| |
Signalementen
De moedertaal geijkt
In een vormgeving waar de honden geen brood van lusten verschijnt de serie ‘Nederlandse cultuur in Europese context’ van het nwo-Prioriteitsprogramma, dat zijn doelstelling als volgt omschrijft: ‘In dit programma wordt vanuit verschillende cultuurwetenschappelijke disciplines onderzoek verricht naar de plaats en de functie van de Nederlandse cultuur in internationaal, met name Europees verband. Het onderzoek concentreert zich op vier ijkpunten: de jaren rond 1650, 1800, 1900 en 1950-1970.’ Het derde deel van de monografieën en studies over deelonderzoeken rondom het ijkpunt 1650 is geschreven door de Leidse historischtaalkundige M.J. van der Wal en heeft als titel De moedertaal centraal; standaardisatie-aspecten in de Nederlanden omstreeks 1650 (Den Haag: Sdu Uitgevers, 1995; x + 161 blz.; ills.).
Kort en helder beschrijft mevrouw van der Wal de Europese context: de ontwikkelingen in Italië, Frankrijk, Engeland en Duitsland, waarna ze het standaardisatieproces in de Nederlanden oppakt vanuit de zestiende eeuw. Daarbij besteedt ze ruim aandacht aan de rol van de literatuur met als belangrijkste feiten de invloed van Daniël Heinsius' Nederduytsche poemata, geëditeerd door Petrus Scriverius in 1616, en die van de geschriften van taalkundige autoriteiten als Hooft en Vondel (niet: Cats en Huygens) voor de tweede helft van de zeventiende en voor de achttiende eeuw. En uiteraard de Statenvertaling van 1637.
Belangrijk voor de taalattitude in een bepaalde periode zijn ook de ‘talige opmerkingen’ in voorredes bij vertalingen, niet alleen van literair werk, maar - in verband met vertaling van vaktermen - juist ook van wetenschappelijke boeken. Behalve de naam van Simon Stevin valt ook vaak die van de wis- en bouwkundige Jacob Verroten. Nieuw zijn de gegevens die Van der Wal presenteert met betrekking tot de vernederlandsing van de muziekterminologie waartoe de Haarlemmer Joan Albert Ban in de jaren' 40 van de zeventiende eeuw een poging deed en waarvan Van der Wal in bijlage 3 (p. 137-144) een uitgebreid overzicht verschaft.
De conclusie kan zijn dat het standaardisatieproces omstreeks 1650 een zekere consolidatie heeft bereikt; de acceptatie van de standaardtaal is een proces van de volgende eeuwen dat wat betreft de geschreven taal rond 1800 voltooid is en voor de gesproken taal pas na de Tweede Wereldoorlog.
De heldere studie van Van der Wal wordt gevolgd door een bijlage met een ‘Bibliografie van 17de-eeuwse vertalingen’ door M. van Dalen en B. Thijs en door een ‘Bibliografie van Nederlandstalige wetenschappelijke geschriften’ door B. Thijs. Wat de status is van deze ‘bibliografieën’ wordt nergens in het boek uit de doeken gedaan. Als hier naar compleetheid gestreefd wordt, dan is die in de verste verte niet bereikt; als het de bedoeling zou zijn alleen die vertalingen te beschrijven die in het boek ter sprake komen, dan is aan die doelstelling evenmin beantwoord. Als het alleen maar een lijstje is van op de ub Leiden aanwezige vertalingen, dan is de Europese context in dezen wat eng opgevat. In ieder geval zijn ze ten onrechte niet opgenomen in de index. Een blik in deel 2 van een andere reeks, de reeks ‘Vertaalhistorie’ die evenmin met een opwindende typografie is bedacht, levert meteen een aantal aanvullingen op de zojuist genoemde lijstjes. Theo Hermans heeft onder de aan een citaat van Vondel ontleende titel Door eenen engen hals Nederlandse beschouwingen over vertalen uit de periode 1550-1670 bijeengebracht ('s-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1996; 159 blz.). In totaal 35 stukken vertaalreflectie worden zonder veel commentaar integraal afgedrukt.
Hermans schetst het kader in de inleiding. Men vindt er bijdragen vanaf Pieter Coecke van Aelst uit het midden van de zestiende eeuw tot Dirck Doncker uit 1663 met daar tussenin onder andere Cornelis van Ghistele, Coornhert, Datheen, Marnix, Van Mander, Bredero, Huygens, Vondel, Pers en Westerbaen. Als één ding duidelijk wordt uit deze vertaalstukken, aldus Hermans, dan is
| |
| |
het dat zich geen eensluidende opvatting over vertalen aftekent.
pjv
| |
Gelegenheidsbibliografie
Onder de wat mysterieuze hoofdtitel t.g.v. verscheen een publikatie van de Amsterdamse oud-hoogleraar Bibliotheek en documentaire informatiewetenschap, A.O. Kouwenhoven. De uitvoerige ondertitel verduidelijkt veel: Nederlandse en Vlaamse publikaties ter gelegenheid van herdenking, huldiging, viering of afscheid in de wereld van boeken en andere documenten, van uitgeverij, boekhandel, bibliotheken en archieven, verschenen in de periode 1914-1994 (Amsterdam: Discom Boeken, 1995; x + 214 blz.). Gelegenheidsuitgaven vormen weerspannig bibliografisch materiaal, vaak op de grens van grijze en officiële literatuur, min of meer professioneel uitgegeven, met meer of minder succes geheim gehouden voor de jubilaris en zodoende dikwijls ontsnappend aan de nationale of vakbibliografie.
De speciale bibliografieën die zich wereldwijd bezighouden met de signalering van feestbundels, zoals die van Leistner en Danton, besteden weinig aandacht aan de ontsluiting ervan. In deze lacune voorziet Kouwenhoven voorbeeldig. De 2405 bijdragen in de 104 door hem gesignaleerde gelegenheidsuitgaven zijn alfabetisch op auteur beschreven en voorzien van een korte toelichting. Registers op personen-als-onderwerp, op onderwerpen en op coauteurs, redacteuren en medewerkers zorgen voor een perfecte ontsluiting. De samensteller heeft zijn taak vrij ruim opgevat door ook bijzondere nummers van tijdschriften tot de door hem bestudeerde categorie te rekenen, zoals ‘Geboekt in jaargangen’ van het tijdschrift De Boekenwereld en ‘Gedrukt in Holland’ van Holland. Ook het Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis is geëxcerpeerd, maar niet het Jaarboek van het Nederlands Genootschap van Bibliofielen. De enige bundel die ik echt miste, is Vingerafdrukken; mengelwerk van medewerkers bij tien jaar Short-title Catalogue, Netherlands uit 1993.
Het adres van de Stichting Discom is Postbus 71944, 1008 EC Amsterdam; het secretariaat is gevestigd aan de Prof. Lorentzlaan 22, 3701 CC Zeist.
pjv
| |
Handboek bibliografie
Wel bij de tijd, maar niet modieus is de nieuwe druk van wat oorspronkelijk als eenmanswerk van A.O. Kouwenhoven in 1981 verscheen, de Inleiding tot de bibliografie ten dienste van opleiding, onderzoek en practijk. Na een 2e, geheel herziene druk met een zestal medewerkers in 1989 is de inleiding nu omgedoopt tot Handboek bibliografie; een nieuwe gids naar bronnen van gepubliceerde informatie (Assen: Van Gorcum, 1995; xii + 333 blz.; ills.; ƒ 69,90). Kouwenhoven en zijn zes mede-auteurs verschaffen in twee afdelingen met in totaal 11 hoofdstukken informatie over respectievelijk ‘Bibliografie in theorie en toepassing’ en een ‘Overzicht van bibliografische bronnen en hulpmiddelen’, waarmee het gehele terrein van de systematische bibliografie bestreken wordt.
Nieuw in deze 3e, geheel herziene druk is hoofdstuk 8 waarin J.J.M. de Haas, auteur van cd-rom voor wetenschappelijke informatie (1994), de bibliografieën in elektronische vorm behandelt, daarmee de modieuze, niet-gekozen alternatieve ondertitel van dit handboek, ‘Van kleitablet naar Internet’, inhoud gevend. Consequentie van deze toevoeging is dat de andere hoofdstukken van het eerste deel enigszins bekort moesten worden, hetgeen zo op het oog niet desastreus is, vooral omdat de literatuuropgaven bij ieder hoofdstuk geactualiseerd zijn. Dat is heel duidelijk ook gebeurd met de algemene en speciale bibliografische bronnen en hulpmiddelen in het tweede deel: verouderde titels zijn afgestoten, recent materiaal is toegevoegd. De nieuwe typografie maakt het raadplegen van dit gedeelte van het handboek een stuk prettiger. Wellicht kan in de volgende druk ook een verwijzing opgenomen worden naar het op dit onderdeel gebaseerde elektronische giraf, dat een aantal handige zoekwegen biedt in het hier opgesomde materiaal.
pjv
| |
Theo Thijssen in beeld
Als Theo Thijssen alleen maar de goede onderwijzer was geweest, met oprechte aandacht voor het kind, alleen maar de strijdbare publicist die in talloze, vaak felle, artikelen van leer trok tegen de stof die 12-jarigen zich eigen moesten maken en tegen de manier waarop dat gebeurde, alleen maar het lid van de Tweede Kamer dat streed tegen de bezuinigingen op onderwijs van de regering-Colijn (en dit alles heeft hij gedaan, en nog een paar meer dingen ook), dan nog zou een boek als Theo Thijssen, een beeld van zijn leven (Amsterdam, Bas Lubberhuizen / Theo Thijssen Museum, 144 pp., ƒ 39,50 (ingen.), ƒ 49,50 (geb.)) niet door Wieneke 't Hoen samengesteld zijn. Want hoe voortreffelijk op zich al het werk geweest moge zijn dat hij op die verschillende terreinen heeft verricht, dat zijn naam bekend is gebleven heeft hij uitsluitend te danken aan de door hem geschreven romans en schetsen. Díe worden nog altijd herdrukt en gelezen. Zij hebben er ook voor gezorgd dat er interesse is gekomen voor ‘de man achter het boek’. Wat was Thijssen eigenlijk voor iemand? Op deze vraag geeft dit foto-album geen antwoord. Zelf heeft hij herhaaldelijk verklaard dat zijn werk niet autobiografisch was, en het is sowieso gevaarlijk romanfiguren te vereenzelvigen met hun schepper. Toch zijn er veel lezers die hem zien als meester Staal uit De gelukkige klas (1926). Toen dat boek verscheen stond hij echter al vijf jaar niet meer voor de klas. Hoe het ook zij, de verdienste van deze uitgave is dat we ons in ieder geval in letterlijke zin een beeld van de schrijver kunnen vormen. We zien hem onder meer als 18-jarige afgestudeerde van de Haarlemse kweekschool met enkele klasgenoten, als jonge onderwijzer, als huisvader met zijn vrouw, vier kinderen en moeder, als scheidsrechter bij het schoolvoetbal, als
| |
| |
Theo Thijssen
spreker op een verkiezingsbijeenkomst, als lid der Tweede Kamer, en ten slotte als grootvader met zijn kleindochter. Maar daarnaast worden er andere zaken afgebeeld: natuurlijk diverse boekomslagen en -illustraties, maar ook documenten als een beknopte, handgeschreven c.v., de rouwcirculaire van zijn vader en van hemzelf, de cijferlijst behorend bij het examen voor de akte van onderwijzer, een afschrift van de huwelijksakte van zijn tweede huwelijk, en een stuk of wat brieven. Van die laatste (en van het c.v.) zijn achterin het boek transcripties opgenomen; terwijl in alle gevallen alleen de eerste pagina van de brief is afgebeeld, wordt daar steeds de hele brief getranscribeerd. Voor zover te controleren viel, heeft 't Hoen hierbij af en toe een steekje laten vallen. Ze had in de bijschriften ook wel iets meer toelichting mogen verstrekken: wanneer Thijssen aan Agnes Maas-van der Moer op 20 november 1943 schrijft ‘Fenna de M. overleden, heb ik gelezen.’ had ze toch wel even kunnen vermelden dat hij daarmee doelt op de op 12 november gestorven lerares en romanschrijfster Fenna de Meyier (1874-1943). En wie is in 's hemelsnaam die H. van Hulst uit Hoorn aan wie hij op 21 april 1942 een uitgebreid epistel zendt? Het zijn hinderlijke schoonheidsfoutjes in een overigens fraai verzorgd boek dat geen liefhebber van het werk van Thijssen zich mag laten ontgaan.
dick welsink
| |
Jaarboek Boekgeschiedenis
Voorzien van een geheel nieuwe vormgeving door Rudo Hartman (een kloeker formaat; nieuw omslag en binnenwerk) is tijdens de jaarvergadering van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging (nbv) te Antwerpen op 15 juni 1996 het derde Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis gepresenteerd (253 p.; ills.).
Tot de zeer gevarieerde inhoud behoren de volgende bijdragen. Jos A.A.M. Biemans wijst op ‘Verborgen of blinde vlekken?’ bij het onderzoek van Middelnederlandse handschriften en hij houdt een pleidooi voor een goede samenwerking tussen diegenen die zich bezighouden met de bestudering van codices en vroege drukken. Henk Borst en Marrije Schaake tonen aan dat vertalingen van populair proza uit het eind van de zeventiende eeuw ‘Van Amsterdam naar Londen’ gingen en niet vanuit het Engels naar het Nederlands. In ‘Alom te bekomen’ houdt Hannie van Goinga zich bezig met veranderingen in de boekdistributie (commissiehandel) in de Republiek in de periode 1725-1770, waarvoor advertentieteksten bijzonder illustratief blijken.
Hans Moors ziet ‘Oud Frans bloed’ in de Saint-Simonistische uitgaven van de vrijmetselaar en vrijdenker R.C. Meijer. Hoe ingewikkeld het zit met illustraties in de tweede helft van de negentiende eeuw laat Marga Altena zien: in ‘Verslaggeving of verbeelding?’ komt de fotografie aan de orde als bron voor houtgravures in de Katholieke Illustratie.
Over de relatie tussen uitgever A.A.M. Stols en de dichter Maurits Mok gaat de bijdrage van Nanske Wilholt ‘La littérature ne nourrit pas son homme en Hollande’. Vooral de rol van Jan de Zanger als uitgeversadviseur is het onderwerp van het artikel van Sandra van Voorst over ‘Deense literatuur bij uitgeverij Contact 1960-1970’.
Joris van de Leur geeft een empirische analyse van ‘Het mediumgebruik van letterkundigen en historici’, waartoe de lezerskringen van de tijdschriften Literatuur, De Nieuwe Taalgids, Spiegel Historiael en Tijdschrift voor Geschiedenis diepgaand ondervraagd zijn. Ludo Verhoeven constateert in ‘Geschreven taal en geletterdheid in ontwikkelingsperspectief’ opmerkelijke overeenkomsten tussen de fasen van schriftelijke taalverwerving van kinderen en de historische ontwikkelingsstadia van het schrift.
In zijn recensie van de colloquiumbundels Histoires du livre en Histoires de la lecture komt Han Brouwer tot de conclusie dat alles wel heel erg rustig is aan het boekhistorische front: ‘De helden zijn moe en de epigonen zijn zonder esprit!’ Brouwers dissertatie is vervolgens onderwerp van recensie door Boudien de Vries, die bij haar beschouwing over het onderzoek naar de leescultuur in Nederland ook de congresbundel Bladeren in andermans hoofd betrekt.
Nieuw in dit jaarboek is een overzicht van ‘Publikaties op het terrein van de boekwetenschap’ door Marieke van Delft, die een indrukwekkende lijst geeft van internationale titels die in 1995 verschenen zijn. Summaries en personalia besluiten het jaarboek.
Het in 1997 te verschijnen vierde jaarboek van de nbv zal geheel gewijd zijn aan de jubilerende Koninklijke Bibliotheek, maar voor jaarboek 5 (1998) kan iedereen die dat wenst reeds kopij inzenden aan het redactie-adres: Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam, t.a.v. P.J. Verkruijsse, Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam. Wie zich wil aanmelden als lid van de nbv (het jaarboek is inbegrepen in de lidmaatschapsprijs van ƒ 45, -!) dient zich te richten tot het secretariaat: B.P.M. Dongelmans, Stevinstraat 14, 2405 CP Alphen aan den Rijn.
p.j. verkruijsse
| |
Stemmen van schrijvers
Met andere woorden door Jacob Moerman (Uitgeverij Passage, Groningen, ƒ 27,50)
| |
| |
bevat interviews met zestien hedendaagse Nederlandse schrijvers: Boomsma, Jeroen Brouwers, Claus, Deelder, 't Hart, Van der Heijden, Hermans, Komrij, Kopland, Krol, Möring, Mulisch, Pointl, Rawie, Wolkers en Zwagerman. In het voorwoord verklaart de auteur: ‘In dit boek probeer ik een beeld te geven van de hoogte- en dieptepunten uit het Nederlandse literaire klimaat van de afgelopen jaren.’ Als zodanig gelden nieuwe boeken van de geïnterviewden en gebeurtenissen uit hun persoonlijk leven, al dan niet in relatie tot hun auteurschap. Zo komen onder meer aan de orde De laatste tyfoon van Graa Boomsma en het tegen hem gevoerde proces, Het woeden der gehele wereld van Maarten 't Hart en diens verkleedpartijen, De ontdekking van de hemel van Mulisch en zijn nominatie voor de ako-literatuurprijs. Het interview met Hermans is hoofdzakelijk gewijd aan zijn perikelen in Groningen. Wat hoogte- en wat dieptepunten zijn, wordt niet verklaard. Het oordeel is aan de lezer. Die komt gemakkelijk tot de conclusie dat er van hoogte- of dieptepunten vaak nauwelijks sprake is.
De interviewer heeft ernaar gestreefd ‘om vooral de stem van de schrijver naar voren te halen’. Wanneer hij hiermee bedoelt dat hijzelf een bescheiden rol wil spelen en vooral de schrijver aan het woord wil laten, is hij in zijn opzet geslaagd. Hij neemt een zeer bescheiden positie in. In de meeste interviews stelt hij weinig, maar ter zake doende vragen en laat de schrijver aan het woord, die meestal niet veel vragen nodig blijkt te hebben. Af en toe last de interviewer een verklarende en verbindende passage in. Er lijkt sprake van op de band opgenomen interviews, die vrijwel ongewijzigd zijn weergegeven. Waarop de titel Met andere woorden slaat, wordt niet duidelijk. In elk geval niet op andere woorden dan die van de betrokken auteurs.
Door de interviews toe te spitsen op bepaalde boeken en gebeurtenissen, brengt de interviewer een zinvolle beperking aan. Die blijkt al uit de titels, zoals ‘De afstand van Jeroen Brouwers’, ‘Het geduldig gereedschap van Rutger Kopland’ en ‘De intimiteiten van Gerrit Komrij’. Elk interview wordt voorafgegaan door een korte introductie waarin de aanleiding tot het interview wordt beschreven. Dat wordt gevolgd door een eveneens korte beschrijving van de auteur en zijn belangrijkste werk.
Daardoor wordt het fragmentarische van het interview als het ware ingebed in een wat vollediger geheel. Ik vind dit een goede methode. Elk stuk is voorzien van een tekening van de geïnterviewde schrijver, gemaakt door Dirk Wiarda. Deze tekeningen zijn wat houtsnedeachtig, in ieder geval houterig.
Ontdaan van hun pretenties zijn de interviews, ‘gemaakt uit passie voor de Nederlandse literatuur’, zeer onderhoudend. Ze geven veel aardige informatie, al onthullen ze meer over de opvattingen van de besproken auteurs dan over hun werk, zoals bijvoorbeeld Komrijs mening over Nederland: ‘Nog nooit hebben in de wereld zoveel mensen op één plek het zo goed gehad als in Nederland nu. En wat is het resultaat? Een chagrijnig gekkenhuis.’ Wie in dit soort opvattingen van onze hedendaagse schrijvers geïnteresseerd is, moet de bundel zeker lezen, temeer daar hij geschreven is in een vlotte stijl. Soms te vlot, bijvoorbeeld wanneer van bepaalde romans wordt beweerd dat ze ‘zeer ingewikkeld in elkaar steken’.
b.m. olberts.
| |
Wolkers in beelden
Een beetje overbodig lijkt het wel: een ‘schrijversprentenboek’ maken over een schrijver die zelf het ultieme prentenboek al eens maakte over zichzelf. Schrijversprentenboek 38, Tijd bestaat niet. Leven en werk van Jan Wolkers. (Murk Salverda en Erna Staal (red.). Amsterdam / Den Haag: De Bezige Bij / Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 1996; 159 blz.; ƒ 49,50.), is in de eerste plaats een catalogus bij de gelijknamige tentoonstelling in het Letterkundig Museum te Den Haag, die te bezichtigen was tot 25 augustus jl. In de tweede plaats is het een beeldbiografie over Wolkers' leven en werk, waarmee het een plaats in de reguliere boekhandel rechtvaardigt. Het boek opent met een uitgebreid interview van Hella S. Haasse met Wolkers, gevolgd door een ‘fotobiografie’, waarin natuurlijk alle bekende facetten van Nederlands bekendste schrijver/beeldhouwer aan de orde komen: zijn jeugd in Oegstgeest, de opleiding aan de academie, het stagejaar bij Zadkine, de huwelijken, de romans, het beroemde verblijf op Rottumerplaat, de verfilmingen etc. etc. Het beeldmateriaal - dat overigens niet alleen, zoals de titel ‘fotobiografie’ wel doet vermoeden, uit foto's bestaat, maar ook tekeningen, brieven en krantenknipsels bevat - wordt geflankeerd door commentaar en citaten uit het werk van Wolkers. Een beknopt bio- en bibliografisch overzicht besluit het boek.
De redactie heeft haar best gedaan om zoveel mogelijk materiaal te gebruiken dat niet al verscheen in Wolkers' beeldautobiografie Werkkleding (1971). Toch wordt er weinig nieuws gepresenteerd, of het zouden de jaren '71-'96 moeten zijn, die nu alsnog in beeld zijn gebracht. De indruk die achterblijft van dit schrijversprentenboek is dat Wolkers het zelf overbodig gemaakt heeft. De lezer die geïnteresseerd is in het leven van Wolkers kan beter, na zijn romans gelezen te hebben, eerst Werkkleding lezen, dat bevat namelijk ook het zo typische commentaar van Wolkers zelf. Tijd bestaat niet is desalnietemin als catalogus en als aanvulling op Werkkleding bijzonder geslaagd. Tot het moment dat er een echte, uitgebreide biografie over Wolkers verschijnt zullen we het ermee moeten doen.
johan van dam
|
|