Literatuur. Jaargang 15
(1998)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Ton AnbeekGa naar voetnoot+
| |
StennisEen van die columns begint met de opmerkelijke zin: ‘Openbaarmaking van mijn testament.’ Dan volgen een aantal punten waarvan het vijfde luidt: Laat ze weten dat ik maar twee vormen van kunst erken. Slapstick en the art of making stennis. (dit laatste is bedacht door Ischa Meijer.) Vertel ze dus dat er meer stennis moet worden geschopt. Niet dat het helpt. Maar wat helpt wel? Punt negen is even relativerend: ‘Een mens is niet heilig op deze wereld. Geen kunst, geen boek, geen schilderij, geen taal. The art of making stennis kan niet heilig zijn, anders zou het niet de art of making stennis zijn.’ (vpro-gids 1996-19).
Het behoorde ongetwijfeld tot deze kunst van het stennis maken dat Grunberg links en rechts oneerbiedig uithaalde naar zijn collega's. Zo typeerde hij, in navolging van een leraar die ooit de films van Ingmar Bergman een soort broccoli had genoemd, het werk van een aantal Nederlandse schrijvers door het met verschillende groentes te vergelijken. Zo wordt Reve ‘een winterpeen, soms heb je er trek in, maar maanden lang moet je er niet aan denken.’ Minder goed komt bijvoorbeeld Margriet de Moor ervan af: ‘dat zijn de groenten van Hak. Ze smaken naar niets, maar het is altijd handig ze in huis te hebben.’ En bijtender: ‘Vogelaar is eigenlijk alleen te vergelijken met een zetpil. Een zetpil die zijn eigen gebruiksaanwijzing heeft geschreven.’ Gevestigde grootheden moeten er ook aan geloven: ‘Cees Nooteboom is een gedroogd abrikoosje, een heel erg gedroogd abrikoosje. Hugo Claus is iemand die als aardappel is geboren en zichzelf tot krieltje heeft geboetseerd. Niet onsmakelijk, maar toch een kunstmatig krieltje.’ Het klapstuk is natuurlijk Mulisch, een auteur die kennelijk bij uitstek de agressie van jongere collega's | |
[pagina 71]
| |
oproept: ‘En de broccoli, ach de broccoli, dat is natuurlijk Mulisch. Ik geloof dat Fitzgerald voor het grootste verspilde talent doorgaat, maar Mulisch komt aardig in de richting.’ Ook voor zijn grootste concurrent onder de jongere generatie heeft Grunberg geen goed woord over: ‘Van der Heijden is een iets te lang gekookt stronkje bloemkool dat wordt opgediend als nouvelle cuisine.’ (vpro-gids 1995-33) Later zal de toon grimmiger worden, bijvoorbeeld wanneer hij voorstelt de auteur van De tandeloze tijd een schrijfcursus te geven: ‘De eerste weken zullen we ons vooral bezighouden met dialogen en zinsbouw. Ook zullen we er iets aan doen Van der Heijden wat mensenkennis te geven.’ (vpro-gids 1996-44) Dit alles valt nog binnen het genre plaagstoten en pesterijtjes. In ieder geval is duidelijk dat Grunberg zich door niets of niemand laat imponeren. Respect voor reputaties kent hij niet. Aardig is in dit verband zijn reactie op de rel rond de nieuwe tentoonstelling in het Letterkundig Museum: Willem Brakman vindt dat zijn parafernalia in een glazen kistje in het Letterkundig Museum horen te liggen. Ik sla gaarne mijn glazen kistje in het bovenstaande museum af, om plaats te maken voor de heer Brakman. Sommige mensen kunnen blijkbaar niet vroeg genoeg in een glazen kistje liggen. Dat moet gerespecteerd worden. (vpro-gids 1997-50) | |
Het spannende boekTerwijl Grunberg in de vpro-gids zijn ideeën over literatuur nog snippersgewijs presenteert, laten enkele van zijn langere artikelen in nrc-Handelsblad een meer samenhangende visie zien. Zo buigt hij zich in de krant van 19 juli 1996 over niets meer of minder dan de taak van de schrijver: Want natuurlijk heeft een schrijver, net als een vuilnisophaler, een groenteboer en een tandarts een taak: ervoor zorgen dat de lezer de bladzijde omslaat, omdat die lezer wil weten hoe het verder gaat. Dat is alles. Grunberg verwondert zich erover dat er in Nederland zoiets bestaat als ‘de maand van het spannende boek’. Daarmee wordt er een onnatuurlijke tegenstelling gecreëerd tussen pageturners aan de ene en aan de andere kant de hogere Literatuur, die blijkbaar zelden spanning kent. Maar moet niet elk goed boek spannend zijn: ‘Is Madame Bovary niet spannend? Is Kees de Jongen niet spannend?’ De mening dat literatuur en spanning elkaar uitsluiten berust op een tragisch misverstand. ‘Geen enkele roman, geen enkele film, kortom geen enkel verhaal kan bestaan zonder spanning.’ Dit misverstand is in de wereld geholpen door een arrogante elite: ‘Veel mensen, met name veel mensen uit dat hele kleine groepje dat wel eens een boek koopt, associëren bewust of onbewust spanning met iets vulgairs, iets banaals, iets goedkoops, iets wat niets te maken kan hebben met hogere cultuur. Alleen zo is de Maand van het Spannende Boek te begrijpen. Want het uitroepen van zo'n maand is net zoiets als het uitroepen van de Maand van de Tweebenige Mens.’ Is lezen dan geen intellectuele bezigheid? ‘Ik heb het
Arnon Grunberg Foto: Chris van Houts
zelfs onlangs in de krant gelezen. Weer een begrip dat uitblinkt door nietszeggendheid. Is het zetten van een kopje thee geen intellectuele activiteit? Is het kopen van wc-papier geen intellectuele activiteit?’ Mensen die intellectualistische prietpraat verkondigen, noemen zich dan ‘serieuze lezers’. Ze willen niet emotioneel betrokken raken bij een boek. Maar, stelt Grunberg, ‘in iedere lezer huist een keukenmeid die meegesleept, vervoerd, geraakt en betoverd wenst te worden’. Hij waarschuwt dan de schrijvers die neerkijken op zoiets goedkoops als emotie: | |
[pagina 72]
| |
Wanneer een romanschrijver, of degene die daarvoor wenst door te gaan, beweert: lezen is een intellectuele activiteit en de betovering, de vervoering, en de tranen laat ik over aan Walt Disney, mgm en Joop van der Ende, dan zullen toekomstige generaties hem in het vagevuur vragen, ‘waar was jij toen wij betoverd wilden worden, er was alleen mgm, Joop van der Ende en Walt Disney, wij hadden geen andere keus’. Groot is Grunbergs afkeer dan ook van auteurs die vinden dat een verhaal niet verteld, maar behandeld moet worden (‘Hoe behandel je een verhaal? Net als een gebroken knie? Of meer als een ziek konijntje?’). Het is opvallend dat Grunberg, die in zijn columns zijn tegenstanders recht in het gezicht aanvalt, hier geen namen noemt. De uitspraak over het behandelen van een verhaal gaat terug op Dirk Ayelt Kooiman. Die zei al meer dan twintig jaar geleden in De Haagse post over het Revisor-proza: ‘Bij ons staat het vertellen van een verhaal niet voorop, wij behandelen een verhaal.’ Kennelijk vond Grunberg het idee zo idioot dat het zonder afzender kon blijven. Op dezelfde manier ridiculiseert hij de academische mening dat begrippen als ‘werkelijkheid’ en ‘taal’ problematisch zijn. De lezer die het woord ‘boom’ leest, weet donders goed waarnaar dat woord verwijst. Het is duidelijk dat postmoderne twijfel niet aan Grunberg is besteed. Uit dit grote artikel komt een schrijver naar voren die niets moet hebben van intellectuele pretenties en die zich uitdagend opstelt als kampioen van de lezende keukenmeid (in ons allen). Schrijvers die zich beroepen op ‘het behandelen van een verhaal’ bereiken alleen dat de lezers hun vermaak elders zoeken. De eerste taak van de schrijver is te zorgen dat die lezers geboeid de bladzijde omslaan. Deze samenvatting doet het paginalange artikel van Grunberg in zoverre geen recht dat hij in het springerige betoog nog veel meer overhoop haalt. Deze jonge auteur heeft kennelijk zoveel op zijn hart dat hij het allemaal in één keer kwijt wil. In zijn associatieve opbouw lijkt het stuk op de essays van Hermans, die in schijn logisch zijn opgebouwd, in werkelijkheid nogal wat wilde uitweidingen kennen. Ook in inhoudelijk opzicht dringt zich overigens een vergelijking met Hermans op. | |
Humor en schennisGrunbergs stuk bevat bijvoorbeeld nog een intrigerende uiteenzetting over het begrip humor. Naast spanning acht hij ook humor onontbeerlijk voor de roman, maar niet die van de platste soort (man die uitglijdt over een bananenschil). Grunberg omschrijft wat hem voor ogen staat in navolging van Kundera (die het weer aan Paz ontleende) als volgt: humor die ‘al wat hij aanraakt ambigu maakt’. En om die ambiguïteit gaat het nu juist. In televisieseries, de meeste films en boeken is een held een held, een schurk schurkachtig en een schlemiel een schlemiel. Maar een serieus te nemen romanschrijver kent geen duidelijk onderscheid tussen held, schurk of schlemiel. Het is jammer dat Grunberg zijn humorbegrip niet verder uitwerkt. Ik denk dat hij zeker zou instemmen met de opmerking van Heine dat Onze Lieve Heer de grootste ironicus is, omdat Hij ‘alle schrikbarende scènes van dit leven een flinke dosis grappigheid heeft meegegeven’. Grunberg stelt verder dat televisieseries, films en boeken die dit soort alles-relativerende humor missen ‘sluikreclame maken voor het menselijk ras’ - een doodzonde in zijn ogen. Want op dat punt komt hij terug, niet alleen in dit artikel maar ook in interviews en columns. Het vormt de kern van zijn poëtica: een schrijver behoort de hele menselijke soort te schaden. Hij trof die gedachte aan in een brief van Flaubert, die verklaarde dat hij maar voor twee mensen diepe achting voelde: Rabelais en Byron, ‘de enige twee die geschreven hebben met de bedoeling de menselijke soort te schaden en haar in het gezicht uit te lachen’. De hele menselijke soort schaden... Het is een formulering waar Grunberg gemakkelijk de spot mee zou drijven wanneer een hem irriterende collega ermee voor de dag kwam. (In de trant van: ‘Wat is dat, de menselijke soort schaden? Een auto kan blikschade oplopen of een dakraam. Zou de menselijke soort schaden betekenen dat je alle auto's beschadigt of alle dakramen?’ enzovoorts) Dat hij juist deze metafysische uitspraak tot uitgangspunt neemt, zegt veel over de betekenis van Flauberts visie voor hem. De menselijke soort schaden moet kennelijk betekenen: de mensen laten zien hoe (hulpeloos, pathetisch) ze werkelijk zijn, en geen sluikreclame bedrijven voor het menselijk ras. Wie Figuranten gelezen heeft, weet hoezeer hij in dat boek zowel deze visie als zijn humorbegrip in praktijk brengt. In een Yasha-column spitst hij het idee verder toe. Daar heeft hij het over ‘het ongelooflijke sadisme van dit leven’. En voegt er aan toe: ‘Net als God zit het sadisme in de details.’ De mooiste boeken die hij kent (Catch 22, de Zuckerman-trilogie van Philip Roth) zijn te lezen als een wraakoefening. ‘Zelfs de gedichten van Heine zijn te lezen als een bitterzoete wraakoefening’ (en daarmee zijn we opnieuw bij de romantiek). Grunberg trekt dan de volgende conclusie: ‘Wat betekent dit? Dat er blijkbaar mensen zijn die wraak willen nemen op de sadist in de details. En hoe kan je het beste wraak nemen op een sadist in de details? Door zelf een sadist te worden die in de details zit. Het zou om te huilen zijn als het niet zo komisch was’ (vpro- | |
[pagina 73]
| |
gids 1997-5). Op dit punt komt mijns inziens de verwantschap van Grunberg met Hermans tot uiting. Ook Grunberg leeft in een sadistisch universum. De enige manier om te overleven is dan de sadist met sadisme bestrijden. Er lijkt overigens wel een zekere tegenspraak tussen enerzijds Grunbergs uitdagende anti-intellectualisme en dit beroep op Flaubert, Paz en anderen. Ook Grunbergs opvatting over alles-ondergravende humor
Omslag van het boekenweekgeschenk
en zijn wraakzucht tegenover het leven en de menselijke soort lijken weinig aansluiting te vinden bij keukenmeidensentimenten. Zoals bij alle auteurs bevat ook Grunbergs literatuuropvattingen contradicties - wat zijn ideeën mijns inziens alleen maar boeiender maakt. | |
HerkenbaarheidVeel meer in de lijn van het keukenmeidenbetoog ligt de opvatting die hij in een eerder nrc-Handelsblad-artikel uiteenzette. Het heette ‘Twee gebitten op het nachtkastje’ (21-6-96) en leek in eerste instantie een hommage aan Marnix Gijsen. Met deze nu wat in de vergetelheid geraakte auteur heeft Grunberg gemeen dat de Vlaming jarenlang in New York heeft gewoond. Maar ook in dit geval gaat het in feite om een beginselverklaring en hier wordt opnieuw sterk de nadruk gelegd op de verlangens van de lezer: Boeken zijn bedoeld om gelezen te worden door mensen. Dit lijkt een open deur, maar het is belangrijk dit nog even vast te stellen, want er verschijnen genoeg boeken die de indruk wekken geschreven te zijn voor wilde duiven, oesters en andere schelpdieren. De zin die daarop volgt, zet de toon van het stuk: ‘Je mag daarom verwachten dat in een boek mensen voorkomen.’ Met andere woorden, lezers worden in de eerste plaats geboeid door de herkenbaarheid van de personages. Grunberg beseft dat deze voorkeur voor recht-toe-rechtaan-realisme niet door iedereen wordt gedeeld: ‘Ik weet dat sommige schrijvers en dichters beweren: “het gaat mij alleen om de taal”. Dat doet me denken aan een filmmaker die beweert: “het gaat me alleen om het celluloid”.’ En hij maakt vervolgens die schrijvers van ‘ander proza’ belachelijk: ‘Boekenkasten kunnen worden gevuld met boeken die vol staan met citaten, ideeën, bespiegelingen, woordgrappen, knipogen, veel knipogen, verwijzingen naar andere boeken, naar andere schrijvers, maar mensen zijn er niet meer in te vinden.’ Marnix Gijsen, over wie hij het dan eindelijk gaat hebben, was niet zo'n producent van ‘mensloze’ literatuur en om die reden kan Grunberg zijn werk waarderen. Ook bekommerde de Vlaamse New Yorker zich gelukkig niet om natuurbeschrijvingen. Voor Grunberg is een natuurbeschrijving even boeiend als de beschrijving van een douchegordijn. En de meeste mensen lezen nu eenmaal boeken juist om de mensen die erin voorkomen, ‘niet om de beschrijvingen van douchegordijnen en ook niet om de taal’. Waar het vooral om gaat is dat de lezer moet geloven dat het verhaal echt gebeurd is. De schrijver die dat onmogelijk maakt is niets meer of minder dan ‘een vermomde zakkenroller’. Het artikel eindigt met een gebed dat Grunbergs literaire credo nog eens samenvat. Het begint zo: Lieve schrijver, Laat uw boek toch niet het equivalent zijn van een op te lossen cryptogram. Een boek is geen cryptogram en een cryptogram is geen boek.’ En de laatste alinea luidt: Lieve schrijver, als u dit gebed verhoord heeft, kunt u mij dan niet ook beloven verre te blijven van literaire manifesten, en dat u ook nooit in een literaire jury zult gaan zitten, noch enige verzamelbundel samenstellen, en dat u bijtijds zult stoppen met schrijven? (Deze slotalinea lijkt als een maatpak te passen om de | |
[pagina 74]
| |
figuur van Jacq Firmin Vogelaar. Zou Grunberg die bedoelen met zijn cryptische opmerking over een paar mannen met baarden die ‘nog niet zo lang geleden hebben beweerd dat illusies een kapitalistische uitvinding zouden zijn?’) In dit artikel wordt een tegenstelling gecreëerd tussen cryptogrammenbouwers voor wie de taal voorop staat en echte schrijvers die herkenbare personages laten optreden. In hoeverre gaat het hier nu om een karikaturale tweedeling? Grunberg noemt geen namen; hij heeft het alleen over volgeschreven boekenkasten. Toch raakt hij wel degelijk een discussiepunt dat in de Nederlandse kritiek herhaaldelijk opduikt. Zo is daar Willem Kuipers die met zoveel woorden het standpunt verkondigt dat door Grunberg verketterd wordt. Kuipers schrijft: ‘De literatuur - vergeef me deze gemeenplaats - is in de eerste en laatste plaats: taal (...).’ En verder: Elke belangrijke schrijver die wij kennen, heeft zijn faam te danken aan het feit dat hij kennelijk over het vermogen beschikte die standaardtaal op te rekken, open te breken, op te smukken of te transformeren in eigen taal (...). (de Volkskrant 23-8-1996) | |
TaalgebruikGrunberg moet niets hebben van mensen die beweren dat literatuur taal is. En toch zijn er, paradoxaal genoeg, weinig Nederlandse auteurs die zich zozeer kenmerken door een eigen taalgebruik als juist hij. Het is de taalkundige Hugo Brandt Corstius/ Piet Grijs geweest die erop wees hoe sterk de stijl van Grunberg getekend wordt door het gebruik van herhalingen (Vrij Nederland 16-4-97). Dat is verrassend omdat herhaling van woorden veelal als een stilistisch zwaktebod wordt beschouwd. Een inventieve schrijver varieert en etaleert daarmee zijn grote beheersing van de woordenschat. Grunberg daarentegen verlustigt zich in de herhaling, waarvan Piet Grijs vele voorbeelden geeft. Ook de citaten die eerder in dit artikel zijn gebruikt laten het keer op keer zien. Het is de Grunberg-liefhebber snel duidelijk welk effect deze schrijver met zijn herhalingen nastreeft. Zelf zegt hij ergens: ‘Woorden kunnen zo vaak herhaald worden dat ze hun betekenis verliezen’ (nrc-Handelsblad 12-9-97). En dat is precies wat hij in zijn columns en romans voortdurend doet: hij holt woorden uit door ze te herhalen. Bijvoorbeeld in de Yasha-column ‘Tegen de diepere betekenis’: Dit is een stuk tegen de diepere betekenis, geschreven naar aanleiding van mijn ervaringen op het University City College in Londen. Naar het schijnt heeft Wim de Bie deze stijltruc omschreven als: een uitdrukking net zo lang herhalen tot de slappe lach erop volgt. Hij noemde het ‘grunbergen’ - wat door de auteur onmiddellijk werd opgevat als eerbewijs. Hij verklaarde namelijk dat hij vanaf zijn twaalfde altijd al een werkwoord heeft willen worden en dat heeft hij nu dan kennelijk bereikt: ‘Wie een werkwoord is geworden kan rustig sterven’. (vpro-gids 1997-9) Hoezeer Grunberg ook op de taalfetichisten foetert, hij zelf kenmerkt zich bij uitstek door een eigenzinnig taalgebruik. Zozeer zelfs dat hij als werkwoord onsterfelijk dreigt te worden. Het is juist deze eigenschap die zijn romans acceptabel maakt voor critici die vooral op stijl zijn gericht, zoals Tom van Deel. | |
Waarom verwaarloosd?Hoe komt het nu dat de prozaopvattingen van Grunberg tot nu toe zo weinig aandacht hebben gekregen? Het gaat toch om wat moeilijk anders genoemd kan worden dan een eigen poëtica? Zoals gezegd zal men misschien niet zo gauw literaire beginselverklaringen zoeken in een radio-tv-gids. Maar de langere artikelen verschenen in nrc-Handelsblad, en ook die bleven onopgemerkt. Waarschijnlijk speelt hierbij een rol dat Grunberg de diepere bedoelingen van zijn werk niet hoeft uit te leggen, zoals Vogelaar. Zijn romans zijn zonder problemen toegankelijk. Het zijn even geestige als treurige boeken over herkenbare mensen in idiote situaties. Toch is het jammer dat de critici over het hoofd hebben gezien hoe hij bijvoorbeeld deze herkenbaarheid te vuur en te zwaard verdedigt. En daarmee hebben ze dan een van de boeiendste kanten van deze meest recalcitrante onder de jonge schrijvers gemist. | |
LiteratuuropgaveHet Flaubert-citaat dat Grunberg aanhaalt, is te vinden in de Privédomeinuitgave van de brieven Haat is een deugd, p. 13. Flaubert schreef dit toen hij zeventien was. Zie voor het Heine-citaat: Anbeek, Het donkere hart; romantische obsessies in de moderne Nederlandstalige literatuur, p. 120. Een mooi voorbeeld van Grunbergs ambigue humor vindt men in een recente Yasha-column (1998-3) waarin hij de verdediging van Mulisch op zich schijnt te nemen. Dat doet hij dan door te stellen dat diens oeuvre ‘een geniale parodie is op alles wat wij grote literatuur noemen’. Op het eind noemt hij Mulisch zelfs ‘mijn broeder’.
De hier besproken stukken van Grunberg zullen waarschijnlijk opgenomen zijn in de begin maart verschenen bundel De troost van de slapstick, die bij het ter perse gaan van dit nummer nog niet beschikbaar was. |
|