien overgang beter kunnen zijn?’ Met deze retorische vraag worden we wel min of meer het bos ingestuurd, maar we kunnen hem ook zonder Gorters motivering wel beamen. Het blijft een boeiende titel, kennelijk ook voor Lucebert, toen die in de jaren vijftig de ‘nog veel te schone poëzieschool’ weghoonde. Waarvoor hij in 1991 nog net op tijd vergiffenis vroeg.
Na Gorters dood wordt de lyriek die hij tussen 1905 en 1927 schreef door zijn literaire erfgename onder vijf verschillende titels in totaal acht banden uitgegeven. De drie banden Liedjes heeft Gorter zelf nog met haar voorbereid. Dat geldt maar gedeeltelijk voor de twee banden Verzen, een titel die dus voor de vierde keer in Gorters oeuvre voorkomt, maar nu weer eens geheel nieuwe gedichten te lezen geeft. En opnieuw verrassingen biedt, het eerst te ondekken in deel ii: | |
Drie kameradenZooals een zalm, een kabeljauw, 'n tarbot
samen zwemmen. Hoe kwamen ze bij elkander?
Een staat'ge kabeljauw, een heerlijke tarbot
Een vorstlijke zalm. - Zoo gingen wij met elkaar.
Het hoefde dus niet altijd meer te rijmen. Soms nog wel, even: De zon is op en 't is hier stil.
Alles is fijn als een schil
van iets. -
En soms was één regel genoeg: Een moschje. Zacht tilt de wind zijn borstveertjes.
| |
Literatuuropgave‘Leopold, door Gorter gewekt’: A.L. Sötemann in Op eigen gronden (red. K. Fens en H. Verdaasdonk). Utrecht, 1991. ‘Hoon en spijtbetuiging van Lucebert’: Gedichten 1948-1963, en toespraak bij Gorters standbeeld, Bergen N.H., 1991. |
|