Literatuur. Jaargang 15
(1998)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Lizet DuyvendakGa naar voetnoot+
| |
[pagina 18]
| |
gebruikt als historische bron voor enkele proefschriften over de positie van de vrouw eind negentiende eeuw. Hilda wordt door Marianne Braun de ‘literaire encyclopedie van het feministisch rechtsgevoel’ genoemd, het is een staalkaart van de toenmalige opvattingen pro en contra het feminisme. | |
Vrouwen rond 1900Hilda van Suylenburg handelt over een meisje uit de high society in Den Haag. De auteur van de roman vertoefde zelf in deze wereld. In de negentiende eeuw bestaat het leven van een meisje uit de betere kringen over het algemeen uit zitten met handwerkjes, assisteren bij de leiding van de huishouding, wandelen, uitgaan naar opera of schouwburg in gepast gezelschap, het afleggen van visites aan familie en kennissen of het ontvangen van dergelijke bezoekers, zich - met mate - bezighouden met kleren en mode, en het cultiveren van een uiterlijk waaruit een arbeidsloze levenswijze manifest wordt. Ze mag geen weet hebben van wat er in de wereld omgaat, daar in elk geval niet over spreken en zich er zeker niet mee bemoeien. Haar belangrijkste levenstaak is het veroveren van een goede partij. Is zij zonder te trouwen de huwbare leeftijd gepasseerd, dan wordt ze in zekere zin de armlastige van de familie, voor wie door haar broers gezorgd moet worden. Betaald werk is namelijk voor een vrouw uit de betere standen onbehoorlijk en van algemeen toegankelijke (beroeps)opleidingen voor vrouwen is nog geen sprake. In de woorden van Ottilie uit Hilda van Suylenburg: Het leven van de vrouwen uit onze wereld is nu eenmaal zoo! Toilet en duizende mondaine plichtjes, een beetje charité, een beetje lektuur, wat boodschappen doen, teaen, passen, briefjes schrijven, tennissen, fietsen, bezoeken maken, musiceeren, ontvangen, menus samenstellen, dàt is ons werk nou eenmaal. (78) Een dergelijk leven schenkt lang niet iedereen bevrediging. De ontevredenheid met het lege rijke-vrouwen-bestaan is een topos in veel contemporaine literatuur, bijvoorbeeld Eline Vere: Toen, toen barstte zij los, en door snikken onderbroken, stroomden de klachten voort, schijnbaar zonder aanleidende oorzaak. (...) Het was eene onhoudbare behoefte zich te uiten. Wat had zij aan haar leven, voor wie was zij enigszins van nut! (...) Het zoû haar niets kunnen schelen binnen een uur te sterven: alles was haar hetzelfde; alleen dat doellooze, nuttelooze bestaan, zonder iets, waaraan zij zich met haare geheele ziel kon wijden, werd haar te zwaar. (20) In deze sfeer van onvrede met de geboden mogelijkheden besluiten vrouwen uit de betere kringen op verschillende plaatsen in Europa tot politieke actie: zij richten zich onder meer op de invoering van het vrouwenkiesrecht en op voor vrouwen toegankelijk onderwijs. Bovendien tracht men zinvolle bezigheden voor vrouwen te organiseren; een voorbeeld hiervan zijn de groepen Arbeid Adelt en Tesselschade waar vrouwen wat geld kunnen verdienen via thuis vervaardigde handwerken.
Cecile Goekoop-de Jong van Beek en Donk (met hoed) in de lees- en fotografiezaal van de Nationale Tentoonstelling voor Vrouwenarbeid (Den Haag 1898). Foto: IIAV
Ook de oprichting van vrouwenbibliotheken als bijvoorbeeld het Haagse Damesleesmuseum komt uit deze behoefte aan zinvolle tijdsbesteding voort. Cecile Goekoop-de Jong van Beek en Donk was - net zoals Margaretha Meyboom, die we later in dit verhaal zullen tegenkomen - een van de bestuursleden van dat Damesleesmuseum. | |
Hilda van SuylenburgDe hoofdverhaaldraad in deze roman handelt over het meisje Hilda, dat als 21-jarige wees door haar familie in Den Haag wordt opgevangen; met deze verhaaldraad zijn twaalf casussen verbonden, die alle een sociaal of feministisch probleem behandelen, bijvoorbeeld ‘het probleem van de ongehuwde, niet opgeleide vrouw en haar geld verspillende broer’ (Isabelle en Charles Pankaert van Hozen); ‘het probleem van het door de heer des huizes bezwan- | |
[pagina 19]
| |
gerde dienstmeisje’ (Marietje Roerade); ‘het probleem van de drankzucht’ (Jaapje). Hilda ontving van haar vader een ‘unlady-like’ opvoeding, bestaande uit veel reizen en studie. Na zijn dood wordt ze opgevangen door haar familie in Den Haag, oom, tante en twee nichtjes: Eugénie, 28 jaar oud en nog steeds niet getrouwd, en haar jongere zusje Corry, die de keuze heeft tussen twee aanstaande echtgenoten en zich daarbij niet door liefde, maar door argumenten voor de ‘beste partij’ laat leiden. De eerste maanden vindt Hilda het leventje in Den Haag zoals ik dat hierboven schetste wel aardig, maar al snel dreigt ze ten onder te gaan aan de warreling van volstrekt zinloze beuzelarij en wuft plezier, ‘bonte sluiers over afgronden van verveling’. Gelukkig neemt een vrouwelijke arts, Corona van Oven, haar onder haar hoede. Deze romanfiguur is vermoedelijk gestileerd naar de tweede vrouwelijke arts in Nederland, Catharina van Tussenbroek. Corona laat Hilda de verschrikkingen zien van de armoede, hoe vooral vrouwen daaronder lijden omdat ze rechtenloos en dus machteloos zijn. Tegelijkertijd wordt het Hilda duidelijk hoe leeg en zedeloos het bestaan in haar gegoede kringen is. Ook dat blijkt het scherpst aan het lot van vrouwen: sommigen verlagen zich om hoe dan ook een man te vangen (haar nichtje Corry), anderen worden een nerveus wrak omdat ze, zoals haar nichtje Eugénie, dreigen over te schieten: En als ik dan den heelen nacht gehuild had met allerlei akelige droomen er tusschen in, en den volgende morgen dol van hoofdpijn was, kwam de dokter en zei: ‘Niets dan zenuwen freule, mevrouw u moet de freule maar veel afleiding geven.’ Veel afleiding! Alsof afleiding nog mogelijk is in een leven waarvan de eenige bezigheid juist is afleiding zoeken! (314)Volgens Corona is werk de enige remedie tegen dergelijke nerveuze kwalen, maar juist dat wordt een vrouw onmogelijk gemaakt. Hilda besluit, na haar ‘grand tour’ door Den Haag aan de hand van Corona, dat ze zelf moet proberen de samenleving te veranderen. Daartoe wil ze rechten gaan studeren. Uiteraard wordt haar dat niet in dank afgenomen. De mannen uit haar omgeving vinden het onvrouwelijk, en veel vrouwen maken haar belachelijk. Zo krijgt ze nooit een man. Er is echter één verlichte geest, Maarten van Hervoren (wiens naam volgens mij niet voor niets erg op ‘herboren’ lijkt), die wel wat in Hilda ziet, en zo eindigt deze roman met een afgestudeerde Hilda, met kind en echtgenoot in een zeer huiselijk tafereeltje: iedere middag om vijf uur nemen beide werkende ouders hun belevenissen van die dag even door. Door het verhaal heen zoeken Corona van Oven en haar vriendin Marguérite van Arkel naar een definitie van wat nu precies ‘feminisme’ is. Eén van de redenen dat Hilda in het verdeelde feminisme van die tijd zo goed ontvangen is, is waarschijnlijk het feit dat het gelukt is om alle tot dan toe geformuleerde feministische kwesties de revue te laten passeren, zonder dat het boek zich tot een bepaalde stroming of een eenduidig standpunt bekent. Hilda maak op een aantal punten een nog zeer actuele indruk, getuige bijvoorbeeld de wijze waarop de kwestie van de werkende moeder wordt opgelost: ‘Als je weg bent om te zingen, wat doe je dan met de kinderen? Wie zorgt er dan voor?’ | |
Cecile Goekoop-de Jong van Beek en DonkWie was de vrouw die deze bestseller heeft geschreven? Er is over haar leven niet veel bekend. Cecile wordt geboren in Alkmaar in 1866. Haar vader wordt procureur-generaal in Den Bosch en het gezin gaat daar wonen. Ze heeft een oudere broer Jan en een jonger zusje Elisabeth. De familie is protestant, en omdat hun vader het eenzijdig-roomskatholieke onderwijs in Den Bosch wantrouwt, krijgen de meisjes huisonderwijs. Er komen gouvernantes uit Zwitserland, die eerst op hun uitspraak van het Frans en Duits worden getest. In 1890 sterft de vader; in deze tijd vraagt Adriaan Goekoop Cecile voor de vierde keer om haar hand. Ze geeft eindelijk toe en ze trouwen in augustus 1890. Goekoop was jurist, en bezat in Den Haag een enorme lap grond: de hele Laan van Meerdervoort, met alle panden en het landhuis Zorgvliet (het tegenwoordige Catshuis) met de terreinen er omheen, tot aan Scheveningen toe. Het paar gaat op Zorgvliet wonen. Drie jaar na haar huwelijk begint Cecile met het schrijven van Hilda, waarmee ze drie jaar bezig is. Eind 1896 is het boek in eerste versie voltooid. Uit haar briefwisseling met haar zusje Elisabeth (die getrouwd is met de componist Alphons Diepenbrock) blijkt dat haar huwelijk aan het mislukken is. Op 20 december 1898 schrijft ze aan haar zus: Mijn ziel is tot hem gegaan en hij heeft haar opgesloten in een donkere, getraliede kooi - versta je dat? Dit zijn geen phrases - waar geen zon en geen warmte in kwam. (...) Ik heb ze gekend de lange dagen van hopeloos voor me uitstaren en het voelen naderen van de zwarte sluiers van het tobben. (...) Er is een | |
[pagina 20]
| |
avond geweest, nu misschien 5 of 6 jaar geleden, lang vóór Hilda, toen heb ik hem gezegd: ik versmacht en verhonger, je moet me laten deelen in je werk en je leven of ik ga mijn eigen weg, en dan groeien we uit elkaar en dat mag niet! Toen nam hij zijn courant en zoo als altijd, zei niets. Die avond werd de eerste letter van onze divorce-acte geschreven (...). En toen kwam Hilda, een warme belangstelling in dingen daarbuiten en het was een bevrijding, zoo als ik al zei, misschien wel een redding (...)Door het succes van Hilda van Suylenburg en het voorzitterschap van de eerste Nationale Tentoonstelling voor Vrouwenarbeid die in de zomer van 1898 werd georganiseerd op een terrein waarvan Goekoop de eigenaar was, verwijderen de echtelieden zich nog meer van elkaar: Ik zeide haar: je bent door Hilda te schrijven eigenlijk een persoon op je zelve geworden: je man zou dus of er een genot in moeten scheppen indien de menschen tegen hem zeggen: wat mag je trotsch op je vrouw zijn; of je man zou geheel met je mee moeten voelen of werken. Goekoop kan blijkbaar geen van beide opbrengen. Cecile vlucht naar Rome, Goekoop gaat haar achterna. Ze herenigen zich, maar hij voelt zich toch miskend: ‘Ik wil er niet als een kwajongen bij wonen’, heeft hij
[Links] Titelpagina van J.B. Meerkerk, Hilda van Suylenburg, ‘na haar succes’. Open brief aan de Schrijfster. Kampen 1898
[Rechts] Anna de Savornin Lohman, De liefde in de vrouwenquestie
telkens tegen vrienden gezegd, wanneer Cecile schittert als de vedette van de vrouwenbeweging. Oktober 1899 volgt de scheiding. Cecile vertrekt naar Parijs. Volgens Alphons Diepenbrock zijn ‘verkeerde begrippen in 't algemeen en over de verhouding tussen mannen en vrouwen in 't bijzonder’ de oorzaak van de scheiding. In Parijs wordt Cecile correspondente van de Nieuwe Courant. Ze hertrouwt met de Franse chemicus Michel Frenkel en schrijft nog twee romans: in 1911 Lilia en in 1930 Bij de waskaarsen. Ze overlijdt op 15 mei 1944. | |
Reacties op Hilda's tendensIn de literaire kritiek wordt Hilda overwegend negatief beoordeeld, omdat de tendens overheerst. ‘Tendensroman’ is in de negentiende eeuw de verzamelnaam voor het verhalend proza dat niet alleen onderhoudend bedoeld is, maar vooral een boodschap bevat. Die boodschap is onverhuld, en betreft meestal kritiek op een misstand. Het genre is in de negentiende eeuw wereldwijd bekend en populair. Voorbeelden zijn Uncle Tom's Cabin van Harriet Beecher Stowe (1852), en in Nederland Fabriekskinderen van J.J. Cremer (1863). De recensent van De tijdspiegel schrijft naar aanleiding van Hilda van Suylenburg, dat veel moderne romans goed geschreven zijn, maar nauwelijks inhoud hebben. Hilda heeft wel inhoud, doch is geen roman maar een tendenswerk: ‘slechts een dun draadje van verwikkeling houdt de verschillende deelen aaneen.’ Het is géén kunst: ‘de eenzijdigheid der voorstelling, de overdrijving der teekening, de holle phrases waarmede de per- | |
[pagina 21]
| |
sonages elkander wat al te gemakkelijk overtuigen, beletten dat.’ Frans Netscher valt in de Hollandsche Revue ook over de vele discussies: ‘Wanneer Goekoop iets wil zeggen, dan trekt ze aan touwtjes, slingert twee marionetjes in een kamer of op een canapé bij elkaar, en dan gaan zij met hun poppenstemmetjes en automaten-gebaartjes aan het debatteren. Zij piepspreken allen op dezelfde manier, in dezelfde beeldspraken, met dezelfde zinnetjes.’ Naast de overwegend negatieve recensies van de literaire kritiek verschijnen er verschillende artikelen en brochures. J.B. Meerkerk, letterkundige en sociaal-democraat schrijft in 1898 in zijn ‘Open brief aan de Schrijfster’ dat de roman een gevaarlijke vorm is, omdat ‘zulke ernstige gevallen niet door de kunst mogen gegeneraliseerd worden, èn omdat er nu gekibbeld wordt om de letterkundige waarde van het boek, wat de aandacht van de hoofdzaak afleidt’. Vervolgens bekritiseert hij toch het boek en de strekking ervan: Maar: wij mannen verlangen een huishoudster, ontwikkeld en dus onbevooroordeeld: goede moeders, de ziel van ons huis (...). En daarmee kan de vrouw tevreden zijn als ze vrouw is. (28)Jonkheer mr. Smissaert schrijft eveneens een open brief. Hij haalt een citaat van Busken Huet aan die ‘passie’ het eerste, tweede èn derde vereiste voor kunst noemt: ‘Is dit zoo, mevrouw, dan is er in uw boek veel kunst.’ Smissaert vindt het positief dat het boek geschreven is met de gloed van een trillende verontwaardiging. Maar daardoor is het ook gevaarlijk, ‘omdat de lezer door den gloed van uw woord verblind, de partijdigheid der voorstelling niet ziet, en voor juist verslijt, wat niet juist is’. Pater Familias (het pseudoniem van J.H.H. Siccama) meent dat het boek ongeschikt is voor jonge meisjes, omdat het aan hen staande in den voorhof van den tempel des bewusten levens (...) tafereelen en mysteriën [onthult], die de reine gevoelens van maagdelijke onbewustheid onmeêdogend bevlekken, het openbaart aan het kuische, jonkvrouwelijke hart de geheimen en de zonden, welke te leeren kennen slechts onschadelijk kan wezen voor de gehuwde, de in leeftijd eenigermate gevorderde, de met oordeel des onderscheids lezende en tegen prikkeling des geestes gewapende vrouw. (2-3) Een voorbeeld van een voor jonge meisjes ongeschikte passage vindt hij de schokkende hysterie van Eugénie of de beschrijving van het kraambed van Marietje Roerade. Margaretha Meyboom voor haar huis op Westerbro. Foto: IISC
Ook vrouwen mengen zich in de discussie. De meest uitgesproken kritiek komt van Anna de Savornin Lohman. Haar stelling tegenover Hilda in De liefde in de vrouwenquestie is dat een vrouw geen werk nodig heeft, maar liefde. Een vrouw zonder liefde is ‘ein leeres Gefäss’, dat zijn inhoud nog moet ontvangen van de man. Daartoe is het niet noodzakelijk dat ze met een man samenleeft of huwt: het is vooral belangrijk dat de vrouw in een man haar meerdere vindt, zoals de klimop niet zonder eik kan bestaan. Deze stelling werkt De Savornin Lohman ook uit in haar eveneens in 1897 verschijnende roman Het ééne noodige. Cornélie Huygens, de socialistische auteur van de roman Barthold Méryan, verwijt beide auteurs dat ze ‘klassebijziend’ zijn: de oplossing van de vrouwenkwestie is pas mogelijk na de oplossing van de sociale kwestie. | |
Het onbegrip van de kritiek verklaardIn De Gids 62 (1898) aflevering iv verschijnt een geheel andere reactie dan tot nu toe beschreven, van de hand van Margaretha Meyboom, schrijfster, vertaalster van Scandinavische literatuur en oprichtster van de coöperatieve woongemeenschap Westerbro (vergelijkbaar met Van Eedens Walden):
Op die zonnige weide stond de schrijfster van Hilda van Suylenburg, en om haar heen klonk 't blij gejuich, | |
[pagina 22]
| |
waarmeê de vrouwen in Nederland het werk begroetten. En de literatoren, de critici, de autoriteiten inzake kunst vragen zich verwonderd af: ‘Waarin schuilt toch de macht van dat boek? In zijn hooge kunstwaarde? In de nieuwe denkbeelden? En zijn ongewoonen vorm? In zijn oorspronkelijkheid? Wij kunnen niets van dat alles ontdekken.’ En in zijn stille studeerkamer doopt de criticus zijn pen in den inktkoker en schrijft een vernietigende kritiek. Titelpagina van een zogenaamd ‘justitie-exemplaar’ van de eerste druk van Hilda van Suylenburg. Tot de invoering van de Auteurswet in 1912 moesten Nederlandse uitgevers een exemplaar van een door hen gedrukt werk inleveren bij het departement van Justitie. Foto: Koninklijke Bibliotheek
Maar buiten blijft het gejubel klinken en de eene druk na den anderen houdt zijn zegetocht door ons land. (476) Laten we de vragen over en de bezwaren tegen Hilda's succes van de door Meyboom opgevoerde criticus eens trachten te begrijpen. Ten eerste: ‘Schuilt de macht van het boek in zijn hooge kunstwaarde’? Zoals we hebben gezien, reageert de literaire kritiek vooral op het tendenskarakter van het boek: omdat het een tendensroman is, keurt men de roman a priori als kunstwerk af. Een tendenswerk is immers niet autonoom en niet objectief. Het idee van het autonome kunstwerk is een erfenis van Kloos c.s.: een kunstenaar moet zijn onderwerpen niet kiezen op alledaags niveau, schoonheid is het ideaal dat nagestreefd wordt. Hilda bevat vanuit dat oogpunt bezien ‘geen kunstwaarde’. De objectiviteitseis is verklaarbaar vanuit het naturalisme, waarin de schrijver zoveel mogelijk achter de coulissen moet blijven. In Hilda is het neutrale standpunt van de naturalist ingeruild voor een expliciet politiek standpunt. De afwijzing door de literaire kritiek is kortom verklaarbaar vanuit de eisen die die kritiek aan een roman stelde. Is het boek dan zo succesvol vanwege de ‘nieuwe denkbeelden’? Reacties op het boek zijn vooral van inhoudelijke aard: veel vrouwen omarmen de nieuwe denkbeelden, de critici struikelen erover. Men vindt de ideeën in de roman slecht, en dus het boek ook. Men stelt dat het boek gevaarlijk is, omdat het niet met de realiteit overeenkomt. Er zijn opvallend veel kritische opmerkingen over het feit dat Goekoop zo zou generaliseren. Is Hilda zo'n succes vanwege ‘de ongewone vorm’? Volgens verschillende critici zit het boek niet goed in elkaar: het bevat geen mensen maar sprekende theorieën, en de verschillende verhaalonderdelen hangen als los zand aan elkaar. Dit soort kritiek stoelt, net als in het geval van het eerste bezwaar, op ‘literaire’ gronden. De romanvorm is mijns inziens door de vermenging van roman en wetenschappelijk betoog (inclusief noten en literatuurverwijzingen!) inderdaad ongewoon te noemen. Bovendien wordt er veelvuldig geciteerd uit andere literaire werken, bijvoorbeeld uit Dreams (1891) van de Engelse feministische auteur Olive Schreiner. De vermenging van genres versterkt echter het verfoeide tendenskarakter van het boek. Het boek heeft z'n succes ook niet te danken aan z'n oorspronkelijkheid. Ook in Nederland waren er al romans verschenen met opvattingen verwant aan het gedachtegoed van de vrouwenbeweging, bijvoorbeeld Een huwelijk in Indië (1873) van Mina Krüseman. In Engeland zijn de zogenaamde ‘New Women-novels’, waarin feministische hoofdfiguren een rol spelen, buitengewoon populair; in Nederland komt het thema van de vrije liefde eveneens voor in Barthold Méryan en Het ééne noodige. Volgens Meyboom kwam Hilda precies op het juiste moment en is daarmee het succes verklaard: twintig jaar eerder zou er geen aandacht voor zijn geweest en twintig jaar later zou het niet meer nodig zijn. ‘Nu gaf 't woorden en vormen aan wat onbewust leefde en woelde in zoo menig vrouwenhart.’ Zij verklaart het succes van het boek uit het feit dat er een ‘mensenziel’ | |
[pagina 23]
| |
in schuilt. Er klinkt een noodkreet door van een hart dat geleden heeft bij het zien van onrecht en lijden. Goekoop wilde volgens Meyboom geen kunstwerk maken, maar - net als Multatuli - ‘gehoord worden’. Ze koos daarbij welbewust voor de vorm van een roman, om een groot publiek te kunnen bereiken. Wanneer ze de voor een ‘boodschap’ meer gebruikelijke vorm van de brochure had gekozen, was haar publiek immers minder groot geweest. Het boek ‘onwaar’ noemen omdat het generaliseert, noemt Meyboom onwaardig: ‘het kan de eenvoudigste waarheden zoo belachelijk maken. En de figuren en toestanden die in Hilda getekend zijn, zijn waar, droevig waar.’ Het boek is daarom zo'n succes, omdat de lezeressen er zoveel uit hun omgeving in herkennen: Alleen zij, die niet verder zien dan hun huis- of studeerkamer en daar toevallig zulke vrouwen niet vinden, kunnen Hilda van Suylenburg neerleggen zonder dat hun gemoedsleven in beweging gebracht is. (...) Alleen wie de behoeften en nooden van de vrouwen door en door kent, kan de vrouwenbeweging beoordelen. (480, 481) | |
BesluitHet is een interessante exercitie om de negatieve reacties op Hilda (kritiek op de vorm om de inhoud belachelijk te maken en daarmee onschadelijk) te leggen naast de kritieken die in 1976 verschenen op De schaamte voorbij van Anja Meulenbelt. Maaike Meijer beschrijft hoe de kritiek ook over dit werk stelt dat het een literaire mislukking is, te utopisch en te politiek, misvormd door de vermenging van genres. Ook de romans van Renate Dorrestein ondervinden een vergelijkbaar soort kritiek: we hoeven haar werk niet serieus nemen, want het overdrijft en generaliseert en staat te ver van de realiteit af. Wanneer critici niet de moeite nemen de beweegredenen voor de gekozen vorm te achterhalen (zoals Meyboom wel deed: alleen met de romanvorm kon Goekoop een groot publiek bereiken), is een boek snel literair onschadelijk gemaakt. Maar ondertussen doet zo'n boek wel zijn werk bij het publiek waarvoor het bestemd is. De oude vormen van onze samenleving, van ons huiselijk leven beginnen te barsten en te breken. De nieuwe stroomingen in ons geestesleven zullen nieuwe vormen scheppen. Meer en meer zal ieder mensch en ieder menschenpaar zijn huis en leven inrichten naar eigen aard en behoeften. Grooter verscheidenheid in levenswijze zal meer en meer speling laten voor ieders individualiteit. (...) | |
LiteratuuropgaveHilda van Suylenburg van Cecile Goekoop-de Jong van Beek en Donk verscheen in 1897 in Amsterdam bij Scheltema & Holkema's Boekhandel. Er is geciteerd uit de eerste druk (twee delen in één band). In 1984 verscheen een fotomechanische hetdruk bij uitgeverij Sara. Hierin is opgenomen het artikel over Goekoop van Tessel Pollmann (waarop mijn levensschets van Goekoop grotendeels is gebaseerd), ‘Zusters. Ik zeide haar: je bent door Hilda te schrijven eigenlijk een persoon op je zelve geworden. Een negentiende-eeuwse feministische bestseller’, oorspronkelijk verschenen in: Vrij Nederland 38, 19 maart 1977, pp. 9-10. De briefwisseling tussen Cecile en Elisabeth De Jong van Beek en Donk, alsmede de brieven van Adriaan Goekoop zijn geciteerd naar Vrij Nederland. Louis Couperus, Eline Vere is geciteerd naar de uitgave van uitgeverij Veen (Amsterdam/Antwerpen, 1991). Gegevens over de receptie van Hilda van Suylenburg zijn te vinden in Jacqueline Bel, Nederlandse literatuur in het fin de siècle. Een receptie-historisch overzicht van het proza tussen 1885 en 1900 (Amsterdam, 1993). Hierin vindt men ook een overzicht van de brochures die naar aanleiding van Hilda van Suylenburg zijn verschenen (p. 382, noot 25). De volgende proefschriften maken gebruik van Hilda van Suylenburg als historische bron: Mineke Bosch, Het geslacht van wetenschap. Vrouwen en het hoger onderwijs 1878-1948 (Amsterdam, 1994); Marianne Braun, De prijs van de liefde. De eerste feministische golf, het huwelijksrecht en de vaderlandse geschiedenis (Amsterdam, 1992); Ulla Jansz, Denken over sekse in de eerste feministische golf (Amsterdam, 1990). Over het Haagse Damesleesmuseum en de tol daarin van Cecile Goekoop en Margaretha Meyboom handelt Lizet Duyvendak, Het Haags Damesleesmuseum: 1894-1994 ('s-Gravenhage, 1994). Over de positie van de vrouw rond 1900 handelen bijvoorbeeld: W.H. Posthumus-van der Goot e.a., Van moeder op dochter. De maatschappelijke positie van de vrouw in Nederland vanaf de Franse tijd (Nijmegen, 1977) en D. de Boer e.a., Nederland rond 1900. Contouren van een cultuur (Haarlem, 1979). De New Women-novels worden besproken in Ann L. Ardis, New Women, New Novels. Feminism and Early Modernism (New Brunswick/ London, 1990). Over enkele voorlopers van Hilda van Suylenburg schrijft Joke van der Wiel, ‘4 augustus 1874: A.L.G. Bosboom-Toussaint voltooit voor het tijdschrift Nederland de laatste aflevering van haar roman Majoor Frans. Een pittige heldin’, in: M.A. Schenkeveld-van der Dussen (hoofdredactie), Nederlandse literatuur, een geschiedenis (Groningen, 1993) pp. 500-506. Over de receptie van De schaamte voorbij handelt Maaike Meijer, ‘15 oktober 1976: Anja Meulenbelt publiceert De schaamte voorbij. De tweede feministische golf en de literatuur’, in: M.A. Schenkeveld-van der Dussen (hoofdredactie), Nederlandse literatuur, een geschiedenis (Groningen, 1993) pp. 819-825. |
|