| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Op weg naar de Oost; Oostindische journalen en reisbeschrijvingen
Sinds het rijksmuseum Nederlands Scheepvaartmuseum per 1 januari 1995 is verzelfstandigd en overgegaan in de Stichting Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam is het commerciëler geworden. Het museum krijgt nog wel een overheidssubsidie maar moet voor een groot deel zelf voor inkomsten zorgen. Het speelt dan ook alert in op allerlei jaartallen waaraan herdenkingsmanifestaties kunnen worden verbonden die een groot publiek aanspreken.
Omdat Oostindische reisteksten goed in de markt liggen en het 350 jaar geleden is dat het Iovrnael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe vande Oost-Indische reyse van Willem Ysbrantsz Bontekoe van Hoorn verscheen, werd een tentoonstelling georganiseerd ‘Bontekoe. De schipper, het journaal, de scheepsjongens’ geheten. De gelijknamige catalogus bij deze tentoonstelling bevat bijdragen die op alle facetten van inhoud en verschijnen van het journaal in 1646 bij de Hoornse rederijker, uitgever en boekverkoper Jan Jans Deutel en de receptie ervan ingaan.
Uit het hoofdstuk over ‘Schipper Bontekoe’ door Vibeke Roeper en Diederick Wildeman komt een eigenzinnig man naar voren die niet altijd de richtlijnen van hogerhand honoreerde, maar die wel werd gewaardeerd en die bovenal bijzonder inventief gehandeld heeft wanneer de nood aan de man was. En dat dat op de reizen van de Hoornse schipper regelmatig het geval was, is bekend. De spreekwoordelijke uitdrukking ‘een reis van Bontekoe’ voor een rampzalige reis komt dan ook zeker niet uit de lucht vallen. Dat kwam de schipper wel toen zijn schip de Nieuw Hoorn in 1619 onder de kust van Sumatra explodeerde. Van de nog aanwezige 119 bemanningsleden sloegen 117 man ‘aan hutspot’, alleen de schipper en een scheepsjongen werden op wonderbaarlijke wijze gespaard en door een aantal van de zeventig reeds in de boot en schuit gevluchte schipbreukelingen uit zee gevist.
Daarna ontvouwt zich een spannend en nauwelijks geloofwaardig scenario, waarin de schipper telkens als de nood het hoogst is intelligente oplossingen verzint en zijn godsvertrouwen een belangrijke rol gaat vervullen. Dertien dagen verstrijken voordat de wanhopige mannen eindelijk land in zicht krijgen. Dertien dagen waarin, als honger en dorst ondraaglijk worden, regen, vliegende vissen en meeuwen als manna uit de hemel vallen, en waarin de schipper drie dagen uitstel bedingt bij de hongerige bemanning, die de scheepsjongens wil doden om ze op te eten en hun bloed te drinken. Na veel godvruchtige gebeden en precies bij het verstrijken van die ‘deadline’ doemt een eilandje voor de kust van Sumatra op. Maar daarmee is de ellende voor de godvrezende schipper en zijn resterende bemanning nog lang niet voorbij. Op het vasteland van Sumatra redt Bontekoe zich het vege lijf wanneer hij gezeten in een prauw door twee Sumatranen van een dorpje landinwaarts naar de boot wordt teruggebracht. Hij had tevergeefs geprobeerd verversingen als vlees en rijst te kopen en voelde aan dat de situatie niet in orde was. Door luidkeels te gaan zingen houdt hij zich twee stomverbaasde Sumatranen van het lijf. De schipper kan echter niet verhinderen dat daarna een aanslag op de schipbreukelingen wordt gepleegd waarbij nog eens zestien van zijn mannen sneuvelen. Zo bereikt een tot 56 personen uitgedund gezelschap uiteindelijk de plaats van bestemming.
Nog is er geen einde gekomen aan de riskante avonturen van de schipper. Op een reis naar de Chinese kust moeten de Portugezen die zich in Macao hebben gevestigd en daar de Chinese zijdehandel beheersen, worden verdreven. De aanval op Macao mislukt en de vocsoldaten moeten jammerlijk de aftocht blazen, waarbij een groot aantal doden valt te betreuren. Wanneer Bontekoe na vier jaar intra-Aziatische vaart in 1625 naar huis terugkeert, belandt hij met zijn schip op de Indische Oceaan in een orkaan. Een van de twee Oost-indiëvaarders waarmee hij in konvooi vaart, vergaat met man en muis. De beide andere schepen raken zwaar beschadigd. Maar Bontekoe ziet kans met zijn schip Madagascar te bereiken en slaagt er daar op inventieve wijze in zijn schip op te knappen. Eenmaal veilig in het vaderland aangekomen hoort hij dat het andere schip tijdens een gevecht met de Portugezen bij Sint Helena is gezonken.
In haar bijdrage ‘Een halve eeuw reizen in druk’ schetst Vibeke Roeper het ontstaan van het genre van de Nederlandse reistekst. Een belangrijke verzamel-editie van reisteksten die als een geschiedenis van de voc kan worden beschouwd is de tweeledige bundel Begin ende Voortgangh vande Nederlantsche Geoctroyeerde Compagnie, die in 1645 voor het eerst verscheen en in 1646 werd herdrukt. De uitgever Johannes Jansonius en Isaac Commelin, de bewerker van de reisteksten die in Begin ende Voortgangh werden opgenomen, durfden het niet aan de bundel onder hun naam te laten verschijnen, bang als ze kennelijk waren het octrooi van de voc te schenden. Hoe ze aan hun gegevens kwamen en waarom de voc deze keer, net als in andere gevallen, niet ingreep wordt niet helemaal duidelijk. De kostbare bundel van Jansonius en Commelin werd een succes. Zo'n succes dat andere uitgevers enkele teksten of de hele bundel herdrukten, nu goedkoop uitgevoerd en aangepast aan een groot publiek. Dat publiek wilde graag spannende verhalen en spectaculaire gebeurtenissen, actualiteit speelde veel minder een rol. Een tekst die aan die criteria voldeed was het journaal van Bontekoe, in 1646 ruim twintig jaar na Bontekoes thuiskomst door Deutel op de markt gebracht. De uitgave bleek een ongekend succes, geen reistekst werd zo vaak in later eeuwen herdrukt.
Op de vraag waaraan dat succes was te danken, probeert Karel Bostoen een antwoord te geven in zijn bijdrage ‘Held in een bloedstollend drama’. Hij doet dat onder andere door naar de stijl van het journaal te kijken, een gegeven waaraan volgens hem tot nu toe door literatuurhistorici te weinig aandacht
| |
| |
werd besteed. Dat de tekst van Bontekoe hoogstwaarschijnlijk redactioneel werd bewerkt door zijn uitgever en plaatsgenoot Jan Jansz Deutel is geen nieuwe constatering. Wel nieuw is de manier waarop Bostoen de stijl van het journaal analyseert en het in een literair-dramatische traditie plaatst. Niet alleen maakte de in Hoornse rederijkerskringen verkerende bewerker Deutel gebruik van dezelfde kernachtige stijl die in die tijd ook door de succesvolle historieschrijver P.C. Hooft werd gebruikt. Ook aan de gruwelen die we voortdurend in Bontekoes relaas tegenkomen was het publiek gewend. Het Nederlandse barokdrama onder aanvoering van auteur Jan Vos vierde in die tijd hoogtij en stond stijf van de gruwelscenes. En was de held daarin niet het toonbeeld van klassieke en christelijke deugden als vroomheid en wijsheid, die ook aan schipper Bontekoe toegeschreven konden worden?
Terecht wijst Bostoen in zijn interessante bijdrage op deze aspecten, al had hij het feit dat Bontekoes wederwaardigheden als een religieus exempel werden verpakt in een spannende reistekst wel wat meer mogen benadrukken. Dat doet Garrelt Verhoeven wèl, voordat hij op de succesvolle drukgeschiedenis van de tekst ingaat. Toch gaat Bostoen mijns inziens aan één aspect van de zaak voorbij. En dat is dat in tegenstelling tot de gebeurtenissen en gruweldaden in een barokdrama, waarvan het publiek zo smulde en waarbij het de dagelijkse werkelijkheid volgens Bostoen even kon vergeten, het nu juist de dagelijkse werkelijkheid van schipper Bontekoe is geweest die centraal staat in de vertelling. Al die spannende avonturen en wonderlijke geschiedenissen, die voor de schipper met Gods hulp telkens goed afliepen, zijn ècht gebeurd. Dat maakt de schipper tot de vrome held in een voorloper van Rescue 911, reality-televisie waar het publiek tegenwoordig zo van smult en dat voor hoge kijkcijfers zorgt.
Dat Bontekoe die ook gehad zou hebben als er in zijn tijd zo'n medium had bestaan, wordt wel duidelijk uit Garrelt Verhoevens opstel ‘Het verhaal van een
boek, 1646-1996’. Daarin behandelt hij de vele edities, roofdrukken, bewerkingen en vertalingen van Bontekoes journaal die in de afgelopen 350 jaar zijn verschenen; het zijn er vele honderden geweest. Remmert Daalder ten slotte gaat in op bewerkingen van het journaal tot ‘jongensboek’. De eerste Nederlandse jeugdbewerkingen dateren uit het begin van de negentiende eeuw, De scheepsjongens van Bontekoe door Johan Fabricius is er het bekendste voorbeeld van.
Wie de tekst van Bontekoe wil lezen, kan terecht bij de jongste editie van het journaal, uitgegeven door Vibeke Roeper in de succesvolle serie reisteksten van de Stichting Terra Incognita. De tekst is voorzien van een uitgebreide in- en uitleiding, waarin de stand van wetenschap in het Bontekoe-onderzoek werd verwerkt. Jammer alleen dat de bijbehorende kaart los werd bijgevoegd.
Als warming up voor het Willem Barentsz-jaar op Terschelling en de tentoonstelling ‘Gevangen in het ijs’ door het Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam verscheen Om de Noord. De reizen van Willem Barentsz en Jacob van Heemskerck en de overwintering op Nova Zembla zoals opgetekend door Gerrit de Veer. De verslagen van de drie pogingen die van 1594 tot eind 1597 door Nederlandse expedities werden ondernomen om via het noorden naar Azië te zeilen werden destijds opgetekend door Gerrit de Veer en al in 1598 gedrukt. Een van die tochten resulteerde in de beroemde overwintering van Willem Barentsz en zijn mannen op Nova Zembla in de winter van 1596/97. Om het de lezer gemakkelijk te maken is het verhaal in modern Nederlands vertaald en werd het van een passende inleiding voorzien.
Het tweede deel van De werken van Jacob Haafner in de serie van de Linschoten-Vereeniging is niet gekoppeld aan een herdenkingsjaartal. Door de sterke schrijfstijl van de anti-koloniaal Haafner en de boeiende inhoud van zijn werken is dat ook niet nodig. De geëditeerde teksten Reize te voet door het eiland Ceilon (1810) en Reize naar Bengalen en terugreize naar Europa (1822) bieden naast informatie over de Indiase cultuur en geschiedenis, ook romantische ontboezemingen en aardige details. De teksteditie gaat vergezeld van een uitgebreid en noodzakelijk glossarium met daarin opgenomen woorden uit talen als het Arabisch, Bengaals, Hindoestaans, Perzisch, Portugees, Sanskriet en Tamil. In de inleiding gaan de bezorgers Jaap de Moor en Paul van der Velde in op de receptie van Haafners werk. Het wachten is nu op het derde en laatste deel dat in 1997 zal verschijnen.
marijke barend-van haeften
K. Bostoen, R. Daalder e.a., Bontekoe. De schipper, het journaal, de scheepsjongens. Zutphen, Walburg Pers, 1996, ƒ 24,50. J.A. de Moor en P.G.E.I.J van der Velde (eds) De werken van Jacob Haafner. Dl. 2. Zutphen, Walburg Pers, 1995, (Werken van de Linschoten-Vereeniging 94), ƒ 79,50.
V.D. Roeper (ed.) Willem Ysbrantsz Bontekoe, Iovrnael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe. De wonderlijke avonturen van een schipper in de Oost. Amsterdam, Terra Incognita, 1996, ƒ 24,50.
V. Roeper en D. Wildeman (eds.) Om de Noord. De reizen van Willem Barentsz en Jacob van Heemskerck en de overwintering op Nova Zembla zoals opgetekend door Gerrit de Veer. Nijmegen, SUN, 1996, ƒ 34,50.
| |
| |
| |
Binnen- en buitenkant van Tachtig
Wijlen professor Garmt Stuiveling had ooit de gewoonte nieuw aangetreden bestuursleden van Helios, de Amsterdamse vereniging van Nederlands studerenden, ter kennismaking bij zich thuis te ontvangen. Van zo'n bezoek dat ik, tot de waardigheid van bestuurslid uitverkoren, in Hilversum bracht, zou ik heel wat kunnen verhalen, maar in het kader van deze bespreking van twee publikaties rond Albert Verwey zal ik mij bepalen tot zijn opmerking over weerzin die hij steeds ondervond als hij zich weer eens verplicht zag proza of poëzie van Albert Verwey te lezen. In zijn welvoorziene bibliotheek stonden diens werken weliswaar keurig op geboortedatum gerangschikt, maar de hooggeleerde leek zich enigszins te generen voor hun aanwezigheid. ‘En dat voor de schrijver van De nieuwe Gids als geestelijk brandpunt’, dacht ik, meer verbaasd dan verbijsterd. Maar in dat boek was het aandeel van Verwey dan ook te verwaarlozen; immers, Van der Goes figureerde er als zijn sociaal bewogen held en middelpunt. Toen misschien een daad van eenvoudige rechtvaardigheid, maar zeker geen voorbeeld van evenwichtige geschiedschrijving.
In de pendelbeweging van de historische waardering lijken de papieren van Verwey tegenwoordig toch heel wat hoger te staan, niet eens zozeer omdat zijn nagelaten dichtwerk, Dichtspel, dan toch maar kon verschijnen, en evenmin omdat zijn gebundelde, maar nooit herdrukte opstellen zoveel kopers of lezers zouden trekken, maar onder literatuurhistorici kan hij, als ik mij niet vergis, op toenemende aandacht en symphathie rekenen.
Voor elke ingewijde in de beweging van tachtig moet bijvoorbeeld de Briefwisseling van Albert Verwey (1885-1888), over die fameuze beginjaren van De Nieuwe Gids, derhalve een ware goudmijn betekenen. Vanaf het eerste briefje dat Martha van Vloten aan haar toekomstige zwager stuurt, die zojuist voor zijn staatsexamen gezakt is, tot aan het vertrek van dezelfde Verwey uit de redactie van De Nieuwe Gids blijft men gefascineerd lezen en naast herkenning is er steeds weer nieuw (zij-)licht op overbekend geachte zaken. Van herkenning spreek ik waar vele brieven al elders gepubliceerd waren, zoals in de briefwisseling met Van Deyssel (Prick), Diepenbrock (Reeser) en van Groeningen (Franken) en uiteraard Kunstenaarslevens (Mea Nijland-Verwey) dat in bonte afwisseling nog het meeste van dit boek wegheeft. Maar naast dit al bekende, nu in elkaar geschoven, is er veel nieuws dat verrast, zoals de Van Looybrieven en die aan Martha en vooral Kitty van Vloten.
In een bespreking typeerde Fens ‘Tachtig’ of ‘De Nieuwe Gids’ als een collectief gebeuren en vond hij deze Briefwisseling ons de ‘binnenkant’ van Tachtig tonen.
De verwijzing naar Endts Het festijn van Tachting in de inleiding is dan ook zeker niet toevallig.
Het contrast tussen dit Verwey-boek en dat andere, Dáár was de bron. De beweging van Tachtig in de ogen van Albert Verwey, de dissertatie waarop Lucien Custers in de zomer van '95 promoveerde, kan eigenlijk nauwelijks groter. Zijn bronnenmateriaal wordt gevormd door de kritieken en beschouwingen van Verwey, plus aantekeningen en ontwerpen en ongepubliceerd gebleven werk, maar zeer zelden de brieven. En juist uit die brieven is slechts dat gedeelte geciteerd en in het betoog betrokken dat tot verheldering van denkbeelden kan dienen, niet dat wat de ‘binnenkant’ van Tachtig typeert.
Een natuurlijke geleding voor zijn onderzoeksverslag diende zich gemakkelijk aan: eerst de periode van De Amsterdammer en De Nieuwe Gids tot de breuk in 1888, vervolgens de tijd dat hij samen met Van Deyssel de redactie voerde Het Tweemaandelijksch Tijdschrift/ De XXe eeuw en in zijn eentje van De Beweging (1894-1919) en ten slotte de werkzame periode van de hoogleraar (1925-1935).
Een tweede ordeningsprincipe is dat van de verhouding tot poëzie en het door Verwey op een lager niveau geplaatste proza. Dat alles wordt omlijst
Albert Verwey, portret van 6 april 1923
door een hoofdstuk over een aantal centrale begrippen in Verweys (versexterne) poëtica en een hoofdstuk waarin de grote tijdgenoten nog eens afzonderlijk onder de loep genomen worden: Kloos, Van Deyssel, Van Eeden en Gorter. Hoe over- en inzichtelijk het resultaat van deze werkwijze dan ook moge zijn, de nadelen springen dadelijk in het oog: bijna elke kwestie wordt twee, soms zelfs drie keer behandeld. Overigens wordt de omvang van het boek ook veroorzaakt door de vele bijlagen, samen zo'n 125 bladzijden.
Voor Fens mogen dan Tachtig en De Nieuwe Gids verwisselbare grootheden zijn, voor Verwey gold dat allerminst. Omgekeerd aan Stuivelings bepaling zag Verwey De Nieuwe Gids als een tijdelijk en beperkt iets, en Tachtig als een continuüm dat hij later nog steeds door jonge geestverwanten zag voortzetten, een blijvende inspiratiebron. Deze visie viel samen met die op zijn eigen rol als beheerder van die nalatenschap. Dat, zoals bekend, ook Kloos zich een dergelijke rol toedacht van schatbewaarder, komt eigenlijk pas in het besluit ter
| |
| |
sprake. Custers bestrijdt diens claim door te stellen dat Kloos in zijn poëzie en opvattingen na 1889 verstart, dit in tegenstelling tot Verwey, onder aantekening van het gegeven dat ook diens opvattingen na 1904 nog maar weinig beweging vertoonden. Is dat niet een ietwat partijdig en vooringenomen standpunt? Wie aan de zijde van Kloos zou gaan staan - heel even - ziet trouw blijven aan in plaats van ‘verstarring’ en Verweys standpunten van rond 1904 als ontrouw of op zijn best als een wat later optredende verstarring. Verwey was bovendien jonger dan Kloos. Maar de kern is natuurlijk dat beiden als critici geenszins een belangeloze positie innamen. Voortdurend worden standpunten uit opportuniteitsoverwegingen dan wel uit sym- of antipathieën afgezwakt of juist versterkt. Zij combineren hun rol van beschouwer met die van deelnemer en tonen slechts de buitenkant.
Dat Verwey bij Custers het centrum uitmaakt, roept onvermijdelijk vragen op over verschillen en overeenkomsten met bijvoorbeeld Kloos. Als Verwey Multatuli ‘dichter’ noemt (p. 63), is Kloos hem daarin, dunkt me, voorgegaan. Maar ook de vergoddelijking van de poëzie (p. 96) is Kloosiaans, evenals de afkeer van een al te filologische literatuurbenadering (p. 102). Pas als een vergelijkbaar onderzoek over de Beweging van Tachtig gezien door de ogen van Willem Kloos ter tafel ligt, kan in zulke kwesties het laatste woord gezegd worden.
Studies als die van Custers, tenslotte, hebben nogal eens de neiging in slotwoorden de zo lang bewaarde beheersing en zorgvuldigheid uit het oog te verliezen en statements af te leggen die, mild gezegd, nogal onvoorbereid zijn en niet rechtstreeks uit het voorgaande zijn af te leiden. Behalve de hierboven besproken opmerking over Kloos en Verwey als historici van Tachtig geldt iets soortgelijks met betrekking tot een vergelijking tussen Van Eeden en Verwey.
Op pagina 300 komt de auteur, na alle verschillen tussen de twee in karakter en werk benadrukt te hebben, plotseling met de suggestie van overeenkomsten, dit ter verklaring van de vele aandacht die Verwey aan het werk van Van Eeden besteed heeft. Niet onmogelijk, denk je dan als lezer, maar allerminst een conclusie. Op zulke ogenblikken krijg je dan de behoefte om de Briefwisseling weer ter hand te nemen en naar de binnenkant te zoeken als mogelijke verklaring van die vaak zo ondoorgrondelijke buitenkant.
De studie van de literatuurgeschiedenis heeft beide evenzeer nodig.
b. luger
Albert Verwey, Briefwisseling 1 juli 1885 tot 15 december 1888. Bezorgd, ingeleid en van commentaar voorzien door Margaretha H. Schenkeveld en Rein van der Wiel. Amsterdam, Querido, 1995, 681 blz., ƒ 75, -.
L. Custers, Dáár was de bron. De Beweging van Tachtig in de ogen van Albert Verwey. Maarssen, De Ploeg, 1995, 482 blz., ƒ 65, -.
| |
Vlaamse prozaopvattingen in het interbellum
Volgens de literatuurgeschiedschrijving klonk in Nederland de roep om vernieuwing van het proza sinds het midden van de jaren twintig steeds luider, maar pas in de jaren dertig werd de daad bij het woord gevoegd: men denke aan de romans van Bordewijk, Du Perron, Revis en Vestdijk. Ook in Vlaanderen speelt bij de beeldvorming over het proza in het interbellum het idee vernieuwing een belangrijke rol. Het uitgangspunt van de ‘verkorte en herwerkte’ versie van het proefschrift van Lut Missinne is dan ook de vernieuwende rol die in sommige literatuurgeschiedenissen aan het driemanschap Maurice Roelants (Komen en gaan, 1927), Lode Zielens (Het jonge leven, 1928) en Gerard Walschap (Adelaïde, 1929) wordt toegekend. Om te achterhalen in hoeverre inderdaad van vernieuwing kan worden gesproken, wil Missinne aan de hand van beschouwingen over Vlaams proza in Vlaamse tijdschriften en weekbladen onderzoeken ‘welke literatuuropvattingen, met name welke ideeën over de aard (wat is literatuur?), functie (waartoe dient literatuur?) en strategieën (met welke constructieprincipes werkt literatuur?) van literair proza’ tussen 1927 en 1940 in haar corpus van zo'n veertigtal bladen leefden.
In het inleidende theoretische hoofdstuk situeert Missinne haar onderzoek binnen Bourdieus veldtheorie. Als opstap naar de reconstructie van literatuuropvattingen - waaruit de hoofdmoot van haar studie bestaat - schetst het tweede hoofdstuk ‘Het politiek-ideologische en het literaire veld’, waarbij de verzuiling een centrale plaats krijgt toebedeeld.
Het derde hoofdstuk heeft als titel ‘De roman, een ethische of esthetische kwestie?’ en behandelt de discussie in de katholieke bladen aan de hand van de genoemde oppositie. De ethische opvatting wordt gekenmerkt als ‘integristisch’: (katholiek) proza heeft tot taak de katholieke levensvisie uit te dragen: ‘Esthetica werd in deze visie zo goed als gelijkgeschakeld met katholiek geloof.’ Tijdschriften die in dat verband worden genoemd zijn De Pelgrim, Streven en Boekengids.
Daartegenover stonden de ruimdenkende katholieken. Hun positie omschrijft Missinne globaal als volgt: ‘de kunstenaar heeft recht op geestelijke autonomie; katholieke literatuur hoeft niet een blauwdruk van de kerkelijke leer te geven, maar moet ruimte bieden voor een persoonlijke geloofservaring; bij de kritische beoordeling van de roman moet [...] er met literaire maatstaven worden gemeten’. Deze opvattingen werden verdedigd in bladen als De Tijdstroom en Hooger Leven, waar Gerard Walschap vaste medewerker was.
Daarnaast wijst Missinne op de uit huidig perspectief opvallende overeenkomsten tussen ethici en estheten. Zo keert zij zich bijvoorbeeld tegen de ‘latere voorstelling van Walschap als de grote opponent van het “gestreuvel en getimmermans”’, wat gezien Walschaps bewondering voor Timmermans uit 1927 zeer terecht lijkt: ‘Schrijf nog veel! Schrijf nog veel! Duizend boeken en nog! Amen!.’
Het vierde hoofdstuk van het boek is
| |
| |
getiteld ‘Literatuuropvattingen: tussen collectivisme en individualisme’. Hier bespreekt Missinne vooral de Vlaams-nationalistische ideeën die in de tweede helft van de jaren dertig ook in de literaire discussies een belangrijke rol gingen spelen. In dat debat stelden het radicaal Vlaams en het integristisch katholiek standpunt zich op als een gesloten formatie, aldus Missinne. Hun opponent en tevens de catalysator van de discussie was De Tijdstroom, voor welk tijdschrift ‘de persoonlijke beleving van de kunstenaar en de vormgeving in het werk (de persoonlijkheid)’ centraal stond.
In het laatste hoofdstuk gaat het over literatuuropvattingen ‘buiten de katholiek-Vlaamse sector’, waaraan 25 van de 288 bladzijden tekst worden gewijd. Er zijn dan ook maar twee tijdschriften die buiten het katholiek blok in de onderzoeksperiode levensvatbaar bleken: De Vlaamsche Gids (liberaal) en Ontwikkeling (socialistisch).
De (betrekkelijke) vernieuwers Roelants, Zielens en Walschap worden in het beeld dat Missinne schetst halverwege de jaren dertig opgevolgd door onder anderen M. Gilliams, A. van Hoogenbemt en ook F. de Pillecijn: de literaire kritiek prijst ‘zowel de psychologisering en introspectie als de stilistische verfijning’, en Missinne zelf spreekt in dat verband van een ‘behoedzame verwijdering van een mimetisch-realistische poëtica’. Afgerond wordt de studie door een bibliografische beschrijving van de tijdschriften uit het corpus en een bibliografie van de geraadpleegde artikelen, waardoor de respect afdwingende omvang van Missinnes onderzoek nogmaals wordt onderstreept. De grootste verdienste van haar proefschrift ligt dan ook ongetwijfeld in het feit dat zij een belangrijk terrein heeft ontsloten en veel materiaal heeft aangedragen.
Over haar presentatie van dat materiaal zou ik echter een en ander willen opmerken. Allereerst moet gezegd dat het niet meevalt om in het lijvige boek de rode draad te blijven volgen. De volgens Missinne ‘soepele structuur’ van de studie, waarbij soms een tijdschrift, dan weer een criticus, soms een debat en dan weer alleen ‘basiskenmerken’ van een debat worden gepresenteerd is niet alleen onoverzichtelijk, maar leidt ook tot een groot aantal redundanties, zowel op het gebied van poëticale uitspraken als ook op dat van Missinnes conclusies (vergelijk bijvoorbeeld die van de hoofdstukken 3 en 4 hierboven).
Eenzelfde bezwaar zou ik betreffende de niet altijd even helder gehanteerde terminologie naar voren willen brengen. Als voorbeeld kan een van de centrale begrippen bij Missinne dienen: ‘strategie’. Strategie staat bij Missinne soms voor een (literatuur-immanent) ‘constructieprincipe’ in de zin van J.J. Oversteegen, zoals in het boven aangehaalde citaat. Het fundament van het onderzoek van Missinne wordt echter gevormd door de veldtheorie van Bourdieu. Daarin speelt het concept strategie eveneens een belangrijke rol, maar nu om het streven van de verschillende deelnemers aan het culturele of literaire veld aan te duiden, een eigen positie daarbinnen te verwerven of te behouden. Daarbij gaat het dus om buiten-literaire bedoelingen. Daarnaast spreekt Missinne nog van ‘subversieve argumentatiestrategieën’ en van ‘groepsstrategieën’, die noch in de zin van Bourdieu noch in die van Oversteegen worden gebruikt, zodat de lezer nooit helemaal zeker weet welke strategie op de verschillende plekken wordt bedoeld. De ontbrekende terminologische eenduidigheid kan worden herleid tot een dieper liggend probleem: er wordt nergens over gerept in hoeverre de empirische theorie van het literaire veld gecombineerd kan worden met de beoogde reconstructie van literatuuropvattingen, metonymisch geformuleerd: het is niet duidelijk of op basis van Bourdieu zonder meer voor Oversteegen kan worden gekozen. Missinne noemt de reconstructie van literatuuropvattingen ‘een hachelijke onderneming’ omdat het altijd om een interpretatie van weinig eenduidige termen gaat. Na deze erkenning gaat Missinne echter over tot de orde van de dag, dat wil zeggen, tot het beschrijven van literatuuropvattingen waarbij Bourdieu dan geen enkele rol meer speelt. De theorie van het literaire veld hangt er dus eerder bij dan dat zij ten grondslag ligt aan de - inderdaad hachelijke - reconstructie van literatuuropvattingen. Laat ik
daar twee voorbeelden voor geven.
Het eerste betreft Walschap, die zich zowel in 1931 als ook in 1933 en 1934 in Hooger Leven uitliet over Alfred Döblins Berlin Alexanderplatz. In 1931 sprak Walschap nog van een ‘weerzinwekkend boek’: ‘het is litterair misselijk, het is slecht. [...] Het is af te raden.’ Enkele jaren later was Döblin reeds gestegen naar het niveau van de ‘wereldletterkunde’ en niet minder begaafd dan de ‘zeer begaafde’ Anna Seghers. Volgens Missinne ‘leek Walschap [sinds 1933] ook in Hooger Leven opener zijn ideeën te durven uitspreken’ - aldus haar homogeniserende interpretatie van deze interessante discrepantie. In hoeverre hier van strategie in de zin van Bourdieu moet worden gesproken, stelt zij niet aan de orde.
Een ander voorbeeld betreft de oordelen van André Demedts over Streuvels De teleurgang van de Waterhoek. Dat boek recenseerde Demedts gunstig onder pseudoniem in het ruimdenkend katholieke De Tijdstroom, mede door hemzelf opgericht, terwijl hij het in het integristische Jong Dietschland onder zijn eigen naam als een mislukking beschreef.
Missinne interpreteert dit als conformeren aan het eng zedelijk perspectief van zijn adressanten. Deze interpretatie werpt echter niet alleen meer vragen op dan zij beantwoordt - waarom dan niet een omgekeerde verdeling van eigen naam en pseudoniem? waarom conformeerde Demedts zich? om economische redenen? -, maar heeft ook een adhoc-karakter. Een eind verderop is het namelijk de positie van Demedts zelf die volgens Missinne niet eenduidig is: hij zou voor een sterke Vlaamse inslag in de roman kiezen, terwijl hij tevens als verdediger van een individualistische literatuuropvatting te boek stond. Ook in dit geval kan dus niet worden gesproken over een empirische, op Bourdieu geënte analyse van literatuuropvattingen, waardoor de theoretische inleiding in de lucht blijft hangen. Dezelfde bezwaren gelden ook voor de
| |
| |
analyse van Vlaanderen in het interbellum als verzuilde maatschappij. De terminologie is wederom allesbehalve eenduidig (er is bijvoorbeeld sprake van ‘partijen’, van ‘de katholieke zuil’ maar ook van ‘katholieke belangenzuilen’) en het wordt niet duidelijk wat de heuristische waarde van het begrip is als men verzuiling min of meer als gevolg van het bestaan van maatschappelijke conflictlijnen opvat, zoals Missinne dat doet. Er blijven dan geen niet-verzuilde maatschappijen meer over.
Volgens Geert van Istendael is ‘koterij’ de metafoor voor België op alle terreinen van de architectuur tot aan de grondwet. Ook de onderhavige studie kan daarmee worden gekarakteriseerd: in plaats van het onderzoek in de vorm van een hecht bouwwerk te gieten, werden aan het verzamelde materiaal hier en daar wat ‘kotten’ toegevoegd, waarin de boeken mogen wonen die in het grote huis geen echte plek hebben kunnen vinden.
ralf grüttemeier
L. Missinne. Kunst en leven, een wankel evenwicht. Ethiek en esthetiek: prozaopvattingen in Vlaamse tijdschriften en weekbladen tijdens het interbellum (1927-1940). Leuven, Acco, 1995,, 382 blz., ƒ 62,25.
| |
Een nieuw recept voor ‘ander proza’
Zoals elke vrouw geneigd is een taart te bakken zonder ook maar in íets af te wijken van de receptuur uit het kookboek, zo is ook de vrouwelijke kunstenaar geen genie, maar iemand die hooguit verdienstelijk kan reproduceren. Deze wijsheid konden schrijfsters van de jaren vijftig putten uit F.J.J. Buytendijks De vrouw, haar natuur, verschijning en bestaan, dat in 1951 verscheen.
Het kan geen kwaad deze existentieel-psychologische studie nog eens zonder lachen in te zien, temeer als je bedenkt dat het boek tussen 1951 en 1975 achttien drukken beleefde, met een totale oplage van maar liefst 110.500 exemplaren. Buytendijks De vrouw vormt, gezien de vele verwijzingen, het decor waartegen men Manoeuvres. Proza uit de jaren vijftig en zestig. Over Hella Haasse, Nel Noordzij, Aya Zikken, Andreas Burnier van Petra Veeger dient te lezen. Zij promoveerde in 1996 op deze studie naar vertelstrategieën van vrouwelijke auteurs bij Mieke Bal en Maaike Meijer, een duo dat op grond van eerdere publikaties (onder meer Bals Verf en verderf. Lezen in Rembrandt (1990) en Meijers De Lust tot Lezen (1988) / De canon onder vuur (1991) sommigen misschien ervan weerhoudt dit proefschrift te gaan lezen. De studies van Bal en Meijer zijn vanwege de politiek correcte, vaak nogal vergezochte interpretaties van gecanoniseerde meesterwerken op zijn zachtst gezegd controversieel. Je verwacht daarom onwillekeurig ook in Manoeuvres analyses die het, losgezongen van de sociaal- en literair-historische context, leuk doen in een praatgroep, maar op papier een potsierlijke indruk maken. Dat blijkt echter geenszins het geval, de literair-historische context is in Manoeuvres voortdurend aanwezig. Petra Veeger zegt met haar boek een hoofdstuk aan de literatuurgeschiedenis te hebben willen toevoegen, en daarin is ze volgens mij geslaagd.
Natuurlijk zal geen literatuurhistoricus beweren dat Buijtendijk gelijk had met zijn kokkerellende kunstenaressen. Maar het blijft een feit dat in de literatuurgeschiedschrijving vrouwelijke auteurs er als eerste uitvallen. In de twee delen Literair Lustrum (1961-1966 en 1966-1971) krijgt alleen Hella S. Haasse apart aandacht en zelfs in Nederlandse literatuur, een geschiedenis zijn, alle goede voornemens ten spijt, vrouwelijke auteurs toch op de achtergrond gebleven of zelfs niet eens genoemd, Anna Blaman en Andreas Burnier bijvoorbeeld. Om deel uit te blijven maken van de literaire canon is het nodig dat academische studies de aandacht vestigen op de auteur in kwestie. Daaraan draagt Veeger dus in ieder geval haar steentje bij. De schrijfsters Nel Noordzij en Aya Zikken zaten wat de academische literatuurbeschouwing betreft beslist in de gevarenzone.
Manoeuvres gaat niet over oeuvres, maar over afzonderlijke titels, te weten
Hella S. Haasse in 1939
Haasses Zelfportret als legkaart, Met de hand op de boomtak van Nel Noordzij, Code voor Dander van Aya Zikken en Burniers Een tevreden lach. De keuze van Veeger voor juiste deze vier boeken, is niet toevallig. Het zijn boeken met een vrouwelijke ‘ik’ als hoofdpersoon, en met ‘een lezersontregelende werking’. Ze zijn geschreven in een structuur en stijl die doen denken aan experimenteel proza. Toch werden ze niet eerder met elkaar noch met het andere proza in verband gebracht, omdat de diepere betekenis van deze experimentele manoeuvres door de meeste critici niet doorzien werd. In haar boek kraakt Veeger de code van elk van de vier manoeuvres. Haar uitgangspunt is Zelfportret als legkaart, in 1955 door een geërgerde J. Greshoff als een onpersoonlijk boek terzijde geschoven. Haasses boek is een mengeling van autobiografie en essay
| |
| |
en bovendien stilistisch gevarieerd. Centrale vraag is hoe een intellectuele vrouw als Hella Haasse enerzijds huisvrouw/moeder, anderzijds individu/ schrijfster kan zijn zonder haar ‘ik’ te verliezen. Veeger plaatst het innerlijke conflict van Haasse in de context van de in de jaren vijftig heersende discussies over het probleem zonder naam waarmee vrouwen worstelden, en waaraan studies als die van Buijtendijk en Simone de Beauvoirs Le deuxième sexe hun bestaansrecht ontleenden. De twee leefwerelden van Hella Haasse worden in Zelfportret afwisselend, en elk op zijn eigen wijze beschreven, terwijl langzamerhand een symbiose ontstaat waarin de schrijfster Haasse toch uit de sleur van het huisvrouwenbestaan een diepere zin weet te halen.
Een dergelijk positief slot is in Noordzij's Met de hand op een boomtak veel minder duidelijk aanwezig. Veeger spreekt hier van een literaire case-history. De hoofdpersoon in deze roman die leest als een ego-document, is een ongetrouwde vrouw van 35 jaar die vertelt dat ze ernstig ziek is. Gaandeweg wordt de lezer duidelijk dat zij een geval is, want ze is helemaal niet ziek. Later blijkt dan toch dat ze geopereerd wordt, waarna de lezer zich heen en weer geslingerd voelt en niet meer weet wat hij moet geloven. Deze grillige structuur waarbij Noordzij speelt met conventies over ziek zijn, over vrouw-zijn en de conventies die passen bij het lezen van een roman, heeft een diepere bedoeling. Onder het kopje waanzin behandelt Veeger de toenmalige denkbeelden over psychologie en de receptie van de psychologische roman versus de psychologen-roman. De stoet van oedipuscomplexen en fallische symbolen op deze pagina's is onderdeel van een manoeuvre van Veeger zelf. Zij laat zien dat in deze roman de lezer in een spiegelgevecht met zijn eigen vooroordelen verstrikt raakt. De psychologische verwijzingen leggen in Met de hand op een boomtak een dwaalspoor. Nel Noordzij - zelf psycho-analytica - stelt de verstarring van dit soort inzichten juist aan de kaak omdat ze in een geval als dat van de ingebeelde zieke de werkelijke complexen verdoezelen. En dat is: het complex van de muurbloem-op-jaren, die in de jaren vijftig een outcast heette te zijn.
Aya Zikkens Code voor Dander is ook als experimenteel op te vatten. Experimenteel is bijvoorbeeld het voorwoord dat verwijst naar Big Brother, sinds George Orwells 1984 geen onbekende. Code voor Dander is een roman die - in de lijn van de toen opkomende kunststroming - gaat over ‘kijken’, niet in de zin van ‘gaze’ (staren), maar van ‘glance’ (kijken als vorm van interactie). Dander moet gelezen worden als ‘de ander’. Hij/zij heeft een mislukte poging ondernomen tot geslachtsverandering, en is afwisselend man en vrouw in dit boek. Ten tijde van de verschijning van de roman was sex-change nog pure science fiction, wat Dander een sterke symbolische lading geeft. De hoofdpersoon is niet Dander, maar een vrouw die vertelt over haar omgang met deze figuur in een verhaal dat uitpakt als een raamvertelling. We kunnen, zoals veel critici deden, het thema van de roman communicatie noemen, in het bijzonder het onvermogen daartoe. Het is echter, aldus Veeger, ‘een raamvertelling met wissellijst’. Dat komt door het voorwoord van Code voor Dander, dat het boek diepere betekenis geeft, en door een latere uitspraak van Aya Zikken. Zikken worstelde als schrijfster niet zozeer met het probleem van communicatie tussen mannen en vrouwen, maar veeleer met haar eigen dienstbaarheidsspook, een volstrekt ingegroeide neiging zich op te offeren en te verkleinen ten gunste van een man. Het is het gevecht met de conventie, met Big Brother. Zikken stond in contact met Nel Noordzij en bereidde met enkele collega-schrijfsters een boek voor over hun persoonlijke visie op literatuur en vakmanschap. Veeger suggereert dat Code voor Dander gelezen kan worden als een oproep een vrouwelijk ‘complot der Vijftigers’ te formeren.
Het laatste hoofdstuk van Manoeuvres is mijns inziens minder overtuigend. Misschien omdat er over Een tevreden lach van Burnier al zoveel gezegd is (een heel Synthese-deeltje vol), misschien omdat de lezer zo langzaamaan murw wordt van het geanalyseer en geïnterpreteer. Burniers debuutroman gaat over een vrouw, een meisje eigenlijk, dat haar geslacht afwijst, zich verkleedt als man en relaties aangaat met vrouwen. Toch ligt volgens Veeger het drama niet zozeer in haar homosexualiteit, zoals de meeste critici menen. Vanwege de springerige stijl en structuur is het moeilijk om vat op deze roman te krijgen. Veeger noemt het een ‘als jongensboek vermomd meisjesboek’, een Bildungsroman waarin de lezer de laatste conclusie moet trekken. Die luidt dat het lichaam meer effect heeft dan de geest. Een vrouw is een vrouw, en als zodanig een minderheid, een lesbische vrouw is zelfs minderheid-binnen-een-minderheid. Inversie, zoals de hoofdpersoon nastreeft, is onmogelijk. De springerige structuur van Een tevreden lach herleidt Veeger tot ‘bokkesprongen’ en de roman zelf dientengevolge tot ‘bokkezang’, volgens Veeger een ander woord voor tragedie. Petra Veeger concludeert aan het slot van haar dissertatie dat de vier boeken tot een stroming binnen het ‘andere proza’ gerekend kunnen worden op grond van de beproefde manoeuvres die allevier als doel hebben de lezer te confronteren met de Big Brother in zichzelf. Zoals elke interpretatie, is ook die van Veeger subjectief en niet altijd even overtuigend. Met name in het hoofdstuk over Burnier draaft ze mijns inziens door met haar identificatie van Nederland als Plato's grot (Hol-land), met alle bijbehorende associaties. Veeger schrijft goed, maar toch kleeft ook aan haar boek hier en daar de raadselachtige onleesbaarheid die zoveel literatuurwetenschappelijke studies kenmerkt.
Daarnaast kun je je als advocaat van de duivel afvragen of deze romans soms terecht uit de canon zijn gevallen. Als geen van de critici destijds de manoeuvres begreep, en de diepere strekking pas veertig jaar na dato blootgelegd wordt, is er misschien sprake van mislukte romans. Dat Veegers boek desalniettemin overeind blijft, is te danken aan het enthousiasme en de vaart waarmee het geschreven is. Dat is per slot
| |
| |
van rekening de beste manoeuvre, in elk boek.
lisa kuitert
Petra Veeger. Manoeuvres. Proza uit de jaren vijftig en zestig. Over: Hella Haasse, Nel Noordzij, Aya Zikken en Andreas Burnier. Delft, Eburon, 1996, 239 blz., ƒ 39,50.
| |
Reflexiviteit en realisme
In de hedendaagse discussie over literatuur neemt het begrip ‘reflexiviteit’ een prominente plaats in. Vooral in postmoderne literatuur speelt reflexiviteit een cruciale rol. Men hoeft maar te denken aan Een lied van schijn en wezen van Cees Nooteboom, waarin commentaar wordt geleverd op een in de roman ingebedde tekst. Wat houdt dat precies in, reflexiviteit? Met dat probleem opent Hanneke Mulder in de handelsuitgave van haar proefschrift Literatuur en reflexiviteit: een realistisch perspectief (1992). Reflexiviteit moet volgens haar in verband worden gebracht met twee noties: zelfverwijzingen, voorkomend in verhalende teksten, en (literatuurkritisch) zelfbewustzijn, dat ontstaat bij de lezer van die teksten. Volgens Mulder laten zich twee vormen van zelfverwijzing onderscheiden: commentaar (van personages of vertellers) en ‘foregrounding’ (het principe van afwijking, bijvoorbeeld het overtreden van een conventie, en parallellisme, bijvoorbeeld herhaling in de vorm van een mise-en-abyme, dus een gedeeltelijk gelijkend verhaal-in-het-verhaal). Als de lezer zelfverwijzingen in een verhalende tekst opmerkt, kan dit verschillende gevolgen hebben. Het kan onder meer leiden tot illusieverstoring, wat weer tot verdere reflectie aanleiding kan geven, maar evengoed tot verveling. Wat precies het gevolg is van het gebruik van zelfverwijzingen staat echter niet bij voorbaat vast. Onderzoek naar reacties hierop zal dit moeten uitwijzen.
Hanneke Mulder heeft die taak op zich genomen. Nu zou men verwachten dat haar onderzoek zich richt op de receptie van postmoderne literatuur, maar niets is minder waar. Haar onderzoeksterrein ligt in de negentiende eeuw. Het aardige van haar proefschrift is juist dat zij wil laten zien dat academici op dit moment bezig zijn om met behulp van (poststructuralistische) vormen van literatuurbenadering, waarin zelfverwijzingen en literatuurkritisch zelfbewustzijn tot norm zijn verheven, een aantal negentiende-eeuwse romans te herwaarderen en zo te actualiseren. De visie van poststructuralisten op negentiendeeeuwse realistische romans is doorgaans negatief: men beschouwt ze als resultaat van een naïef-mimetische literatuur- en wereldbeschouwing.
Reflexieve literatuur daarentegen zou zich juist bezighouden met het ontmaskeren van naïef-realisme. Daarbij zet Mulder een aantal vraagtekens. Zij doet dat aan de hand van vier romans uit de periode 1850-1880, de bloeitijd van het realisme: Flauberts Madame Bovary (1857), George Eliots Adam Bede (1859), Lidewyde (1868) van Cd. Busken Huet en Horacker (1876) van Wilhelm Raabe. In alle vier de gevallen gaat zij op dezelfde manier te werk. Zij analyseert het kritische debat dat over deze romans is gevoerd èn zij interpreteert de procédés die verband houden met zelfverwijzing in elk van deze romans. Ten aanzien van Lidewyde bijvoorbeeld nemen literatuurbeschouwers twee tegenovergestelde standpunten in. Aan de ene kant staat onder andere Lodewijk van Deyssel, die in 1888 tot een negatief waardeoordeel over deze roman kwam op grond van de illusieverstorende elementen in het boek, zoals de aanwezigheid van de verteller. Aan de andere kant staat Rob Wolfs, die een kleine honderd jaar later, om precies te zijn in 1985, dezelfde kenmerken als reflexieve, literatuurkritische procédés opvat en tot een positief waardeoordeel komt aan de hand van een deconstructivistische interpretatie. Met behulp van die illusieverstorende elementen neemt Huet, volgens Wolfs, juist afstand van de volgens hem ten onrechte tot norm verheven mimetisch-realistische literatuuropvatting, wat Wolfs ertoe brengt Lidewyde als literair hoogtepunt te beschouwen. Mulder vindt dit eerder een staaltje van geloofsbelijdenis dan bewijsvoering. Voor Wolfs is het verschijnsel zelfverwijzing op zich namelijk al iets positiefs. Mulder onderbouwt haar bewering met een analyse van de procédés in de roman. Waar Wolfs meent dat de verschillende mises-en-abyme in Lidewyde laten zien dat uiteenlopende visies naast elkaar staan die niet
op een gemeenschappelijke noemer zijn terug te voeren, stelt Mulder dat deze interpretatie geforceerd aandoet en dat de roman wel degelijk interpreteerbaar is, met andere woorden dat de diverse procédés wel met elkaar in overeenstemming zijn te brengen. Een soortgelijke redenering zet Mulder op met betrekking tot de ‘boekenpraat’, de gekunstelde manier van spreken die de personages erop nahouden. Wolfs beoordeelt dit positief als het ter discussie stellen van realistische uitgangspunten. Volgens Mulder echter is er niets in de roman dat een sceptische houding ten aanzien van het representatieve vermogen van de taal of van realistische literatuur ondersteunt. Maar Mulder gaat verder. Een analyse van enkele reflexieve procédés moet laten zien wat de effecten ervan zijn: illusieversterking, illusieverstoring plus irritatie of illustieverstoring die leidt tot verdere reflectie, waaronder literatuurkritisch zelfbewustzijn. Wil een illusieverstorend procédé positief gewaardeerd worden, dan zal het voor de lezer iets moeten opleveren, zoals een nieuw inzicht, kans op verdere reflectie of een gevoel van superioriteit. Daarnaast moet het zo vaak voorkomen dat de lezer het idee krijgt dat op dit punt sprake is van een bewuste strategie. Op geen van beide punten, concludeert Mulder, is het zelfverwijzende commentaar in Lidewyde als ‘literairkritisch’ of ‘bewustmakend’ te beoordelen. Het valt doodgewoon onder de irritatie opwekkende procédés. Hetzelfde geldt volgens haar voor de mises-en-abyme in Lidewyde. Zij geven geen enkele aanleiding tot reflexie over het talige of communicatieve karakter van het werk, meent Mulder. Haar slotconclusie luidt dan ook kort en goed dat Lidewyde zich niet leent voor actualisering en opwaardering met behulp van een reflexieve interpretatie. Met betrek- | |
| |
king tot de andere door haar
geanalyseerde romans geldt eigenlijk hetzelfde. Dat de clichés in Madame Bovary een taalkritische functie wordt toegedicht, heeft alles te maken met de kennis die een interpreet bezit omtrent de auteursintentie, maar vooral met het poststructuralistische kader waarvoor deze heeft gekozen. Een dergelijk kader zorgt ervoor dat de clichés niet worden gezien als bijdrage ter verhoging van de waarschijnlijkheid van de roman, zoals J. ten Brink in 1901 deed, maar altijd als vorm van reflexie. Dat Mulder aan de hand van tekstkenmerken probeert te bepalen welk effect het meest waarschijnlijk is, heeft natuurlijk iets speculatiefs. Maar daarvan toont zij zich bewust. De kracht van haar studie zit er vooral in dat zij laat zien hoe interpretatieve theorieën hun eigen uitgangspunten bevestigen.
k. beekman
Hanneke Mulder. Literatuur en reflexiviteit. Leuven, Garant, 1993, ƒ 68, -.
| |
De literaire kritiek te licht bevonden
Kan een proefschrift waarin niet meer dan twee of drie thesen bewezen worden, verrassend zijn?
Kan een boek dat bol staat van Tilburgs jargon en tabellen, boeiend blijven? Ja dat kan, zoals Susanne Janssen met haar dissertatie In het licht van de kritiek bewijst.
Geïnspireerd door de ideeën van de Franse cultuursocioloog Bourdieu gaat Janssen ervan uit dat een literair werk geen vaste waarde heeft, maar die waarde krijgt toebedeeld door de instituties die het literaire leven reguleren Dat is dan in de eerste plaats de literaire kritiek. In haar inleidende beschouwing wijst ze op de eigenaardige paradox dat recensenten zich enerzijds beroepen en beroemen op hun onafhankelijkheid (het feit dat oordelen nogal eens verschillen lijkt die autonomie te bevestigen), maar aan de andere kant kan een criticus toch ook niet te eigenzinnig zijn. Wie voortdurend kraakt wat anderen de hemel in prijzen, of looft wat collega's niet eens bespreken, verliest op den duur elk gezag. Onder het wriemelende oppervlak van afwijkende meningen ligt een vrij stabiel niveau van eenstemmigheid.
Kwantitatieve gegevens bevestigen deze visie. Uit onderzoek naar de jaren 1978 en 1991 (de twee peiljaren) blijkt het volgende: bijna de helft van de nieuwe titels uit 1978 en ongeveer twee derde van de nieuwe titels uit 1991 krijgt volstrekt geen aandacht in de Nederlandse dag- en weekbladkritiek. Ongeveer twee derde! Ik vind dat een onthutsende uitkomst. In de praktijk komt het er dan ook nog eens op neer dat zo'n 5 procent van het aanbod nieuwe titels liefst 40 procent van de recensies opeist.
Hoe komt het nu dat al die ‘onafhankelijke’ recensenten zich en bloc blijken te concentreren op zo'n gering aantal titels? Uiteraard is het de naam van de uitgeverij die de doorslag geeft. Men zou kunnen stellen dat in feite de readers van de grote Amsterdamse uitgeverijen bepalen wat aandacht krijgt in de pers.
Niet dat de auteurs volkomen passief hoeven toe te zien. Janssen bewijst aan de hand van drie case studies dat een auteur wel degelijk zijn ontvangst in de pers kan sturen. Hieruit valt voor de Nederlandse schrijvers de volgende leefregel af te leiden: laat overal je kop zien; proclameer parmantig een eigen poëtica; stap in elke jury of bestuur; schrijf zo veel mogelijk columns; en als dat niet helpt, verander bijvoorbeeld van geslacht. Al deze nevenarbeid mag dan tot gevolg hebben dat je twee keer zo lang over je boek doet, maar als beloning word je ook drie keer zo veel gerecenseerd.
In het licht van de kritiek is een verontrustend boek omdat haarscherp enkele genadeloze mechanismen worden blootgelegd. Natuurlijk is er hier en daar op Janssens conclusies wat af te dingen. Zo kan men zich bijvoorbeeld afvragen hoeveel uitgaven uit Vlaanderen werkelijk de kunstredacties in Nederland bereiken. Mijn ervaring met de verkrijgbaarheid van Vlaamse teksten is nogal droevig - daar deugt iets niet met de distributie. Verder onderstreept Janssen wel hoe de recensenten elkaar in de gaten houden (en dus niet uit de pas durven lopen), maar tegelijkertijd laat ze zien dat in de jaren zeventig een generatie jonge critici met een eigen voorkeur naar voren komt. De speelruimte lijkt dus groter dan gesuggereerd. Maar niettemin, de resultaten liegen er niet om.
Wat deze dissertatie verder zo aantrekkelijk maakt is de pittige stijl van de schrijfster. Ze formuleert helder en trefzeker: ‘Een schrijver is niet zozeer iemand die schrijft als wel iemand die als zodanig wordt erkend.’ Soms kreeg ik de indruk dat ze schaterend haar onthullende resultaten vastlegde. Ik verwijs naar de hilarische gegevens op pagina 133 (zie ook aldaar noot 26; ook noot 30 op pagina 135 geeft te denken). In het licht van de kritiek is geen vrolijkstemmend boek. Het geeft eerder voer aan de cultuurpessimisten onder ons. Niet: ‘Wie schrijft die blijft’, maar: wie het hardste schreeuwt, die blijft - daar komt het uiteindelijk op neer.
ton anbeek
Susanne Janssen. In het licht van de kritiek. Variaties en patronen in de aandacht van de literatuurkritiek voor auteurs en hun werken. Hilversum, Verloren, 1994, 276 blz., ƒ 49, -.
|
|