Literatuur. Jaargang 15
(1998)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Mathijs SmitGa naar voetnoot+
| |
[pagina 76]
| |
mythologische verhaal over Orpheus en Eurydice en in Dante Alighieri's Divina commedia wordt het thema uitgewerkt vanuit het perspectief van de man, die verlangt naar zijn gestorven vrouw. Rossetti koos voor de tegengestelde invalshoek. In het gedicht kijkt de jonge vrouw vanuit de hemel op aarde neer in de hoop dat zij haar geliefde na zijn dood zal terugzien. Vertwijfeld vraagt zij zich af of haar gebeden in de hemel en de zijne op aarde, zullen volstaan om elkaar te herenigen. ‘Are not two prayers a perfect strenght?’ In het verlengde van Rossetti's poëtisch-emotionele uitdrukkingskracht ligt de afwezigheid van maatschappelijke gengageerdheid. Sociale betrokkenheid was hem vreemd. Zijn oeuvre is een zuivere exponent van de opvatting waarin poëzie wordt gezien als ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie van een dichter’. | |
Rossetti's invloed in NederlandDe literaire vernieuwingsbeweging die in Nederland in de jaren tachtig gestalte kreeg, vertoont vergelijkbare kenmerken. Om zich te bevrijden van de moraliserende poëzie van de dominee-dichters bekeerden de schrijvers rond het tijdschrift De Nieuwe Gids zich tot een individualistische kunstopvatting die sterk is verwant aan het karakter van Rossetti's werk. Maar hoewel de Tachtigers zijn gedichten wel kenden en waardeerden - zo behoorde hij tot de favoriete dichters van de anglofiele literator Frederik van Eeden - lieten zij zich er nauwelijks door inspireren. Zij werden veel sterker benvloed door vroegere Britse dichters als Keats, Shelley, Byron en Wordsworth. In de jaren negentig maakte het individualisme van de Tachtigers plaats voor de geëngageerde ‘gemeenschapskunst’. In deze kunstopvatting diende kunst geboren te zijn uit de gemeenschap, en daaraan dienstbaar te zijn. Dit lijkt individualistische gevoelspoëzie à la Rossetti uit te sluiten. Toch verwierpen veel gemeenschapskunstenaars de poëzie van Rossetti niet. Integendeel, het werk van de Engelse pre-raphaëlieten vormde een belangrijke inspiratiebron voor de Nederlandse artistiek-literaire avant-garde in de jaren negentig. In De Kroniek, een van haar belangrijke tijdschriften, verschenen talloze artikelen waarin hun werk als lichtend voorbeeld werd opgehouden. De necrologie die na de dood van Christina Rossetti (1830-1894) in De Kroniek verscheen, diende niet alleen als lofzang op het werk van deze dichteres (de zus van Dante Gabriël), maar tevens als blijk van waardering voor de hele preraphaëlitische poëzie, waartoe voor het gemak ook maar het werk van William Blake en William Morris werd gerekend. ‘Zoo er iets is waarop onze moegekeken oogen rusten kunnen, is 't het omsloten tijdvak der Engelschen Prae-Rafalieten, van den wonderloei-
Dante Gabriël Rossetti, Proserpine, 1874
| |
[pagina 77]
| |
enden profeet William Blake aangekondigd, voortleevend in de teere positiefheid der nieuwe Dante-traditie, en nu wellicht eindigend in den geweldigen alléenpoëet William Morris.’ Rossetti zelf was al in 1882 overleden, nog voordat de literaire vernieuwingsbeweging in Nederland goed en wel op gang was gekomen. Hij stierf dertien jaar voordat De Kroniek werd opgericht; veel te vroeg voor een necrologie in dat tijdschrift. Wel verscheen zijn naam, als een van de pre-raphaëlitische voormannen, regelmatig in de kolommen van het weekblad. Ook werd er uitgebreid stilgestaan bij de werken die er postuum over hem verschenen. In 1895 publiceerde een Britse uitgeverij een bijzondere verzameling van Rossetti's brieven. Deze correspondentie ging vergezeld van een biografie, geschreven door zijn broer, William Michael. Ook waren er een aantal schetsen van familieleden in opgenomen, van de hand van Rossetti. De Kroniek wijdde niet minder dan drie besprekingen aan dit werk. Enkele weken voor publicatie werd het werk al aangekondigd als ‘de meest intieme schildering van Rossetti's dagelijksch leven, die mogelijk schijnt’. Kort nadat het boek verscheen, besprak een criticus de brieven en het biografische gedeelte. De recensent was waarschijnlijk de jonge uitgever Leo Simons, die zich in het begin van de jaren negentig in Engeland had gevestigd en in De Kroniek Engelse poëzie en proza besprak. Simons, die over het algemeen zeer kritisch stond tegenover de Engelse literatuur, bejubelde de biografie als ‘een stuk letterkundig werk van ongemeene waarde’ en de brieven als van ‘ongedacht belang’. Het tijdschrift drukte verder enkele bewonderde brief-fragmenten af, en het sonnet ‘Last visit to the Louvre’. Een week later verscheen het derde artikel in De Kroniek over de ‘kostelijke uitgave van de familiebrieven van Dante Gabriël Rossetti’. In dit stuk behandelde de portretschilder en kunstcriticus Jan Veth (1864-1925) de schetsen van Rossetti's familie, die de uitgave illustreerden. Een jaar eerder had Veth een vertaling gepubliceerd van Claims of Decorative Art, waarin de Britse grafisch kunstenaar Walter Crane protesteerde tegen de industriële vervaardiging van decoratieve kunst. Crane behoorde tot de kringen van de pre-raphaëlitische broederschap en de Arts and Craftsbeweging, en was een groot pleitbezorger van handmatige productie en het gebruik van traditionele technieken en materialen. Door Veths vertaling, die in 1894 onder de titel Kunst en samenleving verscheen, behoorde hij op slag tot de belangrijkste verspreiders van het gedachtengoed van de Britse artistieke beweging in Nederland. Rossetti behoorde met Crane tot de Engelse kunstenaars die Veth bewonderde. In zijn recensie betoonde
Boven: Jan Veth, zelfportret, 1887
Onder: H. Roland Holst, litho door R.N. Roland Holst, 1898
| |
[pagina 78]
| |
hij zich buitengewoon onder de indruk van de afbeeldingen: ‘Zóó maakt men alleen portretten van intieme bekenden.’ De kunstcriticus van De Kroniek voelde zich vooral aangesproken door de manier waarop Rossetti in zijn portretten karakter tot uitdrukking wist te brengen. De trekken van Elisabeth Siddal, Rossetti's vrouw, troffen Veth als ‘fijn en stil gepenceeld, en zelden zeker hebben zielvoller oogen uit raadselachtiger gelaat getuurd’. D.G. Rossetti, litho, door Jan Veth
| |
De socialisten en RossettiIn 1897 publiceerde de jonge dichteres Henriëtte Roland Holst (1869-1952) een uitgebreid artikel over de Britse dichter-kunstenaar William Morris in De Nieuwe Tijd. Dit weekblad had een sterker socialistisch karakter dan De Kroniek. Holst zelf trad in datzelfde jaar toe tot de Sociaal Democratische Arbeiders Partij. Het is niet verwonderlijk dat zij in een tijdschrift met uitgesproken linkse signatuur het werk besprak van de sociaal-democraat Morris, en niet dat van de individualist Rossetti. Voor de laatste was echter een interessante figurantenrol weggelegd. Holst introduceerde Morris' werk tegen de achtergrond van de Engelse negentiende eeuw, die zij nadrukkelijk beschreef vanuit marxistisch perspectief. De industriële revolutie en de ontwikkeling van het kapitalisme hadden geleid tot de vorming van een burgerlijke middenklasse en een industrieel proletariaat. Deze ingrijpende maatschappelijke verandering had volgens de jonge dichteres een diepe kloof geslagen tussen dichtkunst en samenleving. Rossetti's oeuvre bewees volgens Holst de juistheid van haar literaire Verelendungstheorie. Hierin zou de kloof tussen dichtkunst en maatschappij haar diepste punt hebben bereikt. ‘Bij Rossetti (...) is de scheiding tussen poëzie en maatschappij geschied. Hij worstelt niet meer om haar te begrijpen, hij verwacht niets meer van het kapitalistische, industriële Engeland: hij keert zich af, in vijandige onverschilligheid van de bestaande maatschappij. Zij kan hem niets meer geven. Men voele de betekenis: van nu af aan kan de poëzie slechts leven door de verdieping-in-zich-zelven en in de natuur.’ Vervolgens vergeleek Holst Rossetti's werk met de poëzie van de socialist Morris, die zij zeer bewonderde. Op het eerste gezicht lijkt het oeuvre van de Britse gevoelspoëet dan ook bedoeld ter afschrikking. Het tegendeel is waar. Henriëtte Roland Holst behoorde tot de grootste bewonderaars van Rossetti in Nederland. Al in haar jeugd had ze, tijdens de Engelse les op de kostschool, kennis gemaakt met zijn werk. De schilder Richard Roland Holst, met wie zij in 1896 trouwde, was er eveneens een groot liefhebber van. In 1898 publiceerde het kunstenaarsechtpaar de kleine biografie Dante Gabriël Rossetti als dichter en schilder. In deze studie refereren de Holsten meerdere malen aan de uitgave van Rossetti's brieven, die enkele jaren eerder zo lovend in De Kroniek was besproken. Het zal geen toeval geweest zijn dat juist de schilder-criticus Jan Veth de biografie illustreerde met een portret van Rossetti. In de biografie besprak Henriëtte Roland Holst Rossetti's betekenis als dichter. In haar analyse in De Nieuwe Tijd had zij - met de nadruk op Rossetti's individualisme - tussen de regels door al een parallel met het werk van de Tachtigers getrokken. In de biografie legde Holst veel openlijker de nadruk op de overeenkomst. Waarom hadden de Tachtigers, die zo sterk waren beïnvloed door de vroeg-negentiende eeuwse Engelse dichters, nauwelijks aandacht voor de pre-raphaëlitische dichter? De Tachtigers ‘stonden, al wisten zij het niet, dichter bij Rossetti dan bij Shelley’, aldus Holst. ‘Schoonheid als een absolute macht, buiten en boven den mensch bestaande, de poëzie haar alleen onderworpen, aan haar toetsend gedachten, gevoel en verbeelding - zoowel als Rossetti droomden de hollandse dichters dien droom.’ De toonzetting van de Rossetti-biografie is lovend en de uitgave is dan ook het beste voorbeeld van de paradoxale aantrekkingskracht die het individualistische werk van Rossetti op Nederlandse socialistische kunstenaars en schrijvers kon uitoefenen. Het is de vraag waarom Holst, die Rossetti met de Tachtigers verge- | |
[pagina 79]
| |
leek, zich tot zijn werk voelde aangetrokken. Als socialistisch dichteres verwierp zij immers de individualistische kunstopvatting van de Tachtigers. Maar er was één verschil. De Tachtigers hadden van het individualisme een welbewust onderdeel van hun artistieke programma gemaakt. Rossetti's individualisme maakte geen deel uit van een manifest, maar kwam voort uit zijn persoonlijke geaardheid en, zo betuigde Holst, de onzekerheid van een dichter in een veranderende
P.C. Boutens door Jan Toorop, 1908
maatschappij. En daarin herkende zij zichzelf. Uit de compassie waarmee zij Rossetti's (vermeende) geestesgesteldheid beschrijft, blijkt hoezeer zij zich met hem verwant voelde: Het lot van den dichter in een kapitalistische samenleving is een hard lot. Niet voor niets gaan in moderne tijden, melankolie, smart en zielestrijd voor zijn attributen door. Hoe vaak zal Rossetti den grond onder zich hebben voelen wankelen, bevend bij de gedachte dat zijn troost hem ontzonk. Hoe vaak zal hij geleden hebben door de geestelijke vereenzaming, die geen liefde van vriend of vrouw of moeder van hem nemen kon. Poëzie is van essence zoo anti-egoistisch, zij leeft zoo geheel van uitstorting en overgave, dat er geen zwaarder leed is voor den dichter dan de gemeenschap der menschen voor zich gesloten te vinden en de echo van zijn stem niet te hooren in de geluiden om hem heen. Rossetti was het tegendeel van een maatschappelijk gengageerd dichter, maar de Holsten en andere Nederlandse gemeenschapskunstenaars interpreteerden dat op hun eigen manier. Zij vertaalden de introverte inslag in een afkeer van de moderne, kapitalistische maatschappij. Deze Marxistische uitleg maakte Rossetti's poëzie acceptabel voor socialistische consumptie. Zijn werk was tenminste ongekunsteld gebleven, betoogde Holst: ‘Rossetti heeft nooit meer beproefd dan hij kon geven, daarom is zijne poëzie het zuiverst, in dat opzicht is hij van al deze dichters de grootste.’ Maar hoezeer Holst zich ook met de Engelse dichter verwant voelde, zijn werk vertaalde zij voorzover bekend niet. Wel publiceerde zij in 1898 vertalingen van het werk van William Morris. Uiteindelijk verkoos Holst socialistische poëzie boven individualistische. Toch verscheen Rossetti's werk rond de eeuwwisseling wel in Nederlandse vertaling. In 1906 publiceerde de dichter-classicus P.C. Boutens een bundel met enkele vertalingen van Rossetti's verzen. Boutens (1870-1943) was sterk benvloed door de Oud-Griekse dichtkunst, maar had daarnaast oog voor meer eigentijdse buitenlandse literatuur. Zo vertaalde hij werk van Goethe en Oscar Wilde. In 1913 vertaalde hij Wilde's essay ‘The Soul of Man under Socialism’, dat hij de Nederlandse titel ‘Individualisme en socialisme’ meegaf. In deze vermakelijke politieke beschouwing erkende de Britse schrijver de noodzaak van het socialisme, om het volk uit zijn ellende te verlossen. Maar provocerend vervolgde hij dat het socialisme nooit meer mocht wezen dan een middel. Het uiteindelijke doel was individualisme. Individualisme boven socialisme; gezien het karakter van Boutens' werk en zijn vertaling van dit essay mag verwacht worden dat hij deze opvatting deelde. Er schuilt een zekere logica in dat juist hij, en niet socialiste Henriëtte Roland Holst, zich zette aan de vertaling van Rossetti's individualistische gevoelspoëzie. Tot de verzen die Boutens vertaalde behoort Rossetti's bekendste literaire werk ‘The blessed damozel’. In zijn vertaling - ‘De zalige jonkvrouw’ - slaagde Boutens erin om dezelfde tederheid en ontroering te bereiken die zijn voorganger een halve eeuw eerder op papier tot uitdrukking had gebracht. Het werk staat achteraan dit artikel in origineel en vertaling afgedrukt. De desinteresse van de Tachtigers, de biografie van de Holsten, en Boutens' vertalingen zijn tekenend voor de curieuze manier waarop Rossetti's invloed in Nederland tot uitdrukking kwam. De poëzie van de Tachtigers vertoonde gelijkenis met Rossetti's werk, | |
[pagina 80]
| |
waarvan zij zichzelf nauwelijks bewust waren. De gemeenschapskunstenaars rond de eeuwwisseling, die met hun gengageerde kunstopvattingen ver afstonden van het individualistische werk van de Britse dichter-schilder, werden er juist wel door geïnspireerd. In de vertalingen van Boutens, die individualisme boven geëngageerdheid stelde, wordt de dubbele paradox opgeheven. In deze werken komen verwantschap met en bewondering van Rossetti's werk samen. | |
LiteratuuropgraveDit artikel is het slot van een tweeluik over de invloed van William Morris en Dante Gabriël Rossetti in Nederland. Het eerste deel verscheen in Literatuur 14, (1997) 1, pp. 29-38: Mathijs Smit, ‘Een literair kunstenaar van den allereersten rang...De betekenis van William Morris voor de Nederlandse literatuur’. Voor dit artikel is gebruik gemaakt van artikelen uit De Kroniek (1895), Henriëtte Roland Holst, ‘William Morris als letterkundige’ in: De Nieuwe Tijd (1897) pp. 193-199, Henriëtte en Richard Roland Holst, Dante Gabriël Rossetti als dichter en schilder. Mannen en vrouwen van beteekenis in onze dagen (Haarlem, 1898), William M. Rossetti, The works of Dante Gabriël Rossetti (revised and enlarged edition, Londen, 1911), P.C. Boutens, Vijf gedichten van D.G. Rossetti (Den Haag, 1906), Individualisme en socialisme vertaling van Oscar Wilde's The soul of man under socialism (Amsterdam, 1914), en Carmina (Amsterdam, 4e druk, 1924). Hierin zijn zes vertalingen van Rossetti's werk opgenomen: ‘the portrait’ (‘het portret’), ‘autumn song’ (‘herfstliedje’), ‘the cloud confings’ (‘bewolkte grenzen’), ‘newborn death’ (‘doods geboorte’), ‘lost days’ (‘verloren dagen’) en ‘the blessed damozel’ (‘de zalige jonkvrouw’). Ook is er een eigen sonnet opgenomen, geïnspireerd op Rossetti's portretstudies. Verder werd getaadpleegd: Clive Wilmer (red.), Dante Gabriël Rossetti, selected poems and translations (Manchester, 1991); Steven Adams, The art of the pre-Raphaelites (Londen, 1988); Schrijversprentenboek, Ik heb iets bijna schoons aanschouwd. Over leven en werk van P.C. Boutens 1870-1943 (Den Haag, 1993); Jan Fontijn, Tweespalt. Het leven van Frederik van Eeden tot 1901 (Amsterdam, 1990); Elsbeth Etty, Liefde is heel het leven niet. Henriëtte Roland Holst (Amsterdam, 1996) en Jan Wolkers, Mondriaan op Mauritius, essays (Amsterdam, 1997). D.G. Rossetti, The Blessed Damozel, 1871-1879
| |
[pagina 81]
| |
The blessed damozel
| |
[pagina 82]
| |
(Alas! we two, we two, thou say'st!
Yea, one wast thou with me
That once of old. But shall God lift
To endless unity
The soul whose likeness with thy soul
Was but its love for thee?)
‘We two,’ she said, ‘will seek the groves
Where the lady Mary is,
With her five handmaidens, whose names
Are five sweet symphonies,
Cecily, Gertrude, Magdalen,
Margaret and Rosalys.
Circlewise sit they, with bound locks
And foreheads garlanded;
Into the fine cloth like flame
Weaving the gold thread,
To fashion the birth-robes for them
Who are just born, being dead.
He shall fear, haply, and be dumb
Then will I lay my cheek
To his, and tell about our love,
Not once abashed or weak:
And the dear Mother will approve
My pride, and let me speak.
Herself shall bring us, hand in hand,
To Him round whom all souls
Kneel, the clear-ranged unnumbered heads
Bowed with their aureoles:
And angels meeting us shall sing
To their citherns and citoles.
There will I ask of Christ the Lord
Thus much for him and me: -
Only to live as once on earth
With Love, - only to be,
As then awhile, for ever now
Together, I and he.’
She gazed and listened and then said,
Less sad of seech than mild, -
‘All this is when he comes.’ She ceased.
The light thrilled towards her, fill'd
With angels in strong level flight.
Her eyes prayed, and she smil'd.
(I saw her smile.) But soon their path
Was vague in distant spheres:
And then she cast her arms along
The golden barriers,
And laid her face between her hands,
And wept. (I heard her tears.)
| |
De zalige jonkvrouw
| |
[pagina 83]
| |
Zij zag, uit Hemels vaste steê,
Tijds fellen polsslag slaan
Door al de werelden. Haar blik
Dreef immer diepte baan
In de'afgrond, en nu sprak ze als wen
Der sferen zang heft aan.
De zon was heen; de ranke maan
Dreef als een luttle veder
Dobbrend diep in de kolk, en nu
Sprak zij door 't windloos weder:
Haar stem was als der sterren stem
In haren zang tegader.
(O lief! Drong daar door vogelzang
Klank van haar stem niet heen
Naar uiting? Toen de middaglucht
Vol was van klokgedreun,
Streefde niet de echo van haar stap
Omlaag naar de oneindge treên?)
‘Ik wilde,’ sprak zij, ‘(want hij komt!)
Dat gij reeds bij mij waart! -
Bad ik niet in den Hemel, Heer?
Heer, bad hij niet op aard?
Zijn twee gebeên geen kracht volmaakt?
En blijf ik toch vervaard?
Wanneer zijn schouder 't witte kleed,
Zijn hoofd den straalkrans licht,
Neem ik zijn hand en ga met hem
Ter diepe bron van 't licht:
Wij dalen af als in een stroom,
Baden in Gods gezicht.
Saam staan we aan dat geheim altaar,
Onnaakbaar, nooit betreên,
Welks luchters immer siddren op
Het klimmen der gebeên,
En zien óns beden, oud, verhoord,
Smelten als wolkjes kleen.
Wij liggen in gewijde schaûw
Van Levens Boom tezaam,
In wiens besloten loof de Duif
Soms voelbaar is als aêm,
En elk blad dat zijn veêren roert,
Zegt hoorbaar zijnen Naam.
Daar, zoo gelegen, zeg ik zelf
De liedren die 'k hier zing,
Hem woord voor woord vóor, en zijn stem
Stokt telkens en houdt in;
En telkens doet zij lichte vondst
Of vraagt naar duister ding.’
(Helaas, wij twee tezaam, zegt gij!
Ja, eenmaal, lang geleên,
Waart ge éen met mij. Maar beurt God op
Voor eeuwig met u éen
Ziel die uw ziels gelijke leek
Door hare liefde alleen?)
‘Saam,’ zeî zij, ‘zoeken wij den hof
Waar Vrouwe Maria is
Met haar vijf maagden, (elke naam
Een zoet gestemde wijs:)
Cecilia, Geertruud, Magdaleen,
Margarita, Rosalijs.
Zij neigen kringwijs, bloembekranst,
Haar lokken en gelaat;
Door 't fijne linnen vlammewit
Halen zij gouden draad,
Maken den pas geboren doôn
Hun hemelsch doopgewaad.
Hij zal bedeesd wel staan en stom
Dan leg ik mijne wang
Aan zijne, en zeg ons liefde heel,
Geen zweem beschaamd of bang.
Vreugd heeft ons Moeder in mijn trots
En luistert stil en lang.
Zelf brengt ze ons, hand aan hand, tot Hem
Om Wien der zielen school
Knielend de ontelbre hoofden neigt
Omlijnd in de aureool,
En englen zingen ons temoet
Bij cither en citool.
Daar vraag ik Heere Christus dan
Eén gunst voor hem en mij:
Enkel te leeven als op aard
Met liefde alleen dat wij
Als toen een wijl, voor eeuwig nu
Samenzijn, ik en hij’
Zij staarde en luisterde, en dan zeî,
Min droef dan zacht en mat:
‘Dit alles wacht hem’ - wijl zij sprak,
Trilde-aan de lichtvlaag, zat
Van englen in gestrekten vlucht.
Haar oog, in glimlach, bad.
(Ik zag haar glimlach.) Sferen ver
Vervaagde vlugge schaar.
En toen sloeg zij haar armen uit
Over de gouden baar,
Leî in heur handen haar gezicht
En snikte. (Ik hoorde haar.)
|
|