| |
| |
| |
literatuur-signalementen
Waardevol oud en nieuw papier
Als een komeet is het Haarlemse veilinghuis van Bubb Kuyper in tien jaar van nul tot heel hoog op de antiquarische hitlijst gestegen. Vooral de laatste jaren haalt Bubb Kuyper regelmatig de landelijke pers met aucties waarop manuscripten van bekende letterkundigen aangeboden worden. Tien jaar succesvol veilinghuis moest gevierd worden.
Onder eindredactie van Nop Maas verscheen een bundel met vijftig bijdragen van Kuypers' collega's en kopers: Waardevol oud papier; feestbundel bij het tienjarig bestaan van Bubb Kuyper Veilingen Boeken en Grafiek 1986-1996 (Haarlem: Bubb Kuyper, 1996, 341 blz., ills.). De historiografie van tien jaar veilinghuis, een aantal jaren antiquariaat en daarvoor leraar Nederlands F.W. (Bubb) Kuyper wordt geschetst door Nop Maas.
Vervolgens trekt een bonte stoet in alfabetische volgorde voorbij, onder wie veel neerlandici(-bibliotheekmedewerkers), een enkele kunsthistoricus, veel antiquaren en een paar journalisten. Niet alle vijftig artikelen kunnen hier vermeld worden. Ik noem de bijdrage van R. Breugelmans over Johan Boreel, vriend van o.a. Daniel Heinsius, Hugo de Groot en G.J. Vossius. Irvin Buckwalter Horst constateert een oplevende belangstelling voor de grafiek van Jan Luyken in Amerika. P.J. Buijnsters beschrijft zijn jacht op de Van Alphen-papieren en samen met zijn vrouw doet hij verslag van een boekhistorische dwaaltocht rondom Theodoor van Thuldens Travaux d'Ulysse uit 1640. Wim Cerutti verhaalt over allerlei bijzonderheden die hij in Muiden aan de weet kwam over P.C. Hooft als ambtenaar.
R. Cordes bespreekt het zeldzame werkje Grove-roffel van Jan Soet, over wie de neerlandistiek nog steeds een dissertatie verwacht van de auteur van dit artikel. Ton Croiset van Uchelen steekt De la Fontaine Verwey naar de kroon met zijn bijzonderheden over het exemplaarboek Ieughts nut'lijck A.B.C. (1614) van Lucas Lely Fopsz, waarvan een toen uniek exemplaar in 1973, nota bene door toedoen van De la Fontaine Verwey, aan de ub Amsterdam voorbijging, waarna een ander exemplaar alsnog in 1995 verworven werd.
Sjoerd van Faassen schrijft over J. Greshoff en de bibliofiele reeks Palladium. Boeiende opmerkingen over de relatie tussen typografie en socialisme worden gemaakt doot Sjaak Hubregtse. Anton Korteweg legt uit dat het Letterkundig Museum geen boeken verzamelt, behalve bijzondere boeken, nl. boeken waarin interessante aantekeningen gemaakt zijn door bezitters. John Landwehr haalt herinneringen op aan vroeger en vertelt over zijn specialismen: abc-prenten, -bordjes en -boekjes, kinderprenten en toverboekjes, anamorfoses en beweegbare boeken. Ad Leerintveld geeft een overzicht van boeken die zich ooit in de bibliotheek van Constantijn Huygens hebben bevonden. De negentiende-eeuwse Amsterdamse boekhandelaar J.H. van der Beek is, aldus Nop Maas in zijn bijdrage, de eerste ramsjhandelaar in Nederland.
A.S.A. Struik vraagr nogmaals aandacht voor het stofomslag en zijn betekenis voor de boekgeschiedenis.
Bijzonderheden over de veiling van alba amicorum uit de collecties van F.A. Ridder Van Rappard en H.A.J. Lütge in juni 1910 bij Frederik Muller worden medegedeeld door Kees Thomassen. Piet Visser komt terug met meer bijzonderheden na zijn artikel uit 1991 over de wonderbaarlijke marteldood in 1527 van de Beierse gereformeerd-luthers-doperse Leonhard Keyser.
Deze zeer gevarieerde en leesbare feestbundel is ontsloten door een persoonsnamenregister en zolang de voorraad van 1000 exemplaren strekt, verkrijgbaar bij Bubb Kuyper, Jansweg 39, 2011 km Haarlem, 023-5323986, fax 5323893.
pjv
| |
scripta manent
Op 28 mei 1997 nam A.R.A. Croiset van Uchelen afscheid als hoofdconservator van de Universiteitsbibliotheek Amsterdam. Die gelegenheid hebben zijn collega's aangegrepen om hem een afscheidsbundel aan te bieden met artikelen op het terrein waar Van Uchelen bij uitstek deskundig is, de kalligrafie. Onder redactie van zijn opvolger, Piet Visser, verscheen Scripta manent; drukletters over schoonschrift, of een vriendenboekje van collega's aangeboden aan drs. A.R.A. Croiset van Uchelen bij zijn afscheid als hootdconservator van de Universiteitsbibiotheek Amsterdam (Amsterdam: Universiteisbibliotheek, 1997, 110 blz., ills.).
De bundel bevat bijdragen van Kees Gnirrep over ‘Drukken of het geschreven staat: Jan Baptist Houwaert en de civilité’, van Jan Werner over ‘Pasletters: passende letters op de paskaart van Europa door Adriaen Gerritsen (1587)’, van Bram Schuytvlot over ‘Vondel en de kalligrafie’, van Joke Mammen over
| |
| |
‘Een “monsterkaart” uit de zeventiende eeuw’, van Piet Visser over ‘Plemp en Fontein: boekje open over Amsterdamse bruggen en bibliotheken’, van Adri K. Offenberg over ‘Kalligrafie en Hebreeuws schrift; een paar persoonlijke marginaliën’, van Florence F.J.M. Pieters over ‘Geschreven alsof het gedrukt is; het tweede deel van Regenfuss’ Auserlesne Schnecken Muscheln und andre Schaaltiere’, van Astrid C. Balsem over ‘Napolitaanse kalligrafie uit de eerste helft van de negentiende eeuw’, van Marja Keyser over ‘“Eigenliefde van den meester”: hofkalligraaf Antonie Grevenstuk’, van Jos A.A.M. Biemans over ‘Jan van Krimpen, kalligraaf pro pretio’ en van Mathieu Lommen over ‘De boekomslagen en vignetten van Helmut Salden’.
Een ‘Voorschrift’ van Piet Visser en een ‘Naschrift’ van Norbert van den Berg completeren dit vriendenboekje in een oplage van 750 exemplaren, dat keurig vormgegeven is door Bureau Piet Gerards te Heerlen.
pjv
| |
Broodje aap van de antropologie
Volgens professor Meijers, hoogleraar antropologie aan de Vrije Universiteit en inleider van Ware Fictie (D.L. Meijers, Ware Fictie. Een expiriment in antropologie en literatuur, Apeldoorn/Leuven: Uitgeverij Garant, 1996, 204 blz., ƒ 44,50), is het boek ‘een pleidooi voor fictie in de antropologie enerzijds en voor het benutten van literaire geschriften anderzijds’. De literaire beschrijving verheldert volgens Meijers soms meer dan ‘het zuiver wetenschappelijk betoog’ en met literatuur kan antropologie ‘emoties beschrijven die diep zijn geworteld in een cultuur en die slechts moeizaam met de gangbare sociologische instrumenten kunnen worden beschreven.’
Meijers wil niet alleen emoties beschrijven, als een echte literator wil hij ze ook oproepen. Dat, vermoedt Meijers, is ‘de wae kracht van een sociaal-wetenschappelijk betoog’. Antropologie geeft door het overbrengen van een emotie een zeer specifiek inzicht in een cultuur en om zo'n emotie op te wekken mogen antropologen van Meijers best dingen uit hun duim zuigen. Zolang de verzonnen voorvallen passen in wat Meijers noemt de sociaal-culturele logica van de beschreven cultuur is het goed; het is niet gebeurd maar het had kunnen gebeuren. ‘Ware fictie’ noemt Meijers dat.
Na deze Broodje Aap-benadering van de antropologie krijgt de lezer een serie opstellen van verschillende auteurs over zich uitgestort. De onderwerpen variëren van autobiografische overpeinzingen van een Iraanse vluchtelinge tot de middeleeuwse edelman en van Nederlands-Indië begin deze eeuw tot het Chassidisch Jodendom in de boeken van Chaim Potok. Het zijn vaak leesbare en zelfs lezenswaardige stukken, maar onduidelijk blijft wat ze samenbindt en wat de link is met Meijers’ ‘ware fictie’.
Waarschijnlijk komt dit door het totaal ontbreken van analyse of betoog in de opstellen. Ware Fictie is absoluut geen ‘pleidooi’, zoals Meijer beloofde, maar eerder een excuus voor een stel vu-antropologen om zich eens lekker te laten gaan en op literaire dan wel journalistieke toon te verhalen over hun specialisatie, zonder enige reflectie of verantwoording. Bovendien komen ze zo aan hun publicaties en citaten; het is publish or perish tegenwoordig, ook in de antropologie.
Bevreemdend is ook de euro-centrische woordkeus. Meijers spreekt doodleuk over ‘inboorlingen’ terwijl antropologe Kaag haar veldwerkverslag lokaliseert in ‘Afrika’. Nergens vermeldt ze plaats of tijd, ‘Afrika’ als categorie voor donker, exotisch en ondoorgrondelijk volstaat. Opmerkelijk is ook sociaal geograaf Moesbergens opstel ‘De Vestiging van het Nederlandse gezag op Soemba’. Zou iemand een kroniek van de Tweede Wereldoorlog de titel meegeven ‘De vestiging van het Duitse gezag in Nederland’?
Het is tegenwoordig modieus om deze bezwaren af te doen als ‘politiek correct’ maar zeker antropologen zouden moeten weten hoe taalgebruik stereotypen in stand houdt en machtsverhoudingen maskeert. Geen enkele auteur gaat in op de problematische kanten van ‘ware fictie’. Emoties opwekken is mooi maar antropologie gaat wel over echte mensen. Hoe kunnen we vaststellen of de door de antropoloog ingegeven emotie ons inderdaad een juist inzicht in een cultuur heeft opgeleverd als de beschreven personen en voorvallen ‘literair’ zijn verzonnen? Wetenschappelijke studies vereisen controle-criteria, ‘ware fictie’ sluit die uit. Meijers kan betogen dat zijn ‘literaire’ personen passen in de (door hem vastgestelde) sociaal-culturele logica, maar hoe kan de juistheid van die logica worden gecontroleerd?
Vragen als deze worden in dit ‘experiment’ niet gesteld, laat staan beantwoord. Wat overblijft is een vlot leesbare verzameling journalistieke impressies met een literair ondertoontje. Een zo nu en dan sympathiek maar onsamenhangend en ondoordacht boek.
joris luyendijk
| |
| |
| |
Een omgevallen archiefkast
In zijn boek Hier wordt echter het belang van het boek geschaad... (Amsterdam: Mets, 1995, ƒ 49,50) brengt Jan Schilt zestien jaar geschiedenis van het Nederlandse boekenvak in kaart en wel de periode 1933-1948. Zijn beginjaar kiest hij met het oog op de eerste nationaal-socialistische boekverbrandingen; hij eindigt in 1948 met een censuurgeval: de burgemeester van Amsterdam verbiedt de opvoering van Slauerhoffs toneelstuk Jan Pietersz. Coen ter gelegenheid van de gala-avond van de cpnb bij de opening van de boekenweek. Schilt volgt in zijn boek de geschiedenis van drie vakorganisaties - de Koninklijke Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels, de Nederlandse Boekverkoopersbond en de Nederlandse Uitgeversbond - op de voet, waarbij hij voornamelijk gebruik maakt van de door de organisaties uitgegeven tijdschriften en hun archieven.
Het is fascinerend om te zien dat de geschiedenis van het Nederlandse boekenvak in deze ‘turbulente periode’ allesbehalve turbulent is, omdat de besturen - en de meeste leden - proberen om de zaken de zaken te laten zijn. Onder beroep op de formule dat politiek buiten de vereniging moet blijven, wordt angstvallig gezwegen over boekverbrandingen in Duitsland, de vervolging van Duitse schrijvers, boekhandelaars en uitgeverijen en praat men liever over nieuwe gordijnen in de bibliotheek, het verkopen van boeken in warenhuizen of het al dan niet erkennen van winkels als boekhandel die behalve boeken ook sigaren verkopen. Hoewel aan het standpunt van
Koning Artur en zijn ridders. Anonieme houtgravure uit Tristan (Parijs, 1506)
Schilt niet valt te twijfelen, onthoudt hij zich van expliciet commentaar: hij wil de bronnen laten spreken ‘in de context en de denkwijze van toen’.
Deze terughoudendheid vindt men ook in de zeer lange citaten en in de chronologie als het enige ordeningsprincipe in het boek. Na een beknopte inleiding van iets meer dan twee bladzijden volgen gewoon de 16 jaren op elkaar, telkens voorafgegaan door een summier chronologisch overzicht van min of meer relevante feiten. Tussen langdradige passages over alledaagse beslommeringen van het boekenvak vindt men soms ook goed geplaatste krenten, zoals de mededeling dat in 1939 na 123 jaar traditie voorzitter Noothoven van Goor de vergadering in een blauw colbertje voorzit in plaats van in een zwarte jas: ‘Erelid Van Holkema betreurt dat.’
Het boek wordt afgerond met een personenregister van boekhandelaren en uitgevers.
ralf grüttemeier
| |
De kunst van het zoeken
Bart Besamusca en Frank Brandsma (red.), De kunst van het zoeken. Studies over ‘avontuur’ en ‘queeste’ in de middeleeuwse literatuur. Amsterdam/Münster: Stichting Neerlandistiek vu/ Nodus Publikationen, 1996, 159 blz. ƒ 30,-.
Na de eerste Nederlandse Arturistendag - die op 17 februari 1995 plaatsvond in Utrecht - werd besloten vier lezingen van die dag te bundelen in boekvorm. Het resultaat is De kunst van het zoeken. Studies over ‘avontuur’ en ‘queeste’ in de middeleeuwse literatuur, onder redactie van Bart Besamusca en Frank Brandsma. Deze laatste biedt in een inleidend artikel aan de omgewerkte lezingen een kader.
Als koning Artur op een dag hof houdt, komt plotseling een ridder de zaal waar het feestmaal doorgaat, te
| |
| |
paard binnen gereden. De Groene Ridder daagt de ridders van Artur uit voor een spelletje. Wie de uitdaging aanneemt, mag met een bijl het hoofd van de Groene Ridder afslaan, op voorwaarde dat de Groene Ridder bij die ridder over een jaar hetzelfde mag doen.
Niemand voelt zich geroepen om te spelen en Artur zal zelf de uitdaging moeten aannemen. Dan staat Gawain op om Arturs eer te redden. Hij slaat met één slag de Groene Ridder het hoofd van de schouders. Die zoekt rustig zijn hoofd op en rijdt weg - hij herinnert Gawain nog aan de afspraak: over een jaar moet Gawain zich bij de Groene Kapel aanmelden om zijn bijlslag in ontvangst te nemen. Een jaar later bevindt Gawain zich in het kasteel van Sir Bercilak de Hautdesert. Diens echtgenote probeert Gawain te verleiden, maar hij weerstaat haar avances tot drie keer toe. Hij krijgt van haar een gordel die hem onkwetsbaar maakt. Gawain brieft elke dag het gebeurde door aan zijn gastheer, maar over de magische gordel zegt hij niets. De volgende dag gaat Gawain naar de Groene Kapel om zijn queeste te volbrengen. Als de Groene Ridder de eerste keer uithaalt, schrikt Gawain, de tweede slag wordt ingehouden en de derde is raak, maar verwondt Gawain maar licht. De uitleg die de Groene Ridder daarna geeft, maakt duidelijk dat het er bij avonturen op aankomt jezelf volledig te geven. Gawain heeft gefaald omdat hij een magisch hulpmiddel gebruikte om zijn avontuur te beëindigen.
In het verhaal van sir Gawain and the Green knight staat nog steeds het wereldse avontuur centraal - via avonturen kunnen ridders eer behalen, en stijgen op de maatschappelijke ladder. In de zoektocht naar de heilige Graal spelen de avonturen op een spiritueel niveau. Alleen de allerzuiverste ridders zullen de Graalqueeste kunnen volbrengen. Er bestaat een conflict tussen de invulling van hoofs ridderschap aan de hoven en de ridderlijkheid uit romans. Ridders spreken (lees: scheppen op) over de vrouwen die ze versierd hebben en over het aantal anderen dat ze over de kling hebben gejaagd. Dat schreef Heinrik von Melk, Oostenrijks kloosterling uit de twaalfde eeuw - Heinrich heeft recht van spreken; voor hij het klooster inging, was hij zelf ridder. Dat dat gedrag niet in overeenstemming is met het hoofse ideaalbeeld van ridders zoals Chrétien de Troyes dat bijvoorbeeld voor ogen had, spreekt voor zich. In deze bundel worden de avonturen van verschillende ridders naverteld en besproken. We zien hoe er een hiërarchie onder ridders uit de clan van Lancelot en ridders uit de clan van Gauvain kan worden bepaald, op basis van avonturenreeksen in de Lancelot en prose, met aan de ene kant gevechten en aan de andere kant liefdesperikelen. Agravain, broer van Gauvain is hierbij de laagst geklasseerde ridder, alleen al omdat hij van plan was een jonkvrouw te verkrachten. Lancelot is de kampioen, het summum van vóór-Graalse ridderlijkheid. Om de Graalqueeste te volbrengen is hij door zijn overspelig relatie met koningin Guenièvre niet zuiver genoeg. Zijn zoon Galaad zal Lancelots falen ruimschoots goedmaken. Twee andere ridders die tot de top behoren, zijn Walewein en Keye (Gauvain en Keu in het Frans, of Gawain en Kay in het Engels). Als er een conflict tussen de twee rijst, gaan ze beiden op zoek naar avonturen. Walewein blijkt een superheld zonder gebreken te zijn, en Keye een falende
sarcast - de verschillen tussen de twee ridders worden duidelijk als ze bekeken worden op hun gehalte aan superbia ‘hoogmoed’ en humilitas ’nederigheid’. Een andere, interessante middeleeuwse roman is die van Heinric en Margriete van Limborch. Het verhaal valt in twee delen uiteen. Het eerste deel put duidelijk uit Arturstof. Het tweede deel speelt zich af in Athene en Constantinopel, en doet meer denken aan de verhalen rond Troje. De avonturen van de twee centrale ridders, Heinric en Echites, maken hen beiden, op zeer verschillende manieren, tot goede ridders. Voor meer achtergronden bij avonturen tijdens queesten van middeleeuwse ridders kan dit werk een goede leidraad zijn.
martijn bezuijen
| |
Utrechtse Renaissance Studies
A.J. Gelderblom en H. Hendrix (red.). De vrouw in de Renaissance. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1994, Utrecht Renaissance Studies i.
H. Hendrix en J. Stumpel (red.). Kunstenaars en opdrachtgevers. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1996, Utrecht Renaissance Studies ii.
H. Hendrix en R. Schenkeveld-van der Dussen (red.), Oud en lelijk. Ouderdom in de cultuur van de Renaissance. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1996, Utrecht Renaissance Studies iii.
De afdeling Studies van Renaissance en Barok van de Utrechtse Faculteit der Letteren organiseert jaarlijks een symposium dat gewijd is aan een thema. In 1993 was dat ‘De vrouw in de Renaissance’,
| |
| |
Omslag De vrouw in de Renaissance
een jaar later ‘Kunstenaars en opdrachtgevers’, waarop ‘Oud en lelijk’ volgde. De bijdragen aan die symposia werden onder gelijknamige titels uitgegeven door Amsterdam University Press. In de bundels worden de thema's vanuit interdisciplinaire hoek belicht, voorafgegaan door een algemene inleiding en uitgeleid door een bibliografie voor de geïnteresseerd geraakte lezer.
Historica Els Kloek geeft in haar bijdrage ‘De Renaissance en vrouwen’ een historiografische verkenning vanuit de optiek van vrouwengeschiedenis op de vraag wat de Renaissance voor betekenis heeft gehad voor de geschiedenis van vrouwen. Vrouwen kunnen daarbij als subject en object van onderzoek worden beschouwd, hetgeen in de verdere bijdragen in de bundel tot uiting komt. Maria Schenkeveld-van der Dussen stelt in ‘De vrouwelijke blik. Nederlandse dichteressen van de Gouden Eeuw’ schrijvende vrouwen als subject centraal en behandelt een aantal doopsgezinde en hervormde schrijfsters die gevoed door religieuze ervaringen en gevoelens de pen ter hand namen. Geen esthetische motieven vormden haar selectiecriterium maar de vraag naar de aard en functie van literatuur van vrouwen, een zinvolle invalshoek. Cornelia Niekus Moore plaatst Johan van Beverwijcks Van de wtnementheyt des vrouwelicken geslachts in een Europese context.
In Kunstenaars en opdrachtgevers staan geen zuiver op de literatuur gerichte bijdragen. Binnen het recente kunsthistorisch onderzoek worden, volgens kunsthistoricus Anton Boschloo die het openingsessay schreef, vragen naar de verschillende typen van opdrachten gesteld die tot kunst hebben geleid. Dat heeft geresulteerd in bijdragen over bijvoorbeeld het netwerk van opdrachten tijdens het zestiende-eeuwse mecenaat van Paus Julius ii en over mogelijke politieke implicaties van de opdracht door Cosimo i de Medici in 1545 te Florence aan Benvenuto Cellini. Het resultaat was het bekende beeld ‘Perseus met het hoofd van Medusa’ dat in 1554 werd voltooid.
In de interessante bijdrage ‘Een raadsman voor de kunsten. Constantijn Huygens als adviseur van Frederik Hendrik' van psycholoog en muziekwetenschapper Rudolf Rasch wordt de rol van Constantijn Huygens als mecenas of impressario belicht. Huygens was de tweede secretaris van Frederik Hendrik en heeft in de ontwikkeling van een artistieke cultuur aan het hof een meer dan louter secretariële bijdrage geleverd. Rasch nam in zijn onderzoek de correspondentie die Huygens met kunstenaars voerde als uitgangspunt en onderzocht achtereenvolgens diens rol met betrekking tot de schilderkunst, de letterkunde en de muziek. Wat betreft het letterkundige aspect concludeert Rasch dat de dichtende prinselijk secretaris slechts als tussenpersoon heeft gefungeerd voor gelegenheids- en lofdichten die aan Frederik Hendrik werden gestuurd door bijvoorbeeld Caspar Barlaeus, Isaac Gruterus, Johan van Foreest of Marcus Boxhoorn. Zelf heeft Huygens geen verzoeken om gedichten doen uitgaan en zijn eigen dichterschap heeft hij op dit punt niet aangesproken. Ook wat betreft het beleid van de ontwikkeling van de schilderkunst en het muziekeven aan het hof moet men, volgens Rasch, de rol van Constantijn Huygens meer als die van een ‘artistiek tussenpersoon’ dan als die van ‘artistiek raadsman’ karakteriseren.
In Oud en lelijk. Ouderdom in de cultuur van de Renaissance opent neerlandicus Arie-Jan Gelderblom met een inleidend essay ‘Oud en lelijk. Twee categorieën in de marge van het culturele discours'. Na hem gaat Harald Hendrix in op een mogelijke esthetica van het lelijke in de Italiaanse prent- en schilderkunst en behandelt historicus Boudewijn Bakker het genre van de topografische afbeeldingen van vervallen bouwwerken in de Nederlanden. Voor de literatuurliefhebber is er het essay van Jean-Pierre Guépin over in de klassieke poëzie gehanteerde verleidingsargumenten. Ze komen ook voor in de Renaissancistische neolatijnse poëzie van Janus Secundus. Vooral het carpe diem-argument dat de dichter tegen zijn geliefde hanteert - voor je het weet ben je oud en lelijk - werd veel toegpast. Guépin voert het terug de de pederastische cultuur van de oude Grieken.
Wie in de thema's is geïnteresseerd, zal in de multidisciplinaire bundels iets
| |
| |
van zijn gading aantreffen; ze zijn de moeite van het lezen waard.
marijke barend-van haeften
| |
Tesselschades dicht in druk
In 1994 werd de 400e geboortedag van Maria Tesselschade rijkelijk herdacht. Een van de vruchten uit dit jaar is een uitgave van haar poëzie, getiteld De gedichten van Tesselschade Roemers (Hilversum: Uitgeverij Verloren, 1994, 159 blz., ƒ29,-). Deze werd bezorgd door de Leidse renaissancisten A.Agnes Sneller en Olga van Marion, met medewerking van Netty van Megen. Hun publicatie getuigt van het elan waarmee ze dit weerbarstig en intrigerende materiaal hebben bestudeerd en van een opvallende visie op de wijze hoe een en ander vervolgens toegankelijk te maken. Met name dit laatste geeft voldoende aanleiding om hier, alsnog, nader op deze editie in te gaan.
Naast een verantwoording over een hernieuwde uitgave na die van Worp en over de daarbij gehanteerde uitgangspunten en werkwijze, besteedt de inleiding in kort bestek aandacht aan aspecten als het dichterschap van Tesselschade Roemers en haar bijzondere naam. Een speciale vermelding verdient de wat weggemoffelde, boeiende bijdrage over Tesselschade in relatie tot de muziek door de specialist bij uitstek op dat terrein, Louis Peter Grijp. Hij gaat in op mogelijk door haar gezongen repertoire en constateert anderzijds het, bij al haar muzikaliteit, opvallend geringe aandeel van de muziek in haar poëzie. Het zijn juist dergelijke overdenkingen rond de problematiek van dit dichterschap,
Portret van Maria Tesselschade
dat zelf expressis verbis werkte onder de noemer ‘Elck zyn waerom’, waarover de lezer in de inleiding, al was het maar tentatief, graag iets meer vernomen had. Waarom dichtte Tesselschade op zo'n gezochte en ontoegankelijke, door de editeurs als maniëristisch gekarakteriseerde wijze? Waarom is haar oeuvre zo beperkt en verscheen er zo weinig tijdens haar leven?
De editie beoogt de poëzie van Tesselschade niet alleen voor letterkundige vakspecialisten maar ook voor bijvoorbeeld belangstellende historici of beoefenaren van vrouwenstudies toegankelijk te maken. In dit verband met deze laatste doelgroep vraag ik me hier terzijde trouwens af waarom wel het politiek correcte onderscheid ‘lezer/es’ gehanteerd wordt, terwijl voor Tesselschade zelf exclusief de term ‘dichter’ gereserveerd blijft. Bij de vraag of de editeurs uiteindelijk hun doelstellig gerealiseerd hebben, wil ik enkele kanttekeningen plaatsen. Het streven naar precisie en verantwoording, de daarmee gepaard gaande hoeveelheid informatie en vakterminologie, alsmede de wijze van presentatie van alle gegevens hebben uiteindelijk de overzichtelijkheid en toegankelijkheid niet echt goed gedaan. Zo had de verwijzing naar vindplaatsen in
| |
| |
het wnt achterwege kunnen blijven. De taalkundige annotaties als middel tot interpretatie van onduidelijke tekstpassages vergen herhaaldelijk specialistische taalkundige kennis. Met een interpreterende weergave van dergelijke passages in hedendaags Nederlands zou de doorsnee-gebruiker meer gebaat geweest zijn. Redundant is de editietechnische verantwoording bij elk afzonderlijk gedicht. Hier had men kunnen volstaan met één verantwoording in de inleiding over algemene zaken als de toelichting bij de diakritische tekens en - mits men in dit opzicht voor uniformering had gekozen, wat merkwaardigerwijs niet gebeurd is - over de weergave van onder andere u/v of van hoofdletters.
De presentatie van de gegevens over een gedicht is verspreid over een aantal rubrieken, zodat de lezer bijvoorbeeld zijn infomatie over een tekstpassage op meer plaatsen moet vergaren. Zo vindt hij de woord- en zakencommentaar in de regelsgewijze informatie ook verderop bij de ‘Notities’. Waarom dit alles niet gepresenteerd in één overzichtelijk geheel? Ook een combinatie van de aan een gedicht voorafgaande introductie met de latere rubrieken ‘Korte inhoud’ en ‘Datering’ zou, zeker bij de toch niet zonder meer toegankelijke poëzie van Tesselschade, diezelfde lezer op het punt van verstaanbaarheid goede diensten bewezen hebben. Vooral de introductie, volgens de editeurs met name ook voor de niet-specialisten bedoeld (p. 13), is onvoldoende als handreiking tot enig juist begrip van een gedicht als zodanig.
Tesselschades poëzie was bedoeld voor de goede verstaander van haar tijd. Bij hun pogingen om ook ons goede verstaanders van haar oeuvre te maken lijken de editeurs - en dat is het punt van kritiek waarop ik me hier heb willen concentreren - voor het belang van die verstaander in spe wat weinig oog te hebben gehad. Een klein voorbeeld tot slot. Het boek opent met een prachtig, door niemand minder dan Goltzius getekend portret van een jonge vrouw (p. 8), dat ook nog op het omslag prijkt. Het onderschrift bij de afbeelding voegt aan deze gegevens alleen de vindplaats en de datering toe. Naar mijn idee zal menige lezer zich afvragen wat de relevantie van dit neutrale portret binnen dit kader is, niet wetende dat het lange tijd, weliswaar ten onrechte, beschouwd is als een beeltenis van Roemer Visschers dochter Maria Tesselschade. Dit alles neemt echter niet weg dat we voldoende materiaal aangereikt krijgen om zelf op zoek te gaan naar Tesselschades ‘waarom’.
anneke fleurkens
|
|