Literatuur. Jaargang 13
(1996)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
Het arbeidsethos van Constantijn Huygens
| |
[pagina 362]
| |
Volle dagenIn enkele van zijn autobiografisch getinte werken vertelt Huygens het een en ander over de wijze waarop hij zijn dagen doorbrengt. Dagh-werck, uit de jaren dertig, is een ambitieuze poging de hele inrichting van zijn leven te beschrijven in het kader van het verslag van één dag uit het leven dat hij samen met zijn vrouw Suzanna wil leiden. Behalve een verantwoording van zijn levensvisie en preoccupaties, is het ook een ode aan het huwelijksgeluk. De vroege dood van zijn geliefde Sterre heeft het Huygens dan ook onmogelijk gemaakt het gedicht te voltooien. Het behoort tot de moeilijkste poëzie die hij heeft geschreven, zo compact geformuleerd dat hij de lezer heeft willen helpen met een prozacommentaar waarin de gang van zijn gedachten beknopt wordt samengevat. In Cluijs-werck reageert de 86-jarige dichter op kritische stemmen uit zijn omgeving die suggereren dat hij door zijn kinderen verwaarloosd wordt, omdat die hem alleen in zijn grote huis laten wonen. Hij betoogt erin dat hij het nog veel te druk heeft om eenzaam te kunnen zijn. Hoe ziet Huygens' normale dagindeling eruit, volgens het beeld dat hij in zijn Dagh-werck schildert? Wie zijn dag, en het daglicht - toen met het gebrekkige kunstlicht onmisbaarder dan nu - maximaal wil benutten, staat tegelijk met de zon op. Dat doen Constantijn en Suzanna ook, en zij beginnen hun dag met gebed: 's Morgens eer wij 't licht ontmoeten,
zullen wij die Godheid groeten,
's morgens eer de dag ontwaakt
en de zon de sterren staakt.
(vs. 77-81)
Zij bidden God hun in staat te stellen hun talenten goed te besteden, ter ere Gods: Zegent Ziel en zegent Leden,
doet ze beid' haar pond besteden
U ter ere, U alleen,
eigenaar van Ziel en Leên.
(vs. 125-28)
Dit is een essentiële passage voor ons begrip van het arbeidsethos van de zeventiende-eeuwse calvinist Huygens. De mens is niet op aarde om zichzelfs wil, maar om God te dienen en te eren. Weliswaar wordt hij alleen door het geloof in God en de gehoorzaamheid aan het evangelie van Christus gerechtvaardigd, maar een geloof zonder werken is een dood geloof. Het komt tot uitdrukking in de vanuit dit standpunt volledig onbaatzuchtig verrichte daden van de mens. De gelovige onderscheidt zich door goed te doen en zijn taak op aarde optimaal te vervullen. IJver, soberheid en plichtsbesef zijn de middelen daartoe. Dat dit hem ook in economisch opzicht profijt kan opleveren, is daarbij niet wezenlijk. God laat dit zijn plichtsgetrouwe dienaren onverdiend toekomen. In het begin van onze eeuw heeft Max Weber een causaal verband gepostuleerd tussen deze protestantse arbeidsethiek en de opkomst van het kapitalisme. Tot de dag van vandaag is deze these in discussie gebleven. In de loop van de tijd is zij ook op allerlei punten genuanceerd en laat men de mentaliteit in kwestie eerder aansluiten bij algemenere tendensen in de vroeg-moderne religiositeit dan bij het calvinisme en zijn predestinatieleer in het bijzonder. Weber verbond er een neiging mee tot ‘innerweltliche Askese’, een bewust nastreven van een sobere levensstijl, zonder zich uit de wereld terug te trekken. Aspecten van dat soberheidsideaal zijn ook bij Constantijn Huygens wel te herkennen, in zijn voorkeur voor eenvoudige genoegens, in zijn hekeling van de uitwassen van de mode (Costelick Mal) en zijn kritiek op het zwelgen in tafelgenoegens. Anderzijds verplichtten zijn stand en functie hem tot het voeren van een levensstijl met een onmiskenbare allure, zich manifesterend in een Haags stadspaleisje tegenover en evenwaardig aan het Mauritshuis, een buitenverblijf aan de Vliet te Voorburg en de aankoop van een oud kasteeltje om de eraan verbonden heerlijke rechten. In elk geval vervulde Huygens zijn beroepsbezigheden met een volstrekte toewijding, ook als ze soms zwaar of onaangenaam waren. In het gedicht ‘Rad van onrust’ uit 1664, kijkt hij terug op een leven vol plichtsbetrachting: Mijn leven is gespekt met witt' en zwarte lagen:
veel heb ik willen doen, meer heb ik moeten dragen.
Mijn doen is trouw geweest en vlijtig, waar het most,
veeltijds was 't werk gedaan als 't even scheen begost.
(Ged. 6, p. 37)
In Dagh-werck zien we hem bezig. 's Morgens wordt hij direct geconfronteerd met het gewoel van het hof. Een stroom van mensen komt hem aanklampen in de hoop via de secretaris van de Prins een gunst of een ambt te verwerven. Stukken ter ondertekening moeten worden opgesteld, brieven geschreven. Dan is er soms het wachten, ‘ijdel uren lang’, tot hij zelf tot de Prins doordringt: Eindelijk, op 't hoger dagen,
van belegering ontslagen
zal ik 't wagen in 't gedrang
van het ijdel uren lang,
dat men in de hoofse muren
overduldig uit moet duren.
(vs. 369-74)
Als hij een onverwachte opdracht krijgt, zal hij die getrouw en vlijtig uitvoeren, zonder ooit ongenoegen of eigen wensen aan de vorst te laten blijken. Die zal verrast zijn het resultaat te ontvangen voor hij het kon verwachten. Uiterlijk altijd even gelijkmoedig zal de secretaris de wisseling van overbelasting en ledigheid ondergaan (vs. 513-26). Als hij uit deze zee van beslommeringen, ‘moe van slingeren en slaven’ de rust van zijn huis opzoekt, schudt hij tussen straat en deur de zorgen van zich af en kan hij rust veinzen, hoewel de duizeling van de drukte | |
[pagina 363]
| |
nog in zijn hoofd tolt, zoals je benen tintelen na een lange wandeling (vs. 540-48). Het is dan tijd om te eten. De maaltijd is er echter om ons te voeden, niet om op te gaan in het genot van allerlei lekkernijen en eindeloos aan tafel te zitten. Daar is de tijd te kostbaar voor: Waarom zouden wij die uren,
die haar vluchtige geburen
volgen met zo snellen schoot
of men z' uit een vuur-roer schoot,
waarom zouden wij die dagen
die elkanderen zo jagen,
't leven dat nooit Nu en is,
(..)
waarom zouden wij den Tijd
die m' ook slapende verslijt,
aan ons bakhuizen vergapen
[gebruiken om slechts onze kaken in beweging te houden?]
(vs. 961-73)
Beter na een sobere maaltijd een flinke wandeling gemaakt. Dat is ook goed voor de spijsvertering. Liefst wil Constantijn dan ook geen kennissen tegenkomen die hem aan de praat houden, want dat betekent dat hij deze vrije tijd niet goed kan gebruiken voor wat hem het liefst is: mijmeren en dichten. Alle uren moeten produktief gemaakt worden. Het is prachtig dat er koetsen zijn uitgevonden om je zonder moddervoeten te kunnen verplaatsen, maar die moeten niet gebruikt worden voor tijdverdrijf, zoals dat van dames die zinloze ritjes maken om te kunnen babbelen. Koetsen zijn er om tijd te winnen of deze langer te maken. En dat gebeurt als hij met zijn Sterre is en ze denken aan wat ze samen beleefd hebben en nog zullen beleven. Dat maakt de tijd driemaal zo lang. Praten is daarvoor niet nodig: In die stilte van twee mensen,
vind ik 't uiterst mijner wensen,
mijner tochten laatste wit,
u, en enigheids besitt.
(vs. 1049-52)
Dat wil zeggen: daarin vind ik de volledige vervulling van mijn verlangen: met jou alleen zijn. | |
TijdsbesefDat tijd een relatief begrip is, had hij ook eerder in het gedicht verwoord: 't Leven is zo korten span,
't slapen steelt er zo veel van,
kleding, reding alle morgen,
straatse, staatse, steedse zorgen,
elk ontsnijdt het zulk een snee
dat zij 't van de vier op twee
van de twee op één verengen;
maar 't genoegen kan 't verlengen:
tweemaal is, die welgezind,
allerzijds genoegen vindt.
(vs. 727-36)
De thematiek is verwant met die in een paar beroemde sonnetten van Hooft over Vader Tijd, maar het paradoxale van het tijdsbesef is dat een precies omgekeerde werking ook aannemelijk is. De ‘gezwinde grijsaard’ Tijd gaat bij Hooft nog slechts ‘schoorvoetig’ vooruit nu het lief van de dichter afwezig is, en in een ander sonnet schiet hij in haar bijzijn zo snel voorbij dat de klok wel vier keer slaat in minder dan een kwartier (‘Nijdige tijd waarom is 't dat gij u versnelt / Meer dan gij zijt gewoon?’).
Naast zijn beroepsbezigheden werd Huygens niet veel vrije tijd gegund. In het commentaar bij Dagh-werck vs. 1485-89 maakt hij de rekening op: trekt van mijn leven den tijd die ik meest buitenshuis
aan mijn beroep, binnenshuis aan allerhande dingen
moet spillen, hoe weinig schiet er over te mijnen vrijen
verdoene [beschikking].
Wat hij aan uren kan winnen, besteedt hij het liefst tussen zijn boeken. De behoefte zijn leeshonger te bevredigen is hevig; hij weet immers niet of hij morgen opnieuw de kans zal krijgen. Wee hem die hem hier ‘ter halver maal’ waagt te storen! | |
‘Korenbloemen’In die overgebleven uren moet ook zijn immense dichterlijk oeuvre tot stand zijn gekomen. Bekend is dat veel van zijn kleinere werk, zoals zijn sneldichten, in allerlei verloren ogenblikken geconcipieerd is; onderweg tijdens een van zijn vele beroepsmatige reizen, in het legerkamp van Frederik Hendrik met wie hij vrijwel elke zomer moest meetrekken, te paard, in een schuit op een van de rivieren.Titelblad van Otia, gravure (1625). Foto coll. kb, Den Haag
| |
[pagina 364]
| |
Talloos zijn de onderschriften bij zijn in manuscript overgeleverde verzen waarin dergelijke locaties zijn vastgelegd. De indruk dringt zich op dat hij daarmee ook graag een beetje koketteerde, en het imago hooghield van een altijd bezige figuur. Hij heeft duidelijk plezier in het prikkelende contrast tussen de omvang van zijn kloeke verzameld werk en de nederige titel Korenbloemen die moet aangeven dat dit maar terloops bijwerk is, tot stand gekomen in de marge van een druk bestaan als ambtenaar. De titels waaronder een eerdere bundeling verscheen, Otia en Ledige Uren, presenteerden zijn poëzie eveneens als niet meer dan vrije-tijdsbesteding. Men moet dan ook geen al te serieuze kritiek op zijn literaire prestaties leveren: Bedil mijn dichten niet, besteed er geen verwijt aan,
ze hebben 't niet verdiend. Ik hang er toch geen tijd aan:
't is een klein buiten-werk, een bij-werk, zei ik best,
van beter bezigheid; 't is kakelen op 't nest.
Kunt gij of timmerman of wever niet vergeven
een deuntje uit de borst in 't schaven of in 't weven?
(Ged. 7, p. 174)
Titelblad van Huygens' Korenbloemen, gravure (1658). Foto coll. kb, Den Haag
titelprent van zijn Korenbloemen laat hij, in dat opzicht volstrekt gespeend van valse bescheidenheid, daarover geen misverstand bestaan: in 't woelige gedrang
van hof' en landgebied heb ik veel jaren lang
gelijk de boot aan 't schip met kleine trouwe plichten,
wie 't pak ten halze lag den hals wat helpen lichten;
ik heb voor land en kerk standvastelijk gezweet,
gedaan wat menig man, niet alle man en weet,
gedaan wat weinigen (de dank staat nog te hopen)
niet alle man en kon: 'k heb tegen harde knopen
kracht en geduld gesteld, en alom door Gods hand
door dwarse distelen gebroken zonder schand.
(Ged. 6, p. 114)
Op 15 augustus 1675 somt hij tegenover een van zijn correspondenten, de opperstalmeester van de Franse koning, nog eens op waartoe zijn ijver heeft geleid. Zelfs op dienstreis in Zeeland houdt hij zich bezig met zijn boeken en zijn luit. Hij zal dan ook ‘des gros livres’ nalaten met muzikale composities, alsmede twaalf boeken met Latijnse en zevenentwintig met Nederlandse verzen. Toch heeft niemand hem ooit verwaarlozing van de openbare zaak kunnen aanwrijven. Hij heeft zijn dichterspen slechts ter hand genomen om in haast invallen te noteren die hij te paard, in een karos, tijdens een wandeling of terwijl hij zich kleedde, had gekregen. Hij kan er niet van beschuldigd worden dat hij de kostbare tijd nutteloos verloren zou hebben laten gaan. Huygens moet ervan genoten hebben als men weer eens verbazing of ongeloof uitsprak over zijn kolossale produktie. Een paar versjes die hij op latere leeftijd heeft geschreven getuigen daarvan. In 1671 schreef hij bijvoorbeeld een gedicht over zichzelf waarin hij bekent ook niet meer te begrijpen hoe hij het allemaal tot stand heeft kunnen brengen. Als goed Christen beschouwt hij zijn prestatie als een geschenk van God: Van mij
Die van den arbeid weet die 'k zeer lang heb gedaan,
en ziet er 't bij-spel bij, zal nauwelijks verstaan
waar ik den tijd uit vond, om zo veel bij te spelen.
Die op het bij-spel ook, bij stukken en bij helen,
eerst en omstandig let, zal twijf'len meer als oot
hoe mij op zo veel werks zo veel tijd overschoot.
Ik zelver doold' erin, zelf weet ik niet te vinden
hoe 'k in de grote Ploeg zo veel van 't mijn verzinde.
God weet het: Hem zij lof, die mij gegeven heeft
dat nooit geen levend mens min ledig heeft geleefd.
(Ged. 8, p. 49)
De laatste regel is echter wel kenmerkend voor zijn gevoel van eigenwaarde. In een ander gedichtje, ‘Al tegen stroom’, oppert hij een soort psychologische verklaring. Er is sprake van een paradox: hij heeft zo veel gedicht juist omdat de tijd ervoor hem eigenlijk niet gegund was: | |
[pagina 365]
| |
Gij vraagt, hoe ik zo veel gedicht heb, en geschreven,
door al de bezigheid waar men mij lang in zag?
Wil de mens niet altoos al wat hij niet en mag?
Had ik meer tijd gehad, ik had veel min bedreven.
(Ged. 6, p. 21)
| |
NachtwerkIn Cluijs-werck (1683) gaat hij opnieuw in op het gebruik van de tijd. Hij kent, zelfs op hoge leeftijd, niet het probleem van een surplus aan vrije tijd. Dat zou alleen zo zijn als hij in staat was tot ledigheid. Dat is bepaald niet het geval: wilt gij overwegen
wat ik ter handen trek, en nog meer trekken zou
(want meest is 't met geweld dat ik mij wederhou),
gij keerde 't blaadje om, en hielp mij licht beklagen
den snellen ommeloop van avonden en dagen.
Wel meld ik avonden: nam ik die niet te baat
zo dat het merendeels naar middernacht toe gaat,
Ik vond mij eng ge-uurd.
(vs. 362-69)
Muziek, schilderijen, lange wandelingen, bijvoorbeeld van zijn stadshuis aan het Plein naar zijn buiten in Voorburg, vullen gemakkelijk zijn tijd: Ziet wat al bezigheid, en of ik ooit verlegen
om tijdverdrijf kan zijn, waar zo veel zoete wegen
van oef'ning open staan.
(vs. 533-35)
Maar het meest houden zijn boeken hem bezig. Hij zou dag en nacht lezen, als de natuur niet tot slapen dwong (vs. 407-10). Tegenover de slaap vertoont Huygens trouwens gedurende zijn hele leven een ambivalente houding. Aan de ene kant beschouwt hij het slapen als een vorm van tijdverlies. Als een kind dat lang wil opblijven, stelt hij het moment van naar bed gaan zo veel mogelijk uit: Het zij zo laat als 't wil, ik kan mij niet bepraten
om dood te wezen, en mijn dagwerk te verlaten;
ik schiet de vodden uit die'k 's morgens heb gelaân;
maar 't gaat zo 't spreekwoord spreekt, no doen is ook gedaan.
Ik ga schoorvoetende waar and're na toe lopen
en, waar 't met geld te doen, 'k zocht slapen af te kopen.
(Ged. 7, p. 301)
Bovendien houden tijdens de slaap zijn bezigheden niet op. Huygens was een hevig dromer. Zodra hij zijn ogen sloot, drongen de droombeelden zich bij hem op: 't scheen dat mijn dag aankwam,
als ik mij neder lei en 't slapen ondernam.
't Heet rusten wat ik deed, maar 't waren bezigheden,
die mijn versufte geest meer als 's daags werken deden.
Mijn ogen sloten niet, of 't hete werk ging aan.
(Ged. 7, p. 37)
Het thema dromen en de intrigerende relatie tussen droom en werkelijkheid hebben hem dan ook jarenlang intens beziggehouden. Aan de andere kant zijn er getuigenissen in zijn dichtwerk dat hij het opstaan net zo moeilijk vond als het naar bed gaan. Het net geciteerde ‘Weer en weerwil’ vervolgt met een parallelle situatie in de ochtend: 't Zij weer zo laat als 't wil, en zo veel dags als 't kan,
ik, die geen rust en zocht, ik, nog dezelfde man,
lig nagelvast aan 't bed; weg windas-touw en dreggen:
daar is geen tillen aan.
(Ged. 7, p. 301)
Het mooist drukt de dichter dit uit in zijn ‘Bedzucht’, dat in zijn herkenbaarheid als een kleine troost mag fungeren voor al de laat-twintigste-eeuwers die doodmoe zijn geworden van zoveel ijver en werklust tijdens een geheel lang mensenleven: Wat zou ik op doen? Leed en ongemak gaan lijden?
Zien wat mij niet en kan verbeet'ren noch verblijden,
en horen wat mij spijt, en ruiken wat mij kwelt?
Neen, 't nestje waar ik lig is min noch meer gesteld
als waar ik twee maal drie en nog drie maanden in lag,
eer dat ik schreiend aan de tepel van de min lag:
ik lig warm, ik lig dicht, en stillekens, en zacht.
Moet ik eens alle daag ter wereld zijn gebracht,
ter wereld, waar 't zo raast, alsof ik in de baren
gestort werd uit de kooi? Ei, beddeke, uw baren
en komt mij niet te pas. 't En waar de malle pijn
die honger heet, ik wou wel ongeboren zijn.
(Ged. 6, p. 78)
| |
LiteratuuropgaveEen aantrekkelijke inleiding tot Huygens' leven en werken schreef L. Strengholt: Constanter. Het leven van Constantijn Huygens (Amsterdam, 1987). Uitvoeriger biografische studies zijn er van Jacob Smit en H.A. Hofman. De citaten in dit artikel zijn licht gemoderniseerd, naar het voorbeeld van de bloemlezing Dromen met open ogen (Amsterdam, 1984). In de Griffioenreeks komt een nieuwe bloemlezing van Huygens' poëzie uit. De standaarduitgave is die van J.A. Worp in negen delen: De gedichten van Constantijn Huygens, naar zijn handschrift uitgegeven (Groningen, 1892-1899; hierboven aangehaald als Ged.). Worp gaf ook de Briefwisseling uit ('s-Gravenhage, 1911-1917, 6 delen). Van Dagh-werck en Cluijs-werck bestaan edities met uitvoerig commentaar door F.L. Zwaan (resp. Assen, 1973 en Jeruzalem, 1977). Het thema dromen wordt behandeld in de oratie van L. Strengholt: Dromen is denken. Constantijn Huygens over dromen, denken en dichten (Amsterdam, 1977). Over de these van Max Weber is een halve bibliotheek volgeschreven; ik raadpleegde een themanummer over arbeidsethos van Groniek (november 1983) en H. Lehmann en G. Roth (eds.), Weber's Protestant Ethic. Origins, Evidence, Contexts (Washington D.C., 1993). |
|