Literatuur. Jaargang 13
(1996)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
Wat mochten vrouwen lezen in de negentiende eeuw?
| |
[pagina 327]
| |
voor demoraliserende lectuur: ‘Even erg als alcohol is verslappende lectuur. De lectuur die fantasiën opwekt of lectuur die boeit door verwikkeling. Elk boeiend boek is schadelijk. Ik wil er geen langer lezen dan een uur. Alle romans zijn min of meer schadelijk’ (Briefwisseling, 1907, p. 60). De hele negentiende eeuw door blijven de vrouw en haar lectuur onderwerp van aanhoudende discussie, direct doordat expliciet op haar lectuur wordt ingegaan of indirect door de normen die impliciet in de voor haar bestemde teksten gegeven zijn. Door dominees, doktoren, literaire critici, schrijvers en schrijfsters, opvoeders en kostschool-houdsters, vanuit allerlei hoeken van de maatschappij wordt het beeld van de vrouw en de functie die zij heeft te vervullen voor het voetlicht gebracht. In deze polyfonie van stemmen is, los van alle verscheidenheid in achtergrond van de deelnemers, één gemeenschappelijk Leitmotiv te herkennen: de opvatting omtrent de drieledige levensvervulling van de vrouw, te weten de zorg voor het huishouden, de zorg voor de opvoeding der kinderen en het behagen van haar man. Alles wat daaraan bijdraagt, moet gestimuleerd worden, maar wat haar daarvan afhoudt, ontraden. De vrouw mag derhalve kennis nemen van lectuur die haar bij het uitoefenen van deze plichten tot steun is en kan helpen. Lectuur die haar van haar taken afhoudt of deze doet verwaarlozen is voor haar niet geschikt. Opvoeders dienen ervoor te zorgen dat jonge meisjes al niet bij voorbaat op verkeerde gedachten en ideeën komen inzake de werkelijkheid. De realiteit van het huwelijk was immers anders dan in die romans werd voorgespiegeld. In het meisjesboek Van de school in het leven van Agatha (1889) was dit denkbeeld zelfs in geromantiseerde vorm terug te vinden: ‘Zij [Anna] had den laatsten tijd alle romans van Marlitt verslonden, en daaruit gezien hoe haar toekomstige echtgenoot moest wezen: een man, begaafd met alle mogelijke goede, uiterlijke hoedanigheden, met een kasteel en groote schatten, maar vooral met een hart vol liefde en teederheid, dat uitsluitend klopte voor een heel jong meisje’ (p. 21). Hoewel Anna haar oog had laten vallen op de dokter (‘razend knap’, ‘een ideaal’) zou ze uiteindelijk trouwen met diens broer, een jongeman ‘neen misvormd kon niemand hem noemen, maar toch blijkbaar was iets niet geheel en al in orde met zijn figuur’ (p. 41). Vooral jonge maagden waren door hun natuurlijke aanleg en fysiologische eigenschappen extra ontvankelijk voor het opnemen van verkeerde denkbeelden. Men was de mening toegedaan, dat vrouwen door het overwicht van hun zenuwgestel meer dan mannen waren blootgesteld aan de nadelige invloed van ‘het fantastieke’. | |
Medisch bewezen‘Niemand is’, volgens het medische Handboek van I. de Koning, ‘vatbaarder voor aandoeningen en gewaarwordingen, welke de gemoedsbewegingen voortbrengen, de hartstogten in beweging brengen, de driften doen ontspringen en de neigingen wijzigen, ja scheppen kunnen, dan de vrouw in haren maagdelijke staat.’ (p. 195). Immers, de vrouw is, hoe voortreffelijk verder ook, vooral een lijdelijk wezen. Inherent aan haar zielsgesteldheid is een mindere vastheid van karakter dan bij de man. Ook haar verstand is niet zo ‘doordringend’ als dat van een man, waardoor zij geen langdurige inspanning verdraagt: ‘evenwel is hare bevatting scherpzinniger, haar geheugen sterker (inzonderheid ten opzigte van het zinnelijke), haar oordeel haastiger, maar meer oppervlakkig, en het besluit spoediger bij haar, schoon, in de meeste gevallen, met mindere behoedzaamheid en gepaste juistheid genomen. Hare verbeeldingskracht is veel sterker en vuriger dan die der mannen. Zij schept zich duizenden beelden, die der mannen vreemd zijn, doch zij zijn minder gevestigd en oefenen op haar gestel veel meer een beslissend vermogen.’ Op basis van deze opvatting omtrent het fysisch functioneren van het vrouwelijk gestel, stonden twee zaken vast: het idee dat vrouwen niet geschikt waren voor wetenschappelijke studie en dat het lezen van romans met name voor vrouwen schadelijke neveneffecten met zich mee bracht. | |
WetenschapVrouwen zijn ongeduldig en raken gauw vermoeid, hetgeen hen ongeschikt maakt voor zware en langdurige studie (Pockel, Characterschets, 1800-1803). De Koning voegt daaraan toe, dat met name maagden een klein geheugen hebben, in het bijzonder waar het wetenschappelijke zaken betreft. Het gemiddelde gewicht van de hersenmassa van de man lag met 1358 gram maar liefst 102 gram boven dat van de vrouw. De mannelijke hersens moesten alleen daarom al beter functioneren. En mochten vrouwen over wetenschappelijke kennis beschikken zoals de man dan ‘liggen zelfs de kundigheden gemeenlijk als een mengelmoes, zonder orde en stelsel, onder elkander’ in haar geheugen opgeslagen. In een door de Haarlemse uitgever François Bohn uitgegeven vertaling van het Handboek voor huwbare dochters, echtgenooten en moeders van J.L. Ewald merkt deze op dat vrouwen hun smaak moeten vormen met de beste dichters. Van onderscheiden zaken als de natuur, land- en volkenkunde mogen zij oppervlakkig kennis nemen, maar de rest is niet aan hen besteed: ‘Kruidkunde, scheikunde, of eenige andere wetenschap, op een geleerde wijze te leeren, om met een Linnaeischen naamwijzer der planten of Natuur- en Scheikundig Handboek te pronken, behoort tot de mode-dwaasheden, waarvan gij niets moet navolgen, omdat gij daardoor voor de verstandigsten van uw en ons geslacht slechts belagchelijk worden zoudt. Doch twee begaafdheden hebt gij noodig, die u, wie weet hoe vaak in het leven, tot zout, specerij en artsenij worden kunnen; de begaafdheid om iets duidelijk, met ware uitdrukking, en onderscheiden voor te lezen, en de begaafdheid, van te vertellen’ (p. 81). Een vrouw met verstand vervreemdt zich van haar soortgenoten en kan ook geen plaats vinden in de wereld van de man, aangezien daar een geleerde vrouw niet op prijs wordt gesteld. De domineesdochter Keetje Hooijer-Bruins (1817-1886) herinnert zich van een jaarlijks samenzijn van haar overgrootmoeder, tante en grootmoeder nog: ‘Ja wat deden ze. Boeken had men in dien tijd niet, behal- | |
[pagina 328]
| |
Het lezen van het derde deel van De lotgevallen van Klaasje Zevenster (1865-66) van Jacob van Lennep verhitte de gemoederen in meerdere opzichten. Prent uit De Nederlandsche Spectator, 10 maart 1866
ve theologische of dichters. Maar geen vrouw die niet den afschuwelijken naam van savante wilde krijgen zou ooit een boek in handen genomen hebben voor de kaarsen opgestoken waren’ (Hooijer-Bruins, 1884, dl. 1, p. 10). Wie als vrouw overdag las, moest haar plichten wel verwaarlozen, want verslaving in de vorm van toenemende dorst naar kennis lag op de loer: ‘De altijd lezende maagd, bij welke de leeslust in eene zekere ziekte veranderd is, heeft een ongevallig voorkomen, zij schijnt de grenzen van hare sexe te overschrijden; ja hare bestemming uit het oog te verloren te hebben en gevaar te loopen van eene der grootste onbevalligheden, waartoe zij, dat van eene kokette uitgezonderd, vervallen kan; die namelijk van eene savante te worden’ (Loosjes, De vrouw, 1812, pp. 126-127). De kennis die de vrouw op mocht doen, was dienend en onderhoudend. En wie het waagde wetenschap en moederschap met elkaar te combineren, zou gestraft worden met kinderen die vanaf de geboorte ziekelijk en zwak zouden zijn. Ze zouden de kenmerken ‘der geleerde Moeder met zig draagen, als welke met gebrekkige spijsverteering, winden en toevallen van opstijging onophoudelijk gekweld is’. | |
RomanlezenDe veroordeling van het romangenre komt voort uit de heersende opvatting dat het lezen ervan door vrouwen tot verslaving leidt. Maar wat erger is: de lectuur van meer opbouwende aard blijft daardoor achterwege. Daarbij mag menige lieve jonge lezeres zich niet ontveinzen, ‘dat hare hoofdpijn en zenuwachtige aandoenlijkheid, waaraan zij in de lente hare dagen is blootgesteld, uit het lezen geboren is geworden’ (Keur van mengelingen, 1838, p. 352). Want de dame - liggend op de canapé - laat door haar kamenierster de ene na de andere roman uit de leesbibliotheek halen. De leeslust maakt haar geest overspannen, terwijl het lichaam slap en traag blijft. En omdat zij maar doorleest en doorleest, slaapt ze op onregelmatige tijden: ‘Den gevleugelden morgenwekker hoort zij, lezende, den dageraad verkondigen, of valt onder het lezen in slaap, doch hare sluimering wordt verontrust door fantastische droomen, welke de natuur onbevredigd laten.’ Daarbij bracht de roman de vrouw maar op verkeerde gedachten en zou het lezen ervan aanzetten tot list en bedrog. Zij kon eruit leren hoe ze wraak zou moeten nemen op haar overspelige echtgenoot. Naast argumenten als verslaving en plichtsverzuim was ook het feit dat de romans van buitenlandse oorsprong waren een veel voorkomende reden het lezen ervan af te keuren. Vooral de Franse romans van bijvoorbeeld Sue, Balzac, De Kock en Dumas met hun onnatuurlijke romantiek die de verbeelding op hol doet slaan, moesten het daarbij ontgelden. Romans van eigen bodem hebben duidelijk de voorkeur en van de buitenlandse kunnen maar weinige genade vinden in de ogen van de critici. Maar omdat de Hollandse schrijvers te serieus en te moraliserend schrijven, wendt men zich en masse tot de ‘weelderige’ lectuur: ‘De voorname, vertroetelde wereld verlangt slechts afwisseling, nieuws tot tijdverdrijf, en stelt zich tevreden voor een karig loon, zich door de lees-bibliotheek van boeken te laten voorzien.’ De hele maatschappij gaat ten gronde aan deze romans, want ook de mindere klasse zal, in navolging van de meerderen, nog meer aangewakkerd worden door de opgesmukte lectuur. Op den duur zal de | |
[pagina 329]
| |
uitkomst zijn dat menig jongeling, ‘die een braaf en oppassend handwerksman had kunnen worden, zich aan ongeoorloofde daden schuldig maakt, welke hem op de bank der beschuldigden brengen’. Er klinken afkeurende geluiden in de handboeken voor vrouwen, maar ook de literaire kritiek waarschuwt bij voortduring tegen het zedenbedervende karakter van deze teksten. Louter het fysische lezen wordt afgekeurd: ‘Als wij in de geschiedenis der Twee rozen van Alexander v.H. daar die schoone zien uitgestrekt op 't mollig leger, en we bespieden, hoe de lezing van een der vergiftige voortbrengselen van den zondeslaaf Paul de Kock haar den koortsgloed van den hartstogt op de wangen jaagt, dan weten wij het reeds, dat de roos weldra zal vertreden zijn in het slijk. Als we dien weelderigen boezem zien zwellen, dat oog drijven van Wiertz Romanlezeres, terwijl de satansklauw haar een nieuwen roman toeschuift, dan weten we, dat ze straks de prooi zal zijn, weerloos en reddeloos, van den verderfengel, die wellust zaait om verdoemenis te oogsten’ (J.P. de Keyser, ‘Over 't lezen’, 1865, p. 51). Het genre heeft niettemin invloed, want romans worden gelezen door mensen die vrije tijd ter ontspanning hebben en voldoende geld om ze te kopen. Het gevaar zit hem vooral in het tijdstip van consumptie. Ze worden in de vrije tijd gelezen, de tijd, waarin de geest passief en weinig kritisch is. De inhoud wordt daardoor vrijwel kritiekloos geabsorbeerd. Uitgevers proberen soms enigszins tegemoet te komen aan de critici door aan de vertalingen enige geruststellende woorden vooraf te laten gaan. In De plattelandsgeneesheer (1836) is de vertaler zich ervan bewust dat de vroegere geschriften van Balzac ‘niet alleen stotend voor het kuische oor waren, maar ook hoofdzakelijk onzedig’. Maar elke roman bevat ook wijze lessen en hij adviseert zijn lezers èn lezeressen vooral ook de moraliserende passages te lezen. Sommige uitgevers zijn van mening dat de buitenlandse romans - en meer specifiek de Franse - de Hollandse boekenmarkt vervuilen en de bloei van de Hollandse roman in de weg staan. Ethische motieven maken plaats voor chauvinistische motieven. De buitenlandse romans worden aangeduid met ‘ellendige misgeboorten’, waarbij over een roman als De egoïst van de Duitser Carl Spindler wordt gezegd dat wreed- en onrechtvaardigheden, ijzingwekkende woestheid en onmenselijke handelwijzen strijden met de gemeenste schurkerijen en gruwelijkste misdaden om de lezer te vervullen met walging en afgrijzen. Zo is de inhoud van Atar Gull van Sue evenmin aangenaam: ‘Een oplettend lezer kan er voor zich lessen uit opzamelen. Aan de schoone sekse willen wij ze niet aanprijzen; de Tafereelen zijn geen lectuur voor vrouwen, dewijl er al te veel wreedheden en gruwelen in voorkomen’ (Letterkundig Magazijn 1835, p. 320). Nog aan het eind van de eeuw wordt van katholieke zijde, bij monde van A. Robert in een beschouwing over zedelijke en zedeloze romans, een complot geschetst van romanschrijvers, uitgevers, de letterkundige kritiek en ‘het meest geruchtmakende en het wispelturigste gedeelte der hoogere klassen’. Het was eigenlijk een kleine groep die zedeloze romans maakte, produceerde, besprak en las, maar die door haar maatschappelijke positie een enorme invloed op de omgeving had. | |
OpvoedingOp jeugdige leeftijd worden meisjes en jongetjes nog uniform benaderd inzake hun opvoeding. Het idee dat kinderen van zes jaar nog niet voortdurend hun tijd ‘in letterarbeid’ kunnen doorbrengen, acht dokter De Koning begrijpelijk, maar ze in ledigheid aan hun lot overlaten, is ook niet juist. Dat is ziel- en lichaamverwoestend. Ouders dienen erop toe te zien dat kinderen niet op al te jeugdige leeftijd boekjes met zogenaamde ‘natuurlijke historie’ onder ogen krijgen, want die geven maar aanleiding tot ongepast nadenken (p. 110). Maar naarmate de leeftijd vordert (tien-twaalf jaar), begint er onderscheid te komen in wat men jongelingen en jeugdige meisjes aanbiedt. Het verschil is terug te voeren op wat jonge vrouwen mogen/moeten weten in verband met hun toekomstige taak en wat van toekomstige mannen, vaders en echtgenoten verwacht wordt. Men zendt jongens in opleiding bij een meester om een ambacht te leren, ‘men laat hen scholen en akademien bezoeken, somtijds doet men hen reizen, om hierdoor kundigheden op te zamelen, of in zulke dingen bekwaamheden op te doen, welke noodzakelijk tot hun aanstaand beroep vereischt worden’. Bij jonge vrouwen ligt dat anders, die moeten alles van hun moeder leren: ‘Het welzijn van eenen staat, van een ambt, van eene stad, van eene gemeente moge van den man afhangen, maar de welvaart van het huis, van het gezin, zelfs van den man, hangt grootendeels van u af’ (Ewald, Handboek, pp. 6-7). Het is van het allergrootste belang de lectuur tijdig te sturen, vooral bij jonge lieden, want zij zijn het meest ontvankelijk voor indrukken, zeker wanneer zij aan hun lot worden overgelaten. Zij hebben niet in de gaten dat zij langs een afgrond lopen ‘omdat de bloemenrand der vreugde dien voor hunne oogen verbergt’. Gelukkig zijn die jongelui, wiens vader hen langs veilige paden leidt, ‘door hun het hooge belang te leeren kennen, hetwelk zij hebben bij de beoefening van christelijke en maatschappelijke pligten’ (De Wal, Handboek). De bijbel, maar ook de publikaties van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (waarvan die van De Wal er ook een is) worden warm aanbevolen, onder andere de Gezondheids-lessen en regelen voor den kinderlijken leeftijd van Schrant. Deze pastoor had deze kwestie in apocalyptisch aandoende bewoordingen geformuleerd in het hoofdstuk ‘Vlied den wellust’: ‘Onthoud u van alles, wat uwe verbeelding kan verhitten of met onzuivere beelden opvullen. Woon geen zedebedervende tooneelspellen bij. Lees nooit boeken van een verleidenden aard. Zij schilderen de ondeugd met bevallige kleuren, en storten hun vergif op de verraderlijkste wijze in het hart’ (pp. 107-108). Met name de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen was de mening toegedaan dat vooral de opvoeding van het vrouwelijke geslacht, ‘en vooral bij den zoogenaamden gemeenen man’, wordt verwaarloosd. De Amsterdamse | |
[pagina 330]
| |
kostschoolhouder G.C. de Greuve wilde met zijn boek Wilhelmina de oogmerken van de Maatschappij helpen bevorderen, namelijk ‘dat niets meer de beschaving en vermeerdering van kundigheden bevorderen kan, dan het lezen van goede boeken; maar aan den anderen kant ook niet minder overtuigd is, dat een gedurig lezen, en het daardoor verzuimen of ten minsten verwaarloozen zijner overige en noodzakelijker pligten, meer na- dan voordeelig is’ (p. 3). Als de pas moeder geworden Naatje haar plicht als zogende moeder - volgens vader Welman de grootste gelukzaligheid der vrouwen - heeft vervuld, kan
...de grootste gelukzaligheid der vrouwen...Uit: A. Loosjes, De vrouw in de vier tijdperken haars leven (Haarlem, 1809)
hun ‘gezamenlijke’ opvoeding beginnen. Naatje volgt gedwee alle adviezen van haar echtgenoot en prijst hem voor zijn verstandige raadgevingen. Zo mag Wilhelmina direct na het eten niet overmatig bewegen, omdat dat niet goed is. Ze kan beter wat lezen in een of ander nuttig boek. Haar eten kan dan zakken en zij oefent zich in het lezen, waardoor zij nog het een en ander leert dat goed is: ‘want wij passen er wel op, dat zij geen boek in handen krijgt, dat mijn man of ik niet eerst gelezen hebben, om overtuigd te zijn, dat het niets schadelijks in zich bevat’ (pp. 45-46). Het keuren vooraf van de boeken door de opvoeders, te weten de mannen en de ‘verstandige’ vrouw die inmiddels de haar door God gewilde plaats heeft ingenomen, is een belangrijk advies dat steeds terugkeert. | |
De vrouw als spreekbuisHoewel de ideeën omtrent rol en functie van de vrouw hoofdzakelijk door mannen worden uitgedragen, werken vrouwen zelf ook mee aan het bevestigen van hun positie. Met name in de dames- en familiebladen (Penelope, Erina, Maria en Martha, De Echo, De Huisvriend) vinden we de rolbevestigende ideeën, gerelateerd aan het lezen door vrouwen, gedurende de hele negentiende eeuw terug. Het lezen door het meisje wordt in termen van wat passend en behoorlijk is, als beschaafd versus onbeschaafd breed uitgemeten: ‘Het niet-beschaafde meisje streeft meer naar onderhoud dan naar leering. Ze leest uit verveling, grijpt naar elken roman, om den gang der intrigue te volgen, doch vraagt er weinig naar of haar hart en geest daarin al of niet een gezond voedsel vinden. Zij denkt nooit over het gelezene na en gunt zich den tijd niet, om bij schoone gedachten stil te staan, ten einde deze tot haar eigendom te maken. Haar doel is oogenblikkelijk genot. Ze verslindt de verstandelijke spijs, zonder die te verduwen. (...) Het beschaafde meisje leest met overleg en zamelt gouden zaadkorrels op het veld des schrijvers. Al wat goed, schoon en edel is vindt in hare ziel een vruchtbaren grond, om daar te gedijen. Zij leest met keuze, niet enkel tot tijdverdrijf, maar ook om rijker te worden aan nuttige kennis, edele gedachten en deugden. Haar doel is veredeling des harten’ (De Huisvriend, 1844, pp. 13-15). De speciaal voor vrouwen bestemde bladen geven op drie manieren richting aan vrouwelijk leesgedrag: niet alleen door de keuze van erin opgenomen verhalen, maar ook door het geven van directe leesadviezen en, vooral later in de eeuw, door het bespreken van geschikte lectuur. Zo geeft Maria en Martha (1845) in ‘Huiselijk lief en leed’ de beschrijving van hoe het modale gezin de winteravond doorbrengt in de huiskamer: ‘Want had vader nu, gelijk hij het noemde, “een vriendelijke pijp aangestoken”, dan waren er twee volle uren, met voorlezen, aan vrouw en kinderen toegewijd. Meest viel de keuze op huiselijke tafereelen, in den trant en geest van Maurits Lijnslager’ (pp. 43-48). De Elegantia, een van de vroegste vrouwenbladen, geeft in ‘Iets over de lectuur voor meisjes’ directe lectuuradviezen. Het raadt aan de gedichten van Gessner te lezen: ‘Zijne gewaarwordingen stemmen zo juist met het maagdlijk hart en ieder kinderlijk gevoel overéén, dat hy gewis voor alle anderen waardig is de reine vrouwelijke ziel in de vrolyke morgenuren haars levens met zyne lagchende beelden niet alleen te onderhouden, maar te vervullen.’ Daarnaast wordt het gedicht De lente van E.C. von Kleist aangeraden ‘en andere dichtstukken, vol harttreffende schilderingen en aandoeningen, de Jaargetijden van Thompson en Saint-Lambert, de idyllen van Voss, waarin eene krachtige, ofschoon minder zagte natuur met vaste omtrekken getekend is, e.z.v. tot afwisseling in de | |
[pagina 331]
| |
handbibliotheek van een jong meisje’ (1807, pp. 265-277). Daarbij blijft de bijbel altijd het werk dat bovenaan elk lijstje van favoriete boeken behoort te staan. Maar ook het werk van Matthias Claudius blijkt door zijn grote naïviteit en eenvoud iets natuurlijks, ongekunstelds te hebben, waardoor hij weemoed en ernst paart aan opgeruimdheid en vrolijkheid. Precies wat een vrouw nodig heeft. Ook vrouwelijke auteurs als Francijntje de Boer, Petronella Moens en vooral Fenna Mastenbroek (1787-1826) kregen met hun specifiek op vrouwen gerichte werken een warm onthaal in de door mannen geregeerde literaire kritiek. Ze droegen daardoor bij aan het bevestigen van de heersende denkbeelden omtrent eigen functioneren. Over Mastenbroeks debuut Lectuur voor vrouwen (1815-1816) oordeelde de Vaderlandsche letteroefeningen (1816, p. 732): ‘zoo uitmuntende zedelijke verhalen, dat wij waarlijk niet weten, wat eene waardige moeder in een boek, dat hare dochter ter uitspanning, of dat zij met hare dochter ter uitspanning lezen zal, anders verlangen zou.’ In De recensent ook der recensenten was men blij met haar Onderhoud van huisselijke en gezellige kringen (1823-1825) ‘van onder de duizend en één vreemde Romanprodukten er wederom één te kunnen aankondigen, hetwelk in stof en vorm origineel, van eene echt-vaderlandsche kleur is, en met ruimte mag worden aangeprezen’ (1824, pp. 45-46). Het daarin voorkomende verhaal ‘Het vrouwen-kransje’ (dl. 2) geeft een beeld van een bijeenkomst van de door mevrouw Berkmeijer opgerichte vrouwenkrans. De club heeft gezamenlijk van F.C. Girardet (1789-1841) diens De ouderlijke nalatenschap, of brieven van gene zijde des grafs gelezen, een werk dat zeer geprezen was door de recensenten wegens de zedelijke strekking ervan. De dames verwachten nu een nieuwe titel van mevrouw Berkmeijer: ‘Mijn plan was, om u met den Agathocles van mevrouw Pichler, waarvan wij onlangs zoo veel goeds en schoons hoorden, te verrassen; doch ik heb hetzelfde niet voor de volgende week kunnen krijgen. Op de titel af, heb ik een werkje van den boekverkooper laten komen; het heet: De Tweeling-zusters, of de voordeelen van de Godsdienst’. Op de vraag of het vertaald is, vraagt mevrouw Berkmeijer of het daardoor in waarde zou winnen. Mevrouw Van Nooten antwoordt daarop: ‘Dat weet gij wel beter. Ik ben nu zoo dwaas niet, als vóór onze kennismaking, en hoe hoog ik ook vele vertaalde werken schat, zoo hebben oorspronkelijke bij mij den voorrang.’ Er ontstaat een uitvoerige discussie over de nadelen van vertaalde romans, met als voorbeeld die van de Engelse schrijfster Anna Radcliffe (1764-1823). De vertaling van De Tweelingzusters is gelukkig van de hand van Anna Maria Moens (1777-1832), nicht van Petronella: ‘O! dan kan het niet anders dan fraai en voor ons geschikt zijn; laat ons spoedig eens zien. - Zie eens, welke heerlijke plaatjes!’ (p. 109). Iemand als Mastenbroek droeg op deze manier bij aan de instandhouding van bestaande opvattingen. | |
VrouwenlectuurOp zoek naar leesadviezen waarin concrete titels worden genoemd die vrouwen wel mochten lezen, zijn naast deMaria Elisabeth Knoch (1802-1871), geschilderd door G.A. Schmidt ca. 1822. Met een exemplaar van de Nederlandsche Muzen-almanak in haar hand? (Museum Bisdom van Vliet, Haastrecht; foto R.N.S. Verhoeff).
specifieke vrouwentijdschriften ook de speciaal voor vrouwen bestemde almanakjes door hun titel direct herkenbaar. De eerste helft van de negentiende eeuw kent er enkele tientallen. Kennisname van poëzie gebeurde voor een belangrijk deel via de poëtische almanakken, zowel binnen- als buitenlandse. Niettemin blijft een aantal raadgevers vaag en beperkt zich tot algemene aanduidingen als stichtelijke werkjes. Men dweept met namen, als die van Gellert, die door de vrouw gelezen mogen worden. Zijn Fabelen en Zedelijke Lessen zijn nog steeds populair. Een enkele keer worden er specifieke adviezen gegeven. Zo wordt er in de vertaling van de Aanleiding tot de ligchamelijke en zedelijke opvoeding van het vrouwelijk geslacht naar E. Darwin (bearbeid en vermeerderd door C.W. Hufeland, in het Nederduitsch vertaald met bijvoegsels door G. Bakker, Groningen, 1823) door de vertaler afstand genomen van het extreme standpunt van de auteur met betrekking tot het lezen van romans en toneelspelen. Naast aandacht voor de ‘vrouwelijke bestemming’, ‘waarheidsliefde’, ‘standvastigheid en zielskracht’ zijn er hoofdstukken aan onder andere lezen, talen, taalkennis en fraaie letteren gewijd. Daarbij zou het verkieslijker zijn, indien jonge meisjes geheel geen romans lazen. Bakker is | |
[pagina 332]
| |
wat gematigder. De vraag is niet meer of men in het geheel geen romans meer mag lezen, het komt er slechts op aan het schadelijke zoveel mogelijk te vermijden en er tegelijkertijd het meeste voordeel mee te behalen. Hij raadt aan de roman van C.F. Gellert, Zweedsche Gravin, Brookes Zot van aanzien, Richardsons Pamela en Grandison, vijf romans van Salzmann (onder andere De geschiedenis van den huzaar Zwartmantel), drie van J.H. Stilling Jung (onder andere Theodore van der Linden), van J.K. Pfenninger Joodse Brieven, werk van Huber, Goldsmith, A. Lafontaine, J.G. Muller (de achtdelige Emmerik), Wolff en Deken en Hermes (Sophia's reize). Al deze schrijvers combineren een schat aan onderwijs omtrent diverse aspecten van het leven met denkbeelden die, zoals Goethe zei, zich niet uit een wetenschappelijk handboek leren laten. Zoals eerder is opgemerkt, zijn stichtelijke werkjes te prefereren boven de verbeelding prikkelende romans die afhouden van de taken waarvoor de vrouw door de natuur bestemd is, zijnde hoofdzakelijk ‘tot gezelschap en hulp des man’ (Wilhelmina, p. 127). Minder onderdanigheid, maar een even grote gerichtheid op beperking en juiste lectuur staat verwoord in het Onmisbaar handboekje voor jongens en meisjes, die wenschen in den echt te treden (Rotterdam, z.j): ‘Onze kundigheden behooren zich derhalve slechts tot eene kennis van de uitstekendste werken onzer vaderlandsche dichters, eene vertrouwdheid met de namen der grootste buitenlandsche schrijvers en over eenige Mijthologische, geschied- en aardrijkskundige kennis uit te strekken. Uit het Woordenboek der Zamenleving kunnen wij de beteekenis dier vreemde woorden leeren kennen, welke algemeen in de conversatie voorkomen, en zoo uitgerust behoeven wij voor geen gesprek met mannen te vreezen. Maar bovenal moet ik, mijne strijdgenooten raden, zich ten minste met de Fransche taal eigen te maken’ (p. 29). Want een goed gesprek kunnen voeren, is ook een taak van de goede echtgenote. Ze moet daarom in algemene zin op de hoogte zijn van bepaalde zaken. Zij heeft daarom meer aan bloemlezingen; liever de meest uitgelezen en beste plaatsen uit veel boeken tot zich nemen dan met weinig boeken in hun geheel: ‘Meisjes vooral zullen het grootste deel van hare kundigheden uit kortere beschrijvingen zich moeten eigen maken; waarbij het dan voornamelijk op eene goede keuze aankomt’(pp. 71-72). Naarmate de eeuw vordert en de specifiek op vrouwen gerichte bladen in aantal toenemen, nemen ook de directe leesadviezen toe. Ze zijn uiteraard erg op het gebied van de opvoeding van de kinderen gericht, maar ook de volwassen vrouw krijgt raad. Men wijst op de boeken van Elise van Calcar, waarbij met name Gevleugelde zaden een fraai boekgeschenk voor dames wordt genoemd. Ook Leven en lied van C.L. Lütkebühl jr. wordt samen met Eene liefde in het Zuiden (Fiora Della Neve) en Perles de la poesie française contemporaine aangeprezen als zijnde een juweeltje. En als in 1881 Bosboom-Toussaint 70 jaar wordt, schrijft De Huisvrouw: ‘Van al onze lezeressen meenen wij te mogen veronderstellen, dat zij de romans van mevrouw Bosboom kennen. En wie die boeken kent, heeft bewonderingAdvertentie voor Lelie- en Rozeknoppen, Weekblad voor Meisjes in De Huisvrouw
en een diepe vereering voor de vrouw die ze ons schonk.’ Ook de Lelie- en Rozeknoppen, weekblad voor meisjes (red. C. Alberdink Thijm) wordt van harte aanbevolen aan lezeressen, namelijk moeders van dochters tussen 12 en 18 jaar, die met dit weekbad nog geen kennis maakten. Op 27 mei 1882 besteedt De Huisvrouw ook aandacht aan het lezen van romans door vrouwen, dat met gepaste inspanning dient te gebeuren: ‘Toch geloof ik dat het verband tusschen lichaam en geest, tusschen gelaatstrekken en gedachten zóó nauw is, dat onze lectuur grooten invloed zelfs op ons lichaam uitoefent. Bij het lezen moet dus zeer zeker op de keus der boeken gelet worden, niet alleen uit zedelijk oogpunt, maar, zoo gij wilt, uit eene niet overbodige, niet lichtzinnige of ijdele, maar ernstige zorg voor lichamelijk schoon.’ Een pleidooi van Arina voor een lijst van echt Hollandse boeken ‘die zonder onderscheid door meisjes van 14 à 20 jaar konden gelezen worden’ resulteert in een boekenlijst, samengesteld door Jane, hoofd van een onderwijsinstelling voor meisjes van twaalf tot zeventien jaar. Toen zij Arina's oproep las, had zij onwillekeurig aan de vele minder geschikte boeken gedacht, ‘om nog niet eens van de werken van een Zola en anderen te spreken, die als het ware in de ziel van ons jeugdig geslacht een slijk achterlaten, dat nooit kan weggenomen worden, die de reinheid onzer jonge menschen van beiderlei kunnen met een laag van onreinheid bedekken, soms zoo groot, dat noch de liefdevolle moederhand, noch de hooge levensroeping die kunnen doen verdwijnen, die zoo menig jong meisje, zooals Arina terecht zegt, afkeerig van het leven maakte.’ De door Jane opgestelde boekenlijst geeft een voorbeeld van geschikt bevonden lectuur voor meisjes van verschillende leeftijdscategorieën. Voor de twaalf- tot veertienjarigen raadt zij onder andere wat werkjes van Andriessen aan (bijvoorbeeld De dochter van den fabrikant), van C. Cron (Licht en donker uit een meisjesleven) en Geertruida (Naald en draad). Voor de groep van veertien- tot zeventienjarigen wijst | |
[pagina 333]
| |
Kopregel van De Huisvrouw, Weekblad voor Dames, 1890
ze op onder meer L. Alcott (Op eigen wieken, Onder moeder vleugels), wederom op Andriessen (Emma van Bergen), Agatha (Froda en hare nichtjes), Bosboom-Toussaint (Het huis Lauernesse) en werk van Dickens, Cremer, N.C. Franck (Goethe's vertellingen voor meisjes) en Lucia Ellen (Uit mijne meisjesjaren). Voor zeventien- tot twintigjarigen adviseert zij van Burow Vrouwenroeping, van Elize Polko Van moeders schoot naar eigen haard en van E. Bulwer Lytton Wat zal hij er mee doen, of De laatste dagen van Pompeji. Zij besluit met de opmerking, dat er, ondanks de vele slechte, toch nog zeer veel goede lectuur is, als men maar moeite doet haar op te sporen. Daartoe behoorden ongetwijfeld ook de voor meisjes bedoelde boeken, aangegeven door sekse-specifieke aanduidingen als ‘een verhaal voor meisjes’ (Het klaverblad van vieren van Clementine Selm) of ‘twee verhalen voor jonge dames’ (Frieda en Kitty Sanders van Marie Soer). | |
PerspectievenHet bovenstaande is een bloemlezing van de geluiden die van diverse kanten hebben geklonken in de negentiende eeuw. Voor een verdere verfijning van het beeld van de rol die het lezen en de lectuur in het leven van vrouwen hebben gespeeld dienen diverse bronnen systematischer te worden geëxploreerd. Daarbij zal ook de rol die de kerkelijke censuur heeft gespeeld nadrukkelijk betrokken moeten worden. Vooralsnog is er weinig ontwikkeling waar te nemen in de houding die mannen en vrouwen innemen ten aanzien van de rol die het boek in het leven van een vrouw dient in te nemen. Ontwikkelingen op het gebied van de vrouwenemancipatie, met name op het gebied van het onderwijs en de plaats die de vrouw inneemt de maatschappij, zijn nog maar marginaal. Bovendien staat de roep om beter en meer onderwijs voor meisjes nog sterk in het teken van een betere uitoefening van de moederlijke plichten. De wetenschappelijk opgeleide vrouw blijft een hoge uitzondering. Iemand als de literator-leraar A.J. Vitringa is anno 1869 van mening dat ook vrouwen een goede opvoeding behoeven: ‘Of voert gij mij te gemoet: zij heeft niet meer noodig; ook zonder hoogere geestbeschaving kan zij immers eene goede huismoeder zijn? Eene huishoudster, ja; maar eene goede huismoeder, dit ontken ik’ (Vitringa, 1869, p. 13). Ook in De Huisvrouw (1875, nr. 6) wordt de gedachte herhaald dat de opleiding tot huisvrouw goed geregeld is: ‘Maar aan de opvoeding van onze meisjes ontbreekt juist de voorbereiding tot de veelomvattende en uiterst gewichtige taak, die haar wacht. Hoeveel kinderen zijn, door onkunde van de moeder, diep ongelukkig geworden, met zoeken en kalen behelp, soms letterlijk door de moeder zelve ten grave gedragen.’ Voor het goed opvoeden van kinderen is gepast lezen noodzakelijk. Maar ook nu fulmineert Vitringa tegen de versmorende werking van de roman: ‘Als eene waanzinnige werpt de jonge vrouw zich op de lektuur van romans. Voor de beste romans houdt men die, welke zich in den kring van het dagelijksche leven bewegen.’ Vooral de meesterstukken der dichtkunde zijn uitermate geschikt voor de vrouw: ‘En paart zich aan een goed begrip van zulke gewrochten der edelste en reinste verbeelding de lektuur van uitstekende proza-werken uit alle tijden, welk een schat van wijsheid, welke heldere inzigten in de maatschappelijke toestanden zal de lezeres onwillekeurig tot haar eigendom maken’ (Vitringa, 1869, p. 30). De oprichting van een damesleesmuseum in Amster-Lezende vrouw. Uit: R. van der Meulen, Het boek in onze dagen (Leiden, 1892)
| |
[pagina 334]
| |
Isaac Israëls (1865-1934), Lezende vrouw (1903). Rijksmuseum Kröller-Müller, Otterlo
dam (1877) en later in Den Haag (1894) geven weliswaar apart aan vrouwen gelegenheid tot het lezen en lenen, maar de vraag is of dat broeinesten van progressiviteit waren of bolwerken van zelfcensuur. De lectuur zelf was in alle opzichten behoudend. In romans, en meer speciaal in de meisjesboeken, bleven de oude geharnaste ideeën omtrent de vrouw en haar functioneren rechtlijnig aanwezig. In Martha de Bruin (1889) van August P. van Groeningen staat de gedienstigheid van Martha nog in schril contrast met ideeën omtrent gelijkwaardigheid van Henri, de mannelijke hoofdpersoon: ‘Haar moeder bracht van haar naaihuizen boekjes meê, waarin een of ander thema breed uitgesponnen werd. Ze handelden over: de Watergeuzen, over kinderliefde, over verhoorde gebeden, over de hugenoten, over Gods onnaspeurlijke wegen, enzovoort. Daarin mocht Martha lezen, maar niet tevéél - dat verhitte het bloed, had haar moeder gezegd. Alles met mate, zoals de apostel Paulus schrijft’ (p. 2). En als in Stijfkopje (Emmy von Rhoden, 1885) Lucie, die onder een boom de roman Het lijden van de jonge Werther (1e dr. 1774) ligt te lezen, betrapt wordt door een voorbijganger, vraagt hij haar of haar vader wel toestemming heeft gegeven dit gevaarlijke boek te lezen. De Werther-koorts was ruim honderd jaar later nog steeds niet gezakt. Zo'n boek was en bleef niet geschikt voor vrouwen. | |
LiteratuuropgaveKate Flint: ‘The Woman Reader and the Opiate of Fiction: 1855-1870.’ in Jeremy Hawthorn (ed.), The Nineteenth-Century British Novel (London 1986). Een meer omvattende studie van haar hand is The Woman reader (Oxford, 1993); voor Nederland in de achttiende eeuw het artikel van J.J. Kloek: ‘Lezen als levensbehoefte, Roman en romanpubliek in de tweede helft van de 18e eeuw’ in Literatuur 1 (1984), pp. 136-142. Voor de negentiende eeuw in algemene zin B. Luger: ‘Wie las wat in de negentiende eeuw? Een verkenning’ in Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw. Twaalf verkenningen. Onder red. van W. van den Berg en P. van Zonneveld (Utrecht 1986, pp. 46-68). Over spraakmakende ‘immorele’ literatuur zie P. de Keyser: ‘Niet voor echtgenotes en dochters, Het gecanoniseerde “onzedelijke” proza van de tweede helft van de negentiende eeuw’ in Spiegel der letteren 26 (1984), pp. 199-224; over de receptie van immorele literatuur in de negentiende eeuw zie de bijdrage van Peter van Zonneveld in Receptie-esthetica. Onder red. van R.T. Segers e.a. (Amsterdam 1978, pp. 109-124). Ook J.P. de Keyser: ‘Over 't lezen’ in Levensvormen, Verzamelde schetsen (Arnhem 1865). Over het onderwijs en opvoeding onder andere Mineke van Essen: ‘Zwijgen, zorgen, liefhebben. Meisjesopvoeding en -onderwijs in Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw’ in Geschiedenis van opvoeding en onderwijs. Inleiding, bronnen, onderzoek. Onder red. van Bernard Kruithof e.a. (Nijmegen 1985, 3e dr., pp. 386-393). Voor de medische kant Ruth Weber: ‘De medische wereld over “de vrouw”: Een literatuuronderzoek in medische geschriften uit het laatste kwart van de negentiende eeuw’ in De negentiende eeuw 6 (1982), pp. 2-20, maar vooral de handboeken van C.F. Pockel: Characterschets der vrouwen. Naar het Hoogduitsch door J. van der Linden. 4 dln. Leyden, 1800-1804 en I. de Koning: Handboek voor het vrouwelijk geslacht, bevattende raadgevingen in al de tijdperken des levens, alsmede nopens de opvoeding der kinderen (Zaltbommel 1831). Over de opvoeding Meinardus Siderius de Wal: Handboek voor, of Gids des gedrags van jonge lieden (Amsterdam 1823); Hannah More: Beoordeelende beschouwing van het hedendaagsche stelsel van vrouwelijke opvoeding inzonderheid met betrekking tot vrouwen van rang en vermogen. Uit het Engelsch naar de twaalfde druk. Eerste deel (Haarlem 1823); G.C. de Greuve: Wilhelmina, een handboek voor het vrouwelijke geslacht. Amsterdam, 1818. Zie voor de vrouwentijdschriften Claar Willems-Bierlaagh: Nederlandse vrouwentijdschriften 1800-1945, Bibliografische lijst (Amsterdam 1992). Als ego-document kan gelden Keetje Hooijer-Bruins: Domineesdochter in 's-Graveland, Domineesvrouw in Zaltbommel (Zaltbommel 1981) (Herdruk van de uitgave Batavia, 1884). Zie voor onderzoek naar lezers P.G. Hoftijzer: ‘Leesonderzoek in Nederland over de periode 1700-1850, Een stand van onderzoek’ in Bladeren in andermans hoofd (Nijmegen 1996 (Memoria), pp. 164-182). Zie ook Jacques Dane: ‘Lectuur van Satan, Censuur en zelfcensuur in calvinistisch Nederland, ca. 1880-1940’ in Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 2 (1995), pp. 97-123. Voor deze bijdrage is gebruik gemaakt van resultaten van een werkgroep ‘Niet geschikt voor vrouwen’ die onder mijn leiding bij de vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Leiden in het studiejaar 1994-1995 onderzoek heeft gedaan naar opvattingen over leesgedrag en lectuur van vrouwen in de negentiende eeuw. Deelnemers waren Marjan Doelman, Albert van Dort, Kuniko Forrer-Numata, Udo Hoeke, Sandra van de Hulsbeek, Marianne Kimmel, Céline van Oirschot, Nancy Oprinsen en Hester de Roo. |
|