Literatuur. Jaargang 14
(1997)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Cocagne, vreten en vasten
| |
[pagina 3]
| |
daarop. Er zijn talrijke remedies ontworpen, zelfs zovele dat ook hieruit blijkt hoezeer deze angst voor honger hoog en laag in de middeleeuwse samenleving in haar greep wist te houden. Juist door níet te eten kon men de honger en dus ook de vrees daarvoor te slim af zijn. Op het front van rigoureus vasten bleken vele mogelijkheden te bestaan. Bovendien zou men in een staat van bijna volmaakte onthechting getrakteerd worden op de heerlijkste visioenen. Onovertroffen kampioenen waren de woestijnvaders uit de eerste eeuwen, wier heldendaden telkens herhaald werden. Ze vormden voor velen een rijke inspiratiebron, vooral voor vrouwen die een heilig leven wilden leiden. De vaders excelleerden in soberheid en voedselonthouding, om aldus in een situatie te geraken die hen weer in aanmerking zou doen komen voor het paradijs. De eerste zonde was immers vraatzucht geweest. En men meende die te kunnen uitwissen door hardnekkig te vasten, zelfs in competitieverband. Eten hoorde bij de gevallen mens, die door zijn lichaam telkens weer vol te proppen een noodlottig teveel aan energie accumuleerde, waardoor hij nog meer wou vreten, woede opwekte bij zichzelf en vooral seksuele lust. In het bijzonder vlees bevorderde de zinnelijkheid. Daarbij kwam nog de wetenschappelijk gefundeerde overtuiging, dat men als carnivoor werd wat men at, dat wil zeggen de eigenschappen overnam van het beest dat men verorberde. Daarom verbood een kerkvader reeds in de derde eeuw het eten van hazen en hyena's, omdat deze dieren bekend stonden als uiterst promiscu. Eten is een decadentieverschijnsel. In Adams tijden, ook na de zondeval, was men vegetariër. Adam, nog in goeden doen, had het voorbeeld gegeven. In zijn natuurlijke staat beschikte hij over een vanzelfsprekende warmte, die hem in leven hield en die maar zeer incidenteel gevoed hoefde te worden. Op grond van de, overigens verdiende, verschrikkingen sinds de zondeval stond God na de zondvloed als troost een bescheiden vleesrantsoen toe. Maar door de groeiende zondigheid sindsdien is het vlees eten compleet uit de hand gelopen en motor geworden van het menselijke verval. Iedereen wist dat overdadige vleeseters veel meer in hun graf stonken dan sobere vegetariërs. Vandaar de acties van de woestijnvaders. Ze probeerden de natuurlijke staat van Adam te hervinden. Opmerkelijke volgelingen waren ook te vinden onder de franciscaanse armoede-bewegingen, die naar het model van hun naamgever (en zelfs via hem naar dat van Jezus) hun lichaam tuchtigden met onthouding van spijzen en andere verzorging. Jacob van Maerlant, die omstreeks 1275 voor de Utrechtse minderbroeders het leven van hun stichter berijmde, schildert het portret van een rigide hongerlijder uit roeping. Krijgt Franciscus gekookt voedsel geschonken, dan vermengt hij dat met as of water om elke smaak weg te nemen. Eigenlijk was excessief vasten gekkenwerk. In het licht van de veel voorkomende perioden van schaarste en vooral de geruchtmakende angst daarvoor vereiste langdurig en zwaar vasten ware heldenmoed, die alleen op te brengen was door heiligen in spe. Kluizenaars experimenteerden met diëten die hen steeds op de rand van de dood brachten. Om te laten zien dat zij uit vrije wil handelden (anders zou hun vasten geen betekenis meer hebben), demonstreerden ze van tijd tot tijd in het openbaar dat hun vermogen om te eten nog volkomen intact was. Daarom worden heilig levenden en andere uitverkorenen ook als teken van erkenning uit de hemel gevoed. Zo vergaat het een kluizenaar op een eiland in het Keltische reisverhaal over Máel Dúin uit de negende eeuw. Elke dag krijgt hij een half brood, wat vis en water. Een herinnering daaraan is terug te vinden in het daarop geënte en wijdverspreide reisverhaal van de ongelovige monnik Brandaan. Het moeten werken voor voedsel verwijst naar de zondige staat van de mens sinds de zondeval. Toen is die doem immers over hem en zijn soort uitgeroepen. Ook de nobele wilden, die in al hun onschuld een paradijselijke staat van zuiverheid hebben weten vast te houden, krijgen eten voor niets of kunnen volstaan metDe miraculeuze vermenigvuldiging der broden door Christus; uit: Ludolphus van Saksen, Leven ons Heren (1495)
de geur van specerijen of een vrucht. Appelsnuivers duiken in alle encyclopedische overzichten van vreemde volkeren op. Zelfs Petrarca beweerde nog dat er bij de bron van de Ganges een volk leefde dat zich voedde met de geur van wilde appels. Enige stank konden ze niet verdragen. Soms verwijzen de wonderbaarlijke verstrekkingen van voedsel zo nadrukkelijk naar de bijbel, dat voor iedereen duidelijk moet zijn hoezeer de paradijselijke staat nog | |
[pagina 4]
| |
steeds mogelijk en nastrevenswaardig was. Leefde er niet een volk, Camerini genaamd, dat zijn dagelijks brood mocht ontvangen uit de hemel? En zelfs het snuiven aan een appel bij wijze van dagelijks brood roept associaties met het paradijs op, misschien wat krampachtig, zolang maar duidelijk was dat die appel er zelf niets aan kon doen. De hemelse sancties van het vasten toonden zich ook in meer geheiligde noodrantsoenen. Extreem vastende nonnen bleken ten slotte alleen te leven van hosties. Maar ook komt als toppunt van aardse onthechting een tuchtiging van het eigen lichaam voor in de vorm van voeding met de etter uit de wonden van de zieken die men verzorgde. Andersom konden de eigen lichaamsvochten dienen als aansterkend voedsel en geneesmiddel voor anderen. Het lijden van Lidwina van Schiedam geeft van deze vasten- en voedingsobsessies bizarre voorbeelden, maar deze staan niet op zichzelf. Van vele vrouwelijke heiligen zijn zulke exercities gemeld, en op een wat bescheidener niveau ook van menige zuster uit de kringen der Moderne Devoten in de IJsselstreek. Het eten van geheiligde lichaamsdelen en -afscheidingen, alsmede het verstrekken daarvan aan zieken en gebrekkigen stond onvermijdelijk in het perspectief van de eucharistie. Het christendom cultiveerde een sacrosanct kannibalisme. Zo stond dat voor eens en altijd verwoord in het evangelie van Johannes: Ik ben het brood des levens. Uw vaderen, die het manna gegeten hebben in de woestijn, zijn niettemin gestorven; maar dit brood daalt uit de hemel neer, opdat wie ervan eet niet sterft. Ik ben het levende brood, dat uit de hemel is neergedaald. Als iemand van dit brood eet, zal hij leven in eeuwigheid. Het brood dat Ik zal geven, is Mijn vlees, ten bate van het leven der wereld.In het misoffer verstrekte de Verlosser telkens Zijn lichaam, dat men at en dronk. Deze voedselketen sloot zich, wanneer men de staat van perfectheid zou weten te bereiken die alle andere voeding overbodig maakte, en sterker nog, eveneens het eigen lichaam in een opperste ‘imitatio Christi’ bij herhaling ter beschikking kon stellen voor de voeding van de zieken en onvolmaakten. De weinig ingehouden manieren waarop men in de late middeleeuwen het eten van Jezus' lichaam verwoordt en afbeeldt - tot aan ware horeca-verbeeldingen toe -, geven aan hoe sterk zulke gedachten over definitieve oplossingen van het voedselprobleem onder brede lagen van de bevolking leefden. Als geen ander wist de even spraakmakende als spreekwoordelijke Johannes Brugman deze sentimenten in zijn preken te bespelen. In het grootse Van drierehande tafelen behandelt hij de goddelijke uitdelingen van voedsel, met als hoogtepunt het Laatste Avondmaal. Bij die gelegenheid verschafte Jezus ‘puck [puik] der terwen, dat was sijn helige licham’. Daar maakte men dan een pannekoek van - het Heilig Sacrament - en de volgende dag ‘wart hi gebraden aen den cruce’. Wie meent hierin wel een bijzonder sterke vulgarisering te moeten herkennen, moge eraan herinnerd worden dat Augustinus deze beeldspraak ook gebruikt, wanneer hij zegt in een preek dat Zijn lichaam is ‘gezaaid in de Heilige Maagd, gegist in het vlees, gebakken in de oven van het graf, gekruid in de kerken die het hemelse voedsel elke dag aan de gelovigen uitdelen’. En Ruusbroec volgt hem na: ‘Ende op den anderen dach daerna wert dat heilighe Lam ghemartilijt [gemarteld], ghedoot ende ghebraden aen dat cruce om onse sonden, opdat ons wel smaken soude.’ Sinds God zelf voedsel was geworden, had eten hoe dan ook een bijzondere betekenis gekregen. Door Hem te nuttigen nam men zelf de pijnigingen van Zijn vlees aan het kruis over. En men mocht bevrijd heten van alle aardse beslommeringen. Die onthechting wordt al uitgedrukt in de vroegste teksten, zoals een paashymne uit de vijfde eeuw die niet minder direct is, getuige de imiddels vertrouwde termen: ‘We kijken uit naar de maaltijd van het Lam (...) wiens heilige lichaam geroosterd wordt op het altaar van het kruis. Door zijn rozerode bloed te drinken, leven we met God.’ In die eerste eeuwen van het christendom worden de gelovigen op grond van een opzettelijk misverstaan van hun rituele offer en de levendige verwoordingen daarvan door de Romeinen beschuldigd van kannibalisme en daarmee samenhangende seksuele uitspattingen. In hun catacomben zouden ze vlees eten en bloed drinken van mensen. Raakte een vrouw zwanger, dan wachtten ze tot deBegin van rijmtekst over Cocagne met Latijnse titel (vroeg-zestiende eeuw): fol. 102 verso van hs. II.144 van de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel
| |
[pagina 5]
| |
embryo groot genoeg was, aborteerden vervolgens de aanstaande moeder en vraten haar vrucht op. Ze smeerden deze wel eerst in met honing, peper, andere specerijen en ook mirre, om daarmee te voorkomen dat het gerecht mogelijk zou tegenstaan. Zulke verhalen behoren tot de antichristelijke propaganda, die het christendom zelf later met even weinig fijnzinnigheid zou loslaten op zogenaamd heidense volkeren als joden en moslims. | |
HallucinatiesMocht fervent vasten niet meteen naar het paradijs voeren en mocht de indruk ontstaan dat deze lange weg toch weer de voorbode was van een eeuwig vasten in de wolken, dan waren er als tussentijdse gratificaties veelbelovende doorkijkjes, die als volwaardige visioenen geclassificeerd stonden. Daarbij kreeg men voornamelijk zicht op de meer culinaire geneugten van het hiernamaals, maar dat lag nogal voor de hand. Het is de vraag in hoeverre men destijds wilde beseffen dat zulke luchtspiegelingen van de hemelse dis tot stand kwamen door de gezamenlijke regie van lichaam en geest. Stelselmatige voedseldeficiëntie en vooral het chronische gebrek aan bepaalde vitaminen, glucosen en enzymen dirigeren hallucinaties. Het vermogen om de hersenarbeid te coördineren neemt af, de rede begint de controle te verliezen over het onderscheid tussen hoofd- en bijzaken, en er treden structurele bewustzijnsvernauwingen en -veranderingen op. Wordt daaraan het vurige verlangen toegevoegd naar hemelse beloningen voor de aardse onthouding, dan doemen al gauw dampende schotels op vol voedsel dat niet meer omkleed is met problemen van verwerving of zelf opgelegd verbod. Maar het gaat niet om zulk modern inzicht. Ook voor die woestijnvaders, de uitterende nonnen en wegsmeltende monniken geldt dat zij loon naar werken kregen. Zonder specifiek lijden geen adequate beloning. De abt Apollonius en zijn gezellen worden in hun cel bezocht door engelen, die hun een voorproefje geven van de geneugten van het hemelse paradijs. En in een visioen zien ze reuzenappels, grote druiventrossen, exotische vruchten en warme wittebroden. Extreme hitte en kou hebben plaatsgemaakt voor de zoelte van een zoetgeurende wind, die om de vruchtbomen draait. Niet alleen is vasten een dermate ferm antwoord op de hongervrees dat men zich vrijwel onafhankelijk meent te kunnen maken van voedsel, het levert ook spirituele beloningen op die fraai eten op de juiste wijze weten te verheerlijken. Cocagne, met een keurmerk van het opperwezen zelf. Meer een instant-karakter hebben de droomlanden die geboren zouden zijn uit omstandigheden die een minder gezochte indruk maken. In het preïndustriële Europa zou een groot deel van de bevolking voortdurend halfgedrogeerd rondlopen. Aanleidingen daartoe lagen nu niet alleen in de voedseltekorten met hun hallucinerende droomtrips in de staart, maar vooral in het noodgedwongen nuttigen van substituten met betoverende uitwerkingen. Een overdosis aan bedorven voedsel, bladeren, zemelen en gegiste drank kon langdurig doen wegdromen in een ander land. Nog sneller ging dat wanneer men uit nood allerlei paddestoelen begon te eten en grassen van velerlei aard naar binnen werkte. En onvoorstelbare effecten moeten er ontstaan zijn wanneer een hele gemeenschap zich overgaf aan het afgrazen van complete papavervelden bij gebrek aan beter. Zulk gedrag is gerapporteerd in het Italië van de vroegmoderne tijd. Daar snoof men ook aan zalven en lotions, en nu veel bewuster, om in zalige verlustigingen te kunnen wegzeilen. Maar ook in de rest van Europa wordt al in de eeuwen daarvoor melding gemaakt van brood uit papaverextracten, en zelfs meel uit hennepzaden dat eveneens als deeg voor brood moest dienen. Uit dergelijke diëten groeiden onvermijdelijk gedeformeerde visies op de werkelijkheid. Die kon zo angstaanjagend zijn, dat hongerlijders haar graag in half-delirische toestand ombouwden tot een kunstmatig voedselparadijs. Naderhand bleek weliswaar dat dit alleen geschikt was om door te vertellen, maar de droom kon met gemak als compensatie voortleven. De werking van deze fysiologisch opgestarte droomfabriek, die zeker in tijden van schaarste een netwerk aan hallucinaties en visioenen kon rondzaaien, was destijds niet onbekend. Erasmus fundeert zijn spot met de dwaasheid in de Lof der zotheid ook in de bekendheid van zijn lezers met verdovende middelen. Al was het maar van horen zeggen. Zijn hoofdfiguur, de Zotheid in persoon, is geboren op de Gelukzalige Eilanden, een van de paradijsdromen van de antieken die de middeleeuwen graag overnamen en lokaliseerden op de plaats van de Canarische Eilanden. Daar leerde zij al in de wieg het snuiven van hypnotiserende kruiden, die even gek als vergeetachtig maakten. Al lachend vergat men daardoor alle zorgen en voelde zich weer jong. Maar men ging er ook wartaal van spreken en verloor blijvend het verstand. En daar nu lag de bakermat van Zotheid zelve. Ook wist men in het Westen van de gevreesde Turken te vertellen dat zij hun moed en dwaasheid te danken hadden aan wat opium genoemd werd. Daardoor ‘verblyden sy hen seere ende en duchten niet voor sterven ende sijn alsoft sy haer sinnen hadden verloren, ja al oft sy halfdronken waren’. Zo staat het in een schreeuwerig signalement over de gedragingen van de Turken, dat in 1542 als schandaalkrant door de drukpers verspreid werd. Het gaat bijna verloren in een lawine aan dergelijke stemmingmakerij, die in heel Europa meer zinnen begoochelde dan een dergelijk kruidje ooit zou vermogen. Zulke berichten over de hallucinerende effecten van stelselmatige voedselonthouding, alternatieve eetwaren en bewust gebruikte bedwelmingsmiddelen zijn doorgaans negatief gestemd. Alleen het vrome vasten met de bijbehorende visioenen kan op bewondering en navolging rekenen. Tegenover zotheid en onredelijkheid staan doorkijkjes naar een haalbare volmaaktheid. En hallucinaties over exuberant eten in een meer dan aangename omgeving kunnen het hemels keurmerk dragen. Maar het lijkt wel alsof daarbij geen materiële middelen te pas mogen komen, zodat er niets anders op zat dan al hongerend af te wachten. Ter leniging van deze scherpe tegenstelling tussen | |
[pagina 6]
| |
Graanregen in Klagenfurt op 23 maart 1550; planoblad met tekst; uit: W.L. Strauss, The German single-leaf woodcut (1975), p. 395
goed en fout wegdromen slaat de reisverhalengrossier Jan van Mandeville een aantrekkelijke brug, die naar ongekende voorzieningen voert in landen met een zeker niet afkeurenswaardig oerchristendom. Halverwege de reis naar Ethiopië ligt Jobs land, waar dagelijks brood als manna uit de hemel valt. Het is te vergelijken met dauw, want men kan het van de planten en struiken schrapen. Eet men hiervan, dan blijkt het te werken als slaapmiddel en ook als wapen tegen de melancholie. Deze hemelse bedwelming op dagelijkse basis legt dus de duivel aan banden, die de melancholieke conditie immers aangreep of zelfs als wapen gebruikte om de mens in het verderf te storten. In dit land creëert een verdovend middel van hemelse signatuur een paradijs op aarde, waar niet alleen geen duivel kan huizen maar ook werken overbodig is, omdat alles uit de lucht komt vallen. Menigeen heeft zich later verbaasd over de talrijke visioenen en andere spirituele vergezichten, waarmee de middeleeuwen het aardse leven van een derde dimensie hebben voorzien. Daarvoor zijn tal van theologische en heilshistorische verklaringen gezocht, die op zichzelf wel hun eigen hout snijden maar toch te weinig duidelijk maken waarom zovelen zich zo vaak aan deze devotionele trips waagden. Of moeten we zeggen overgaven? De vraag klemt temeer waar de duivel met veel succes van deze gehallucineerde voorschotten op het hiernamaals misbruik wist te maken. Dat wijst tevens op de populariteit van zulke droomreizen, ondanks de klaarblijkelijke risico's. We moeten ernstig rekening houden met het onwillekeurige van deze uitstapjes, hoezeer heiligen, kluizenaars en een heel leger aan bevlogen monniken en nonnen ons van het tegendeel proberen te overtuigen. Rigoureus vasten kon een keus zijn. Maar de gevolgen waren niet te overzien. Over de mogelijke oorzaken en effecten van de extreme voedseltuchtigingen van het eigen lichaam door vrouwen is de laatste jaren veel geschreven. Verbanden met diep wortelende opvattingen over de noodzaak om te lijden en te hongeren, door sommigen verbonden met ziektebeelden die omschreven worden als anorexia nervosa, hebben veel gehoor gevonden, ook als zinvolle projectie op het verleden. Lidwina van Schiedam, welbewust hongerend en langzaam wegrottend aan haar wonden ten gevolge van een schaatsongeval in het jaar 1395, heeft eindelijk school gemaakt. Ook zij werd beloond met visioenen van smakelijk tafelende heiligen in het hemelse paradijs. Die waren bijna onvermijdelijk, wanneer men zich stelselmatig de basisvoeding ontzegde. Deze lichamelijke factor, onwillekeurig bevorderd in tijden van voedselschaarste en surrogaateten en niet minder gezocht door hen die verdovende middelen wisten te waarderen, verdient meer belangstelling bij de beschouwing van de middeleeuwse verbeelding in het algemeen. Vanwaar die voortdurende hang naar mystiek? De eenwording met het allerhoogste wordt als het ware in koortsachtige dromen afgedwongen, met een ongeduld en een diepe afkeer van de aardse onvolmaaktheid die aanleiding kon geven tot ongehoord fraaie literatuur. De menselijke conditie was in de middeleeuwen afhankelijk van een dermate grillig voedselpatroon, dat waanvoorstellingen over betere werelden aan de lopende band tot stand konden komen. Natuurlijk was daar meer voor nodig. Zonder bagage geen trip. Maar Cocagne is ook en bij voortduring geboren uit steeds weer opvlammende zinsbegoochelingen van jonge vrouwen, vastende geestelijken en angstige hongerlijders. | |
BunkerenTegenover het wapen van niet-eten met de inbegrepen droomreizen stond het meer aards georiënteerde verzet van een zich demonstratief volproppen zolang de voorraad strekte. Beide konden de onbestemde vrees voor honger wegnemen, of beter gezegd, tijdelijk doen vergeten. ‘Als de buyck vol es, so es dat hooft blide’, luidt een spreekwoord dat in verschillende versies menige verzameling sierde. Die houding om de eigen buik te vereren kon kennelijk zulke uitbundige vormen aannemen, dat er door de Kerk een waar anti-vraatzucht-offensief geopend werd. Arts en zedenmeester Jan de Weert, wel een bijzonder gelukkige combinatie in dit verband, roept uit dat velen slechts als God ‘haren vulen sac [buik]’ kennen. Daarmee parafraseert hij de apocriefe evangelist Thomas, die via Paulus de middeleeuwse exegese ingaf om gulzigaards op te vatten als overtreders van het Eerste Gebod. Aanbaden ze niet een andere god, namelijk hun buik? Vele priesters en andere onderwijzers van het volk zeggen het Jan de Weert na. Men maakte van zijn buik een god en van de keuken een godshuis. De ironisch bedoelde regel van de Aernoutsbroeders - met wie het langs de wegen zwervende volk is bedoeld - leert de eredienst van de buik. Die laat zich het best vieren aan de adellijke hoven. Daar moet men in de gewijde keuken het personeel vleien en prijzen, en het bidden en zingen vertalen in de dienst van mond en buik. In die kerk bestaat de enige bekommernis uit het vullen van de pens, terwijl het dienstbetoon vervangen is door volstrekte leegloperij. De hele middeleeuwen door zijn er getuigenissen van panische schranspartijen, die tegen het einde van deze periode alleen maar lijken toe te nemen. Men grijpt elke ge- | |
[pagina 7]
| |
legenheid aan om zich vol te stoppen, alsof de hongerdood iedereen op de hielen zit en de kans op een ruime consumptie de volgende dag weer verkeken kan zijn. Galbert van Brugge vertelt dat mensen oog in oog met de dreigende hongersnood in één keer zoveel brood aten als zij anders in een paar dagen genuttigd zouden hebben. En bij Gent doorbrak men de vasten toen er opeens vlees bleek te zijn, maar geen brood. Die houding wordt nog door Ulenspieghel treffend onder woorden gebracht, wanneer hij zijn hongerende moeder een gestolen brood aanbiedt met de woorden: ‘Eet nu als ghij 't hebt, ende vastet als ghij 's niet en hebt.’ Zo gaat verstandig leven bij de dag. Deze houding kwam niet zozeer voort uit een gebrek aan godsvrucht, maar eerder uit een pragmatische levenshouding die gedicteerd werd door de constante vrees voor plotselinge tekorten aan leeftocht. Men at als het kon en mocht overdadig, en graag met zijn allen, omdat de gemeenschappelijke bunkerpartij een rituele overdaad suggereerde die elke gedachte aan schaarste moest uitbannen. Vooral in de vroege middeleeuwen heeft het gezelschapsmaal een bijna sacraal karakter en zeker de betekenis van een bezegeling van grote onderlinge verbondenheid, die alle kwaad op een afstand zou weten te houden. Later verschuift het accent van deze overbloezende gastmalen meer in de richting van de vorstelijke behoefte om macht uit te stralen. Rituele maaltijd; fragment uit het zogenaamde Tapijt van Bayeux met de slag bij Hastings (1066); Museum te Bayeux (Normandië)
Maar de oorspronkelijke functie van bezegelde lotsverbondenheid in de strijd om het dagelijkse leven reikt wel degelijk over de middeleeuwen heen in de onderscheiden benoemingen van een veelheid aan eetpartijen. Zo kennen we het zoenmaal, kermismaal, oogstmaal, slachtmaal, jachtmaal, paasmaal, kerstmaal en al die andere malen die belangrijke gebeurtenissen in het persoonlijke leven markeren. Telkens viert men de triomf van het leven, dat zich weigert over te geven aan de dood en deze uitdaagt met uitbundig eten in een onverslaanbaar collectief. Onder de Franken is de grote eter een ware ‘cultero’. Karel de Grote, naar middeleeuwse opvatting de meest gerenommeerde vorst aller tijden, werd heen en weer geslingerd tussen de christelijke doctrine van matigheid en het machomodel van de grote vreter uit de Frankische traditie. Meestal won de laatste het. Tot zijn dagelijkse rantsoen hoorde volgens Maerlant een kwart schaap dan wel twee kapoenen, een hele gans, een schouderstuk, een pauw, een kraanvogel of een haas, net waar hij zin in had. Bovenal staat echter de Germaanse godenwereld model, waar vechtjassen opereren die enorme partijen voedsel kunnen verstouwen. Loki daagt in de Edda omstanders uit om met hem te wedijveren in het verzwelgen van een gigantische schotel vlees. Logi neemt de uitdaging aan en wint door ‘al het vlees, de botten en zelfs de schotel te verorberen’. Dit type held is terug te vinden in menige roman die tot de karolingische epiek gerekend wordt. In het Chanson de Guillaume trekt de hoofdfiguur zich terug uit een teleurstellend verlopen vechtpartij met als troost een schouderstuk van een everzwijn, een gebraden pauw, een groot brood en twee taarten. Daarop zegt zijn vrouw, dat iemand die zo kan eten zich niet kan veroorloven de strijd te staken. Even daarvoor heeft zij een neef van haar man een immens maal voorgezet, dat hij onmiddellijk verslond. Daaruit kon afgeleid worden dat hij een groot krijger moest zijn, waardig familielid van haar man. Tegenover deze rouwdouwers, die boerend en winden latend over het slagveld zeulden, staat de hoofse held van de Brits-Keltische ridderromans die matigheid in zijn vaandel voert. In de Duitse Erec komt een ridder deelnemen aan een toernooi, die bij wijze van maaltijd slechts drie keer een stukje van een kip gebeten heeft. En volgens Gotfried van Strassburg leefden Tristan en Isolde in de minnegrot alleen maar van hun liefde. | |
CompetitiesEnorme vreetpartijen en de fantasieën daarover werden niet alleen in de hand gewerkt door zorgen om de voedselvoorziening en vrees voor honger. Zeer stimulerend was tevens het scherpe contrast met de vele vastendagen van voorgeschreven soberheid en onthouding. De kerk had liefst 140 à 160 dagen ingesteld, waarop het verboden was om vlees te eten. Genoegdoeningen daarvoor spitsten zich toe op de evenzovele feestdagen van landelijke, regionale en lokale aard, die als het ware uitnodigden tot culinaire uitspattingen om de dagen en perioden van vasten te doen verbleken. En men had ook gewoon meer dan normale honger. | |
[pagina 8]
| |
Paneel met Luilekkerland van Pieter Bruegel uit 1567, in de Alte Pinakothek te München
Er is eveneens een contrast in consumptiegewoonten door de ritmiek van het boerenleven. De winter is de tijd van uitbundig schransen. Het werk is gedaan, de slacht van november is voltooid, de voorraden zijn gevormd, het ploegen en zaaien vangt weer aan in het voorjaar. In het holst van de winter ligt alle werk op het land stil. En men slaat aan het feesten en eten, wat meer nog dan nu vrijwel vanzelfsprekend samenviel. Daarom zijn er ook zoveel feesten in de overgang van winter naar zomer. Het hoogtepunt vormen de langgerekte vieringen van de vastenavond, die niet alleen culmineren in ware bunkerpartijen maar vooral in de geritualiseerde fantasieën daarover. Daarna wordt het weer lente en zomer, ingeluid door de purgerende vasten. Maar de voorraden zijn er ook doorgejaagd. En er moet weer hard gewerkt worden op het land, met een soberheid die pas in de late herfst weer haar beloning zal vinden. Kerkelijke tucht, feestritueel en boerenleven vinden elkaar in een leefpatroon, dat een dwingende dialectiek van opgelegde karigheid en even verplichte uitspattingen genereert. Dat betekent allerminst dat de Kerk zich in de praktijk verre zou houden van zulke compenserende feestvieringen. Ook zij kende vanaf de vroege middeleeuwen haar zottenfeesten en latere vastenavondvieringen, die het zeker niet zonder consumpties hoefden te stellen. Daarnaast bestond de meer exclusieve vorm van het zogenaamde caritas-drinken (inclusief eten). Met feestelijke bijeenkomsten zette men de verbondenheid binnen de eigen kloostergemeenschap kracht bij, waarbij het gezamenlijke tafelen - om niet te zeggen potverteren - een hoofdrol speelde. Aanleidingen daartoe werden meerdere malen per jaar niet alleen gevonden in de christelijke hoogtijdagen, maar ook in de verjaardag van de abt of de dood van een medebroeder. Verwant was het minnedrinken, waarbij men bij elke dronk de naam van een heilige aanriep. In het bijzonder kon de ‘Johannesminne’ uitgroeien tot een waarlijk feestgelag, zeker verwant aan en verbonden met de uitbundige volksfeesten op zijn geboortedag, 24 juni. Niet ten onrechte is hierin een kerstening van de heidense drankoffers voor goden en afgestorvenen gezien, waaraan ook het caritas-drinken bij de dood van een monnik doet denken. Met deze uitgelaten slempersrituelen verbindt de droom van Cocagne zich blijkens een verwijzing naar deze feesten. Cocagne kent namelijk een viertal van deze Sint-Jansmissen per jaar. En tegenover één vastenperiode in de honderd jaar staan vier vieringen van Pasen, Pinksteren en Kerstmis. In alle gevallen verruimt het droomland daarmee aanzienlijk de gebruikelijke aanleidingen tot onbeperkt schransen. Uitbundige schranspartij als versiering in liturgisch handschrift: Graduale van Johannes van Deventer (ook de verluchter), omstreeks 1500; Cuijk, Klooster der Kruisheren, hs. Ml 001, fol. 153 verso: ‘Foto St. Agatha / Stichting Document en Boek’
| |
[pagina 9]
| |
Maar ook los van elke liturgische en rituele kalender stond de Westeuropese clerus van meet af aan bekend om zijn gigantische vreetpartijen. De roep om matiging en meer absolute matigheid als typisch christelijk ideaal is gebed in een opmerkelijke actualiteit binnen de eigen kring. Volgens de curie in Rome aten de geestelijken in het noorden ondanks het gebod van ‘normale porties’ werkelijk pantagruelesk. Nog in 1059 werd op de Lateraanse Synode herinnerd aan de kennelijk vereeuwigde uitspattingen van een kerkvergadering in Aken anno 816. Waarde daar toen de geest of zelfs de persoon van de grote Karel rond met zijn Frankische eetcultuur? Kanunniken waren zich daar te buiten gegaan aan zulke gigantische porties eten en drinken dat die ‘meer afgestemd waren op de gulzigheid van cyclopen dan op de christelijke matigheid’. Toch waren zij nauwelijks partij voor de adel. Zagen we daar al iets van toen het over de Frankische consumptiekampioenen ging, het echte uitpakken aan overvolle tafels met de lengte van een startbaan moest nog beginnen. Maar in de dertiende eeuw is het zover. In de hoofse wereld is het diner het onderscheidingsmiddel bij uitstek. Vanuit een gemeenschapsfunctie was het riddermaal uitgegroeid tot een buitenissig luxe banket, dat voor alles rijkdom en macht moest uitstralen. De overgeërfde macht behoefde de versiering van een zo royaal mogelijke overdaad, om aan te geven dat men voor niemand zou buigen. Daarop waren de adellijke huishoudens dan ook geheel ingesteld. In het bijzonder de bewoners van de steden dienden op hun plaats gezet te worden. Zij waagden het hun inhaligheid te camoufleren met het onechte vertoon van de nouveau-riche. Blauw bloed hebben betekende spilzucht en het zich overgeven aan luidruchtig gedemonstreerde weelde, om er geen twijfel over te laten bestaan dat men wars was van elke burgerlijke benepenheid. Dit epateren van de bourgeoisie kon zeer concrete vormen aannemen. Bij een banket te Bologna in het jaar 1487 werden de spijzen eerst op het plein aan het volk getoond alvorens te worden opgediend. Dat doet denken aan de plagerige opmerking van de proloogspreker uit het Latijnse schooldrama Aluta uit 1535, geschreven voor de vastenavond door schoolrector Macropedius (Joris van Lancvelt uit Gemert) en bestemd om opgevoerd te worden door zijn leerlingen. Er zullen op het toneel de schitterendste banketten te zien zijn, maar de fazanten, ganzen, duiven, lijsters en pasteien zullen jullie, de toeschouwers, niet in de mond vliegen, roept hij ze toe. Maar misschien kom je door de verhalen over al dat heerlijke eten wel aangenaam vol te zitten. Macropedius heeft ongetwijfeld aan Cocagne gedacht en wist zeker, dat zijn leerlingen daar minstens zo graag in wegdroomden. En gewiekst wees hij op de mogelijkheden van een dergelijke uitstalling als compensatie voor begeerlijk eten, dat onbereikbaar is. In ieder geval werden Cocagne en Luilekkerland voortdurend op onderdelen tot leven gewekt. Het gratis verstrekken van stromen wijn in diverse soorten en ook bier waren op zichzelf niet onbekend bij het middeleeuwse feestvertoon, of dat nu binnen of buiten gebeurde, en ofTitel van de prozatekst over Luilekkerland (1546) in de Veelderhande geneuchlijcke dichten van 1600; ex: Gent, Universiteitsbibliotheek
Houtsnede op planoblad met rijmtekst van Hans Sachs, Das Schlaraffenland, van omstreeks 1530, het voorbeeld voor de Nederlandse prozatekst van 1546; uit: Die Welt des Hans Sachs (1976), nr. 59
hofadel het nu regisseerde of leergrage burgers. Alleen het verstrekken van drank in complete rivierstromen geeft de droomlanden toch nog het groteske, dat men in werkelijkheid weer te ver vond gaan en dat daarom het bestaansrecht vormde van die verzonnen werelden. De demonstratieve strijd tegen honger en dood (en in feite elk aards verval) door middel van dagenlange banketten, mede ten behoeve van advertering van de macht, neemt aan het eind van de middeleeuwen zulke spectaculaire vormen aan, dat het de grootste moeite kost om zich hierbij nog iets voor te stellen. Alleen al de hoeveelheden die men verstouwt zijn haast onvoorstelbaar. Het Fazantenbanket in 1454 te Rijssel, waar gastheer Filips de Goede voor de laatste keer in het openbaar flirt met een kruis- | |
[pagina 10]
| |
tochtvoornemen, verwerkte 9000 wittebroden, 4800 fijne broden, 6 kuipen Germole-wijn, 24 kuipen Beaune-wijn, 2 kuipen Hypocras - men denke hierbij vooral aan het formaat badkuip -, 800 kippenpasteien, 1600 braadvarkens, 1600 stukken kalfsgebraad, 1600 ramsbouten - deze getallen wekken de indruk dat iedereen telkens één item moest nuttigen -, 400 stuks wild gevogelte, 600 patrijzen, 1400 konijnen, 400 reigers, 36 pauwen en 6 paarden beladen met suikerwerk. Ook deze uitstalling moest de bourgeoisie ongetwijfeld een lesje leren. Zo doen wij dat, eten. En Cocagne kan elk gewenst moment tot leven gewekt worden. | |
LiteratuuropgaveIn Dromen van Cocagne van H. Pleij, te verschijnen in maart 1997, komt een nauwgezette verantwoording voor van deze paragrafen 4 en 5 van hoofdstuk iii, getiteld Eten om te vergeten; in het boek zijn ook de beide rijmteksten over Cocagne en de prozatekst over Luilekkerland met vertaling opgenomen. Voor de woestijnvaders zie P. Brown, Lichaam en maatschappij; man, vrouw en seksuele onthouding in het vroege christendom (1990), 172-6. C. Walker Bynum, Holy feast and holy fast (1987) gaat over vasten van vrouwen in de middeleeuwen in het algemeen. Voor vegetarisme en het onnatuurlijke van vlees eten zie K. Thomas, Het verlangen naar de natuur; de veranderende houding tegenover planten en dieren (1990), 304-5; Maerlants anecdote over Franciscus in ed. 1954, r. 2211-8. Brugmans preek in ed. 1948, 110-46, met name 114-5. P.C.P. Faas, Rond de tafel der Romeinen (1994), 39-41, behandelt de verdachtmakingen van de christenen. Over hallucinaties in verband met voedseldeficiënties en verdovende middelen schrijven P. Camporesi, Bread of dreams; food and fantasy in early modern Europe (1989), 17-20, 122-7; zie ook zijn Het onvergankelijke vlees (1994), 38-9, 228-36, 275; M. Montanari, Honger en overvloed (1994), 150-1. Scorende Turken in Regiment (1542), fol. E3 verso. De uitval in Jan de Weerts Nieuwe doctrinael (ed. 1915), r. 1307; bijbelplaatsen over de buik als tempel: Filippenzers 3:19 en Romeinen 16:18 (alleen in het Middelnederlands). Over eetobsessies en vreetmacho's zie Montanari (als boven), 36-40. Kloosterschransen en minnedrinken worden behandeld door B. Bischoff in zijn Mittelalterliche Studien (1966-81), II, 56-77. Het adellijk eetvertoon komt uitvoerig aan bod in A. Lafortune-Martel, Fête noble en Bourgogne au xve siècle (1984). |
|