| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Rederijkers in de relationele sfeer
Onder de vijftiende- en zestiende-eeuwse letterkunde neemt de produktie van rederijkersliteratuur een aanzienlijke plaats in. In genoemde periode beleefden deze dicht- en toneelgezelschappen een sterke bloei, gemeten naar hun literaire activiteiten en maatschappelijke status. Vanwege de door hen gebruikte karakteristieke genres (zoals spel van zinne, refrein), de bijzondere vormgeving van hun dichtwerken (taalgebruik, vierheffingsvers) en hun typische functie binnen de stadsfeestcultuur (processies, inkosten, vieringen, literaire wedstrijden, et cetera) groeide in de afgelopen decaden niet alleen de belangstelling voor de rederijkerscultuur, maar is deze aandacht ook minder negatief gekleurd dan tot 1950. Bekend is dat Johan Huizinga de rederijkers oninteressant vond en dus in zijn Herfsttij der middeleeuwen (1919) links liet liggen.
In de afgelopen veertig jaar werden de ‘rethorykers’ dankzij de inspanningen van met name Zuidnederlandse cultuurhistorici (zoals L. Roose, D. Coigneau en W. Waterschoot) van literaire blaam gezuiverd. Deze Zuidelijke interesse heeft iets vanzelfsprekends: de grootste bloei werd in de Zuidelijke Nederlanden bereikt. Toen in de zeventiende eeuw het literaire leven in de Noordelijke gewesten een vlucht nam, was het aanzien der rederijkers al tanende. De opkomst van deze ‘beweging’ in het vroeg-renaissancistische Zuiden doet de
Het blazoen van rederijkerskamer De Fonteine uit Gent
vraag rijzen in hoeverre zij door de Franse ‘rhétoriqueurs’ is beïnvloed en wat de rol van de humanistische rhetorica op de moedertalige ‘camers vander rhetoryken’ is geweest. Aan dit onderwerp werd in november 1993 onder auspiciën van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen een colloquium gewijd. Onder de internationale titel Rhetoric - Rhétoriqueurs - Rederijkers (hetgeen staat voor de humanistische rhetorica, de Franstalige Rhétoriqueurs en de rederijkers in de Nederlanden van de vijftiende en zestiende eeuw) werden vijftien bijdragen van deskundigen uit de Verenigde Staten, Engeland, Schotland, Frankrijk, Zwitserland, België en Nederland gebundeld. De interdisciplinaire en internationale aandacht toont vooral hoe serieus het onderwerp, na jarenlange bagatellisering in de handboeken, genomen moet worden. De bijdrage van Herman Pleij aan deze bundel suggereert een mogelijke oorsprong van deze verwaarlozing. Al in de vijftiende en zestiende eeuw werden de rederijkers namelijk bekritiseerd vanwege hun misbruik van de moedertaal. Een ander bezwaar was dat zij zich op de gelegenheid richtten en religieuze en politieke propaganda boven algemene morele doeleinden verkozen. Uit de klachten van de rederijkers zelf kunnen we afleiden wie hun tegenstanders waren (p. 160): ‘raconteurs and street poets; assorted people who consider rederijker work boring; persons who abuse the art, treating rhetoric like a set of quickly learned tricks useful for misleading others; scholars and humanists who look down on rhetoric; and spiritual and secular authorities who want to curtail its activities.’
Doel van het colloquium was een beter inzicht te krijgen in de relaties tussen de Franse en de Nederlandse rederijkerscultuur, de humanistische rhetorica en de visuele kunsten in het betrokken tijdvak. Die relaties zijn minder sterk dan de etymologische parallellie van de drie begrippen uit de titel doet vermoeden. Als de in het algemeen nogal geleerde artikelen al een beter inzicht in die relaties geven, dan beperkt dit zich toch voornamelijk tot het feit dat eerder van autonome verschijnselen dan van krachtige invloeden of nauwe betrekkingen sprake is. Marijke Spies gaat zelfs zover pas rond 1550 enige inhoudelijke inwerking van de Franse rhétoriqueurs op de Nederlandse rederijkers te veronderstellen. In haar korte maar prikkelende beschouwing laat zij zien dat de rederijkers in de Nederlanden literaire inspiratie zochten en vonden in de middeleeuwse Latijnse dichtkunst, in de artes poeticae èn de artes praedicandi. Wat dit laatste betreft gaat het onder andere om het beeld van de rhetorica als dochter van de Heilige Geest, een beeld dat tot ca. 1550 veelvuldig wordt aangetroffen. Invloed van de ‘rhétoriqueurs’ inzake versificatie en mythologische verbeelding zou dan pas in de tweede helft van de zestiende eeuw plaatsvinden. Dit lijkt nogal in contrast te staan met de visie van Dirk Coigneau dat de rederijkerskamers in Vlaanderen, Brabant, Zeeland en Holland als de noordelijke tak van de stedelijke gezelschappen (puys) in het veertiende- en vijftiende-eeuwse Noord-Frankrijk kunnen worden beschouwd (p. 125). Maar Coigneau ziet toch ook met name verschillen tussen de gezelschappen in beide landen. Overeenkomsten zitten volgens hem in ‘uiterlijkheden’ zoals in hun maatschappelijke positie en organisatievorm. Dat beide groepen dezelfde benamingen (‘facteur’, ‘ballade’, ‘refrein’, et cetera) en genres gebruikten, kan mijns
inziens ook niet als een wezenlijke aanwijzing voor inhoudelijke connecties gelden. Ook het artikel van J. Koopmans, die in de theatrale presentaties binnen de stedelijke ‘seconde rhétorique’ in Frankrijk parallellen ziet met die van de Neder-landse rederijkers, overtuigt in dit opzicht weinig.
In hoeverre de humanistische beweging enige invloed heeft uitgeoefend op de rederijkersliteratuur in beide moedertalen is eveneens verre van duidelijk. De (weinige) overeenkomsten tussen de humanistische redenaar en de Franse rhétoriqueur die Kees Meerhoff in zijn stimulerende bijdrage aan deze bundel (spec. p. 29) weet aan te geven, maken ons door hun marginale karakter en al-
| |
| |
Het blazoen van De Violieren uit Antwerpen
gemeenheid eigenlijk slechts bewust van de kloof tussen beiden.
Ná ca. 1550 zijn de verbanden duidelijker. In ieder geval heeft de Franse letterkunde dan een evidente betekenis voor de ontwikkeling van nieuwe versvormen en genres binnen de Nederlandse rederijkerscultuur, zo beargumenteert W. Waterschoot overtuigend. Hij gaat met name in op de inspiratie die Lucas D'Heere vond bij Marot en Sebillet.
Hoe moeilijk het is op basis van de bestaande studies dwarsverbanden aan te geven en invloedsferen te benoemen, wordt in bijna elke bijdrage aan deze bundel pijnlijk duidelijk. Dat slechts een enkele van de deelnemers aan dit colloquium in staat is gebleken een duidelijk(er) antwoord te geven op de vragen die uit de doelstelling van de bijeenkomst zijn af te leiden, demonstreert nog eens de redactionele inleiding bij deze bundel. In opvallend bescheiden en voorzichtige bewoordingen wordt de geringe stand van kennis op de betrokken terreinen geschetst. Als een soort van excuus wordt geponeerd dat het oproepen van meer en andere vragen stimulerender kan werken dan het geven van antwoorden. Natuurlijk zal er een inspirerende werking kunnen uitgaan van zeker enkele van de genoemde beschouwingen om de vermeende verbanden nader te onderzoeken. Ik denk dan met name aan een monografie van de hand van een deskundige op het gebied van de Nederlandse rederijkers die met een grondige kennis van de humanistische poëtica en Franse rhétoriqueurs het vele en diverse werk te lijf zal moeten gaan. Maar of het meest interessante deel van dat onderzoek zal liggen in het aanwijzen van onderlinge relaties mag na lezing van deze erudiete bundel toch enigszins worden betwijfeld.
jeroen jansen
Jelle Koopmans e.a. (red.) Rhetoric - Rhétoriqueurs - Rederijkers. Proceedings of the colloquium, Amsterdam, 10-13 November 1993. Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Verhandelingen, Afd. Letterk. N.R., deel 162. Amsterdam etc. 1995, 282 pp. ƒ 85, -.
| |
Huygens voor Engelstaligen en ons
In een bijzonder fraaie uitvoering verscheen in dit herdenkingsjaar van Constantijn Huygens' vierhonderdste geboortedag een royale bloemlezing uit zijn poëzie, voorzien van een parallelvertaling in het Engels. Het boek mikt natuurlijk in de eerste plaats op een Engelstalig publiek met belangstelling voor de internationale Renaissance. Maar het vormt ook voor Nederlandse lezers een aantrekkelijke entree om Huygens te leren kennen of de kennismaking te vernieuwen. Zij vinden er zowel een aantal van de vaste nummers in (onder meer flinke stukken uit Voorhout en Hofwijck), als minder bekende gedichten, waaronder zeven Latijnse. De teksten zijn slechts van een summier commentaar voorzien, maar een blik op de equivalenten in modern Engels voldoet meestal heel redelijk om de moeilijkheden van Huygens' eigenzinnige zeventiende-eeuws te ontraadselen. Merkwaardig genoeg lijkt het Engels als een ‘neutraler’ intermediair minder irritatie op te roepen dan een omzetting in hedendaags Nederlands proza, die moeilijk anders dan als een flauw aftreksel van het oorspronkelijk kan worden ervaren.
Het is echter niet uitgesloten dat Engelse lezers zich weer zullen storen aan het weinig poëtische gehalte van de paralleltekst. De editeurs hebben ervoor gekozen de gedichten regel voor regel te vertalen en - zij het na veel proberen - het rijm achterwege te laten. Het dichte net van betekenissen in Huygens' poëzie mocht in hun ogen niet het slachtoffer worden van het streven naar vormequivalentie. Deze keuze is te billijken, alleen al uit praktische overwegingen, maar leidt natuurlijk wel tot verlies van poëtische kwaliteit. Vergelijk bijvoorbeeld de weergave van het octaaf van 's Heeren Avondmael in deze uitgave met de wel berijmde versie van A.F. Harms in Schenkevelds Dutch Literature in the Age of Rembrandt (1991, p. 160-161):
Is 'tweer dijn hooghe Feest, en ick weer van de gasten?
Maer, Heer, het Bruijloftskleed daer in ick lest verscheen
Is over halver sleet, jae 'ten gelijckt' er geen,
En ick sitt moedigh aen als of 't mij puntigh pasten.
Hoe waer de wraeck besteedt, soo Ghij mij nu verrasten,
En uijtter deure dreeft in 'teewighe geween!
Noch borght ghij mij 'tgelagh, en, op Geloof alleen
En wat boetveerdicheids, en laet mijn' ziel niet vasten.
Davidson / Van der Weel (p. 115):
Is this again your feast, and I a guest?
But, Lord, the wedding clothes which I last wore
Are half worn out, unrecognisable,
Yet I sit proud as if they fitted well.
Just wrath would fall on me, if you should now
Surprise me, drive me out to endless woe.
But still you give me credit for my score,
Against a pledge of faith and some contrition.
Harms:
Is 't your High Feast again, and did you re-invite me?
But, Lord, the wedding garb I wore the other day
Does not resemble one, 't is worn more than half way
And I do dare to sit as if it fitted rightly.
| |
| |
It were but just revenge if you would now indict me
And drive me from the door, damned into deep dismay.
Still, you pledge me the fare; if just my faith would stay
And I'd be penitent, you'll feed the soul inside me.
Beide vertalingen lijken me adequaat, al zou over sommige details te twisten zijn. Harms wordt inderdaad door het rijm verleid tot afwijkingen van het origineel: ‘the other day’ verdoezelt de verwijzing naar de vorige avondmaalsviering, ‘inside me’ is een overbodige toevoeging. Anderzijds is ‘unrecognizable’ minder precies dan ‘does not resemble one’. Beide vertalingen doen trouwens onvoldoende recht aan het gewicht dat ‘Geloof alleen’ voor de calvinist Huygens heeft. Toch hoor ik in de tekst van Harms, vooral door de grotere ritmische kwaliteit, meer de stem van Huygens, zijn volstrekt eigen toon. Het is daarom voor elke gebruiker van de nieuwe bloemlezing af te raden alleen de Engelse tekst te lezen. Het boek zal vooral goed functioneren voor mensen met een redelijke leesvaardigheid in (modern) Nederlands, die met één oog op de Engelse parallelvertaling de barrières van Huygens' zeventiende-eeuws kunnen attaqueren. Ideaal dus voor studenten en docenten extra muros.
Die Engelse tekst van Davidson en Van der Weel bevat overigens tal van mooie vondsten, bijvoorbeeld in Voorhout en Dagwerck, waar Huygens' spitsvondigheden elke vertaler hoofdpijn moeten bezorgen. Het is natuurlijk onvermijdelijk dat hun interpretatie wel een nuance mist. Op blz. 164 gaat het over de Engelse taal, die na de executie van Karel i zijn zoete klank heeft verloren en als het blaffen van een hond klinkt. De vertalers laten ‘die schepselen met steerten’ in r. 5 op de genoemde honden terugslaan: ‘those snarling animals’.
Huygens maakt hier echter een toespeling op de traditionele aanduiding van de Engelsman als ‘staartman’. Een paar regels verder staat ‘Haer' woorden selver zijn als roet.’ Het woord roet is als ‘dust’ vertaald, waarmee eerder vergankelijkheid dan onaangename bitterheid
Constantijn Huygens
wordt opgeroepen.
In hun ‘Textual Note’ melden de editeurs dat ze in de weergave van Huygens' teksten de editie-Worp volgen, behalve wanneer een moderne wetenschappelijke uitgave ter beschikking stond. Dat lijkt me voor een bloemlezing met deze doelstelling gerechtvaardigd. Ik heb de tekstweergave niet gecontroleerd. In 's Heeren Avondmael zag ik toevallig twee kleine afwijkingen van de tekst van Zwaan die hun bron geweest moet zijn (dijn voor dijn' en altijd voor altyd).
De bloemlezing is voorzien van een goede inleiding over Huygens (p. 8-26), die de lezer op de hoogte brengt van de essentiële biografische feiten en Huygens' veelzijdige activiteiten gedurende zijn lange leven. Aan de relatie met Engeland wordt begrijpelijkerwijs extra aandacht besteed. Waarschijnlijk hebben de auteurs hun tekst niet voorgelegd aan een Huygens-specialist; daardoor zijn enkele feitelijke onjuistheden blijven staan: Het Mauritshuis was niet het paleis van Prins Maurits (p. 10), Huygens werd niet in 1632 secretaris van Frederik Hendrik (p. 15) maar in mei 1625, het Amsterdamse stadhuis werd niet gebouwd van 1640-1647 (p. 16), maar vanaf 1648 (en de eerste bemoeienis van Van Campen dateert van begin 1647), Caspar Barlaeus was niet de zwager van Huygens (p. 20). De eraan voorafgaande inleiding over ‘Dutch Society in the Seventeenth Century’ leunt wat te zwaar op Simon Schama's The Embarrassment of Riches.
Het boek wordt afgerond met drie appendices. De eerste bevat nog wat gedichten van Huygens in het Frans, Spaans, Italiaans en Duits (eveneens met Engelse vertaling), de tweede een keuze uit Huygens' Engelse geschriften; beide geven een blik op teksten die meestal over het hoofd worden gezien. De derde bijlage biedt een beknopte, maar zeer informatieve beschouwing over de relaties van Huygens met Engelse literatoren, waarbij John Donne uiteraard het grondigst aan de orde komt. Verrassender is het stuk over Andrew Marvell (p. 208-214) en de overeenkomsten tussen Hofwijck en Upon Appleton House. Daarin wordt, voorzover ik het overzie, in het verlengde van het onvoltooide werk van Bachrach, nieuwe grond betreden.
e.k. grootes
A Selection of the Poems of Sir Constantijn Huygens (1596-1687). A parallel text translated, with an introduction and appendices by Peter Davidson and Adriaan van der Weel. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1996, 228 pp., ƒ 59,50.
| |
Turken op het toneel
Het gebeurt zelden dat het motief om een aantal toneelstukken samen uit te geven de stof is die zij behandelen. C.G. Brouwer, neerlandicus en arabist, heeft zijn twee werkgebieden gecombineerd in De Oostersche Schouburgh, een reeks edities van Nederlandse toneelstukken uit de 17de en 18de eeuw die zich allemaal afspelen in het Islamitische Oosten, meestal aan het hof van een Turkse sultan. Brouwer noemt ze oriëntaalse tragedies en omschrijft ze als ‘oorspronkelijk-Nederlands versdrama, al dan niet blij-eindigend, dat een reële episode uit de islamitische geschiedenis uitbeeldt’ (i, p. 281). In de anderhalve eeuw na 1620 heeft hij er zo vijfentwintig gevonden die tezamen ongeveer 350 jaar
| |
| |
islamitische geschiedenis bestrijken. Een dergelijke interesse voor de islam in de Republiek wekt misschien verwondering, maar Brouwer toont aan dat er heel wat relaties tussen beide bestonden. Zo was Spanje hun gemeenschappelijke vijand. Bovendien onderhield de voc intensieve handelscontacten met de Arabische wereld en zelfs barbarijse piraten bleken wel eens van Nederlandse afkomst te zijn.
Uit de vijfentwintig historiedrama's heeft Brouwer zes tragedies geselecteerd voor de editie. Het zijn geen stukken die tot de canon behoren en hun auteurs staan niet vooraan in literair-historische overzichten. Brouwer ergert zich trouwens aan het feit dat er buiten de werken van enkele gecanoniseerde auteurs als Hooft, Vondel en Bredero maar weinig toneel is uitgegeven. Haast provocerend heeft hij dan ook geen goed woord over voor edities waaraan geen kwaliteitseisen werden gesteld. Hij heeft kritiek op het gebrek aan onderlinge samenhang, de verschillende editie- en annotatiemethoden, het misbruik van de tekst om een geleerde inleiding te schrijven en het armzalig typografisch gewaad waarin dit alles wordt gehuld, waardoor bij de lezer maar weinig appetijt wordt opgewekt. Met zijn reeks wil hij in elk geval een alternatief bieden, namelijk ‘een inhoudelijk coherente serie, op identieke wijze geëditeerd, geannoteerd en uitgeleid, boektechnisch wel verzorgd, ondernomen om de aandacht te vragen voor een rijke theatererfenis’ ( i, p. 284). Hoewel Brouwer in zijn beoordeling van zijn voorgangers wat ongenuanceerd is, kan men toch niet ontkennen dat hij in een aantal gevallen wel gelijk heeft, vooral waar het de grote lacune aan tekstedities betreft. Hij heeft in elk geval de verdienste dat hij in zijn reeks een aantal minder bekende auteurs voor het voetlicht brengt. Met het tweede deel dat als eerste van de reeks in 1992 is verschenen (zie de recensie van E.K. Grootes in jg. 10 (1993), p. 181-182), heeft hij zelfs zeer letterlijk zijn doel bereikt. Van Den grooten Tamerlan van J. Serwouters is op het Theaterfestival in Den Haag (2 september 1994) een
Titelpagina van Den Grooten Tamerlan; editie Amsterdam, 1657
geënsceneerde lezing gebracht die door de avro-radio op 13 november 1994 is uitgezonden. Waarmee meteen nog eens het bewijs geleverd werd dat onbekend ook onbemind maakt.
Deel i dat tegen elk chronologie in als laatste verscheen in 1994 bevat het Droeff-eyndich Spel van de Moordt van Sultan Osman, Keyser van Turckijen (1623) van Kemp en De Bedroge Bedriegers (1646) door B. Kroes. Kemp brengt in zijn stuk de actualiteit op het toneel. Hij toont de staatsgreep tegen Sultan Osman, die amper een jaar voordien in Istanbul plaatsvondt. Als Osman na een nederlaag tegen de Poolse koning zijn hof naar Kaïro wil overbrengen, keren zijn pasja's zich tegen hem. Zij brengen zijn oom Mustapha op de troon en deze laat Osman terechtstellen, een daad die hem achteraf met wroeging kwelt.
Omdat Kemp deze stof ‘vol droefheydt’ vond, voegde hij er ‘eenige vermakelickheydt’ aan toe ‘om de toesienders ofte lesende Jeucht een weynich te verheughen’ (i, p. 15).
Daarom vervlocht hij er een liefdesverhaal in tussen Silactar, een van de opstandige officieren, en Flora. Haar rivale Celia weet Silactar er door toverkunsten van te overtuigen dat Flora hem ontrouw is. Hij komt echter achter de waarheid door zich als biechtvader van Celia te vermommen.
Kemp stelt in het voorwerk dat hij er vrijwel in geslaagd is om de eenheid van tijd te bewaren en hij verwijst daarbij naar Hoofts Geraerdt van Velsen. Brouwer noemt dit ‘haast een gotspe’ en het ontlokt hem de uitroep: ‘Wat had Hooft van Kemp veel te leren!’ Vanuit een modern opvoeringsgericht standpunt heeft Brouwer waarschijnlijk wel gelijk. Kemp brengt bestormingen, gevechten, moorden, geestverschijningen, verkleedpartijen, droomgezichten, bezweringstaferelen, put-, herberg- en grafscènes en minnekozerijen op het toneel. Kortom hij garandeert spektakel. Het heeft echter weinig zin om auteurs als Kemp en Hooft kwalitatief te gaan vergelijken. Zij hadden nu eenmaal andere doelstellingen. Het gevaar van dergelijke vergelijkingen is dat een
| |
| |
groep auteurs in het verdomhoekje terechtkomt en men een volledig scheefgetrokken beeld krijgt van het toneel in een bepaalde periode.
De bedroge bedriegers (1646) is een treurspel van de volledig onbekende auteur B. Kroes dat ten onrechte aan M.F. Besteben is toegeschreven. Doordat het alleen in handschrift is overgeleverd, was het nog minder toegankelijk dan de andere stukken. Voor de lezer maakt dit echter niets uit want Brouwer presenteert het precies op dezelfde manier als de drukken.
Kroes heeft zich laten inspireren door de Turkse geschiedenis van Suleyman, Mustafa en Roxelane. Roxelane, een Rutheense slavin, heeft een dochter en vijf zonen bij de sultan. Zij wil Mustafa, de zoon van de sultan uit een vroeger huwelijk, uit de weg ruimen om de opvolging voor haar zonen te garanderen. Daartoe zet zij een samenzwering op. Een als engel verklede priester waarschuwt de sultan dat Mustafa hem van zijn troon wil stoten. De vrienden van Mustafa weten de sultan aan het twijfelen te brengen. De samenzweerders raken in paniek en moorden uiteindelijk elkaar uit of plegen zelfmoord. In tegenstelling met de werkelijke geschiedenis waarin Mustafa wordt terechtgesteld, is hij hier aan het einde van het spel de grote triomfator.
Deel iii, dat nog voor deel i verscheen in 1993, bevat twee achttiende-eeuwse stukken. De achttiende-eeuwse auteurs mikken duidelijk minder op het spektakel maar proberen de personages psychologisch wat meer uit te diepen.
C. Drostes Achmet (1708) kent ondanks de benaming ‘treur-spel’ toch een blije afloop. Het is een liefdesverhaal gebaseerd op een schandaalkroniek dat in se weinig typisch Turks heeft, behalve dan de setting. Achmet en Johaima zijn opgevoed als broer en zus. Ze zijn op elkaar verliefd maar ze durven hun verliefdheid niet kenbaar maken vanwege het incestueuze karakter. Hierdoor kwijnt Johaima weg en zoekt Achmet zijn dood door roekeloosheid in de oorlog. Wanneer hun probleem echter opgelost lijkt door de bekentenis van hun moeder dat Johaima niet haar kind is, duikt er een nieuwe hinderpaal op in de persoon van Sultan Mahomet, die Johaima als vrouw wil. Achmet krijgt als gunsteling van de sultan de opdracht zijn weigerachtige zus ertoe te bewegen de liefde van de sultan te beantwoorden. Achmet en Johaima besluiten liever samen te sterven dan op zijn wensen in te gaan. Als de sultan op het punt staat hen om hun weigering te doden, levert de grootvizier het bewijs dat Johaima in feite de halfzus van Mahomet is. Dit lost meteen alle problemen op en zorgt voor een happy-end.
In Thamas Koelikan (1745) van F. van Steenwyk staat de edelmoedigheid van een Perzische vorst centraal. Thamas, die in het stuk Nadir heet, toont dat hij streng en rechtvaardig maar ook vergevingsgezind kan zijn. De liefde tussen zijn zoon en een prinses uit het vijandelijke kamp wordt hier minder uitgesponnen en is ondergeschikt aan het beeld van de vorst dat wordt opgehangen. Steenwijk idealiseert Nadir en maakt van hem de ideale heerser.
Brouwer maakt met deze reeks zijn doelstellingen waar. Alle werken worden op een identieke manier gepresenteerd. Hij wil op de eerste plaats een editie brengen die goed leesbaar is en heeft daarom de presentatie editie-technisch zo sober mogelijk gehouden, zonder veel verantwoording af te leggen voor de gemaakte keuzes. Ook de annotatie beperkt hij tot een minimum, wat voor minder ervaren lezers, vooral bij de zeventiende-eeuwse teksten, wel enige problemen kan geven. In de annotatie schenkt hij veel aandacht aan de Oosterse terminologie. De woordverklaringen zijn voor het overige sober maar zeer doeltreffend. Hij geeft telkens een onmiddellijk bruikbaar substituut. Dat hij daarin zeer ver kan gaan bewijst hij bijvoorbeeld in Thamas Koelikan waar hij achtmaal het woord ‘staatzucht’ verklaart met telkens een ander synoniem. Brouwer ondervangt een aantal annotatieproblemen door zelf in de tekst in te grijpen. Geregeld voegt hij eigen regieaanwijzingen toe tussen vierkante haken. Op die manier expliciteert hij de impliciete regieaanwijzingen die de lezer in de spreektekst gemakkelijk ontgaan. Hij speelt daarbij al een beetje voor regisseur. Dat blijkt onder andere uit de uitvoerige beschrijving van de vertoning aan het begin van het derde bedrijf in Bedroge bedriegers, waar de tekst alleen de regie-aanwijzing ‘intree van Mustaffa’ geeft. Door zelf de aanduidingen van scènes en bedrijven toe te voegen waar het origineel in gebreke blijft, verschaft hij de lezer een beter inzicht in de structuur.
Brouwer beperkt de commentaar tot de historische achtergrond, de bron, de auteurs, verantwoording van het gebruikte exemplaar en een overzicht van de vrij beperkte secundaire literatuur. Voor een uitvoerige commentaar moeten we wachten op het aangekondigde vierde deel waarin hij een aantal studies over deze stukken zal samenbrengen.
Ook typografisch zijn het mooi verzorgde boekjes die hopelijk niet alleen de lezers maar ook ‘bekwame en durvende regisseurs, niet behept met het huidige narcistische virus’ (i, p. 284) zullen aantrekken.
hubert meeus
Sultan Osman (1623) & Bedroge Bedriegers (1646). Turkse Tragedies van Kemp en Kroes, uitgegeven door C.G. Brouwer. Amsterdam, D'Fluyte Rarob, 1994, 297 pp.
Achmet (1708) & Thamas Koelikan (1745). Turkse en Perzische Tragedies van Droste en Van Steenwyk, uitgegeven door C.G. Brouwer. Amsterdam, D'Fluyte Rarob, 1993, 200 pp.
| |
Romein als historische figuur
Op 30 oktober 1993 werd in Amsterdam een congres georganiseerd naar aanleiding van de honderdste geboortedag van Jan Romein. De lezingen die werden gehouden, zijn verzameld in een boek dat de titel meekreeg: ‘Geloof niet wat geschiedschrijvers zeggen...’, woorden van Romein zelf, door hem als motto gebruikt in een van zijn studies. Uit dat boek blijkt dat Romein definitief een historische figuur is geworden, dat wil zeggen iemand wiens ideeën nog
| |
| |
Jan Romein
slechts interessant worden geacht als exponent van een tijd en een milieu. Het bespreken van die ideeën gebeurt beleefd en respectvol zij het niet onkritisch en zoals dat bij een historische figuur past, is er veel aandacht voor zijn persoonlijke leven.
Romein heeft zich bezig gehouden met uiteenlopende onderwerpen en vele daarvan komen in het boek aan de orde. De belangrijkste vraag voor ons is natuurlijk: wat biedt het boek de neerlandicus? Romein heeft, zoals bekend zal zijn, Nederlands en geschiedenis gestudeerd. Het eerste verschafte hem weinig genoegen. In een van de herdenkingsstukken wordt de uitspraak geciteerd dat hij de Nederlandse letteren ‘verfoeide’ vanaf het moment dat hij ze ging bestuderen. Anders dan zijn vrouw heeft hij na het voltooien van zijn studie ook nauwelijks meer aandacht besteed aan de neerlandistiek. Maar dat betekent niet dat zijn werk en zijn persoon voor ons zonder belang zouden zijn.
Om te beginnen speelde hij een (bescheiden) rol in het literaire en het culturele leven. Dat aspect komt in het boek aan de orde in een beschouwing over De Nieuwe Stem (1946-1967), het tijdschrift waarvan Romein niet alleen een van de oprichters en redacteuren maar ook een van de geldschieters was. De schrijver van het stuk maakt duidelijk dat het blad in cultureel opzicht een conservatieve signatuur had. Het wond zich op over de ‘idiocie’ van de Vijftigers en reageerde - bij monde van Annie Romein-Verschoor - tot in het begin van de jaren zestig met ergernis op werk van schrijvers als Boon, Hermans, Reve en Mulisch.
Een ander kenmerk van het blad was een diep cultuurpessimisme. De zorg gold in het bijzonder Amerika, een land dat volgens redacteuren en medewerkers zowel politiek als cultureel een bedreiging vormde voor West-Europa en wel zo ernstig dat serieus werd overwogen of het niet verstandig was ‘zendelingen te sturen naar het cultureel achtergebleven gebied der Verenigde Staten’.
Romein is voor neerlandici ook interessant als biograaf en theoreticus van de biografie, maar dat deel van zijn werk wordt helaas niet behandeld. Er is wel een bijdrage opgenomen van Weststeijn over een andere literair-historische activiteit van Romein waarvan de eerste resultaten in diens proefschrift zijn te vinden. Dat proefschrift handelt over het beeld van Dostojevski in de westerse kritiek en was een poging duidelijkheid te verschaffen over de ‘sociale functie’ van de kritiek, uitgaande van het idee dat kritiek zich ontwikkelt ‘naar de behoeften van den verklarer, en wel, in de meeste gevallen niet naar zijn individueele, maar naar zijn groepsbehoeften’. Als voorbeeld gebruikte Romein de Lessing-Legende (1893) van Mehring, de man die hem als student voor het marxisme had gewonnen, van wie hij de Marx-biografie vertaalde en die hij mateloos bewonderde (‘Huizinga was groot, maar groter vond ik Mehring’). Bij Weststeijn komt het uitgangspunt van het proefschrift nauwelijks aan de orde. Dat laat zich misschien verklaren doordat het encyclopedische karakter van het boek het zicht op de probleemstelling ontneemt. Maar in latere publikaties heeft Romein - en hebben ook leerlingen van hem - zich duidelijker uitgesproken en anders dan Weststeijn denkt is het proefschrift geen Fremdkörper in Romeins oeuvre.
In de neerlandistiek is Romein vooral bekend als de schrijver van Op het breukvlak van twee eeuwen. Ook daarover bevat het boek een bijdrage, geschreven door Blaas, waarin uitvoerig wordt ingegaan op de ontstaansgeschiedenis en de achterliggende ideeën met als conclusie dat het Romein niet gelukt is zijn ideaal van een ‘integrale geschiedenis’ te verwezenlijken. Daarvoor zijn de verbanden tussen de diverse hoofdstukken van het Breukvlak te los en krijgt een centraal begrip als ‘omslag’ te weinig inhoud.
Dat oordeel brengt ons als vanzelf bij het laatste aspect dat het werk van Romein voor een neerlandicus interessant maakt: zijn historische methode, zijn marxistische overtuiging. Een bijdrage van Harmsen heet ‘Hoe marxistisch zijn De Lage Landen?’ Het antwoord daarop blijft onduidelijk en vreemd genoeg vindt Harmsen het niet nodig in te gaan op de mening van anderen over Romein als theoreticus. Ik
| |
| |
denk daarbij in het bijzonder aan Van het Reve - ‘Romein over Rusland’ (1986) - en een uitvoerig stuk van Wesseling over ‘Jan Romein en het Algemeen Menselijke’ (1992). Beiden zijn niet erg onder de indruk van Romein als historisch denker en verwijten hem dat hij slordig omging met eigen en andermans ideeën en weinig consistent was.
‘Als er geen begrip van Marx voorradig was’, schrijft Wesseling, ‘dan was er wel iets van Weber, als Freud niets had te bieden dan leende hij een begrip van Bergson. Het lijkt alsof een groot aantal begrippen en theorieën in zijn hoofd zaten die hij naar believen op de zaken losliet, instinctief als het ware. Als goed marxist zei hij vaak dat iets “geen toeval” was en liet het verder bij deze suggestieve en in communistische kring ietwat sinistere constatering. Als hij er niet goed uit kwam, gooide hij het op de paradox en de dialectiek en combinaties als: eender en anders, ondanks en dankzij.’ Dat eclecticisme en die slordigheid komen ook ter sprake in een bijdrage van Tichelman over Romeins Aziatische studies. Het is een artikel waarin bewondering voor diens ‘mega-projecten’ en de inspanning die ze eisten, vergezeld gaat van kritiek op de manier waarop Romein die projecten uitvoerde. Het uiteindelijke oordeel is negatief en heeft iets weg van een grafschrift: ‘Hij wilde teveel, te snel en met te weinig onderzoek.’
nico laan
Bert Hageraarts (red.). ‘Geloof niet wat geschiedschrijvers zeggen...’, Honderd jaar Jan Romein 1893-1993. Amsterdam, Stichting beheer iisg, 1995, 278 pp., ƒ 29,50.
| |
Een eigenzinnig proefschrift over de historische roman
Modieuze componenten van het genre proefschriften vallen vooral op als er iemand niet aan mee doet, zoals Serge Heirbrant. Zijn boek van 400 dicht bedrukte bladzijden - een ‘beknopte’ versie van zijn Gentse dissertatie uit 1993 - is in één woord als eigenzinnig te karakteriseren. Zo gebruikt Heirbrant bijvoorbeeld consequent de eerste persoon meervoud wanneer hij over zichzelf spreekt (onze promotor, onze ouders) en doet niet mee aan de ‘aspects-of’-voorzichtigheid: Componenten en compositie van de historische roman luidt de titel van zijn boek. Omdat het volgende citaat kenmerkend is voor de redeneertrant van Heirbrant en zijn opzet typeert, geef ik in extenso weer hoe hij zijn corpus van ‘de’ historische roman afbakent: ‘a) uit de periode voor Scott namen we zoveel mogelijk romans, die als ernstige kandidaten voor de titel van “eerste” echte historische roman werden aangewezen; b) van Scott lazen we het hele oeuvre [...]; c) voor de negentiende en twintigste eeuw selecteerden we: c.1) alle romans uit het titelregister van Shaw (1983, de studie waarvan de opzet het dichtst de onze benadert); c.2) alle romans, die door meer dan één auteur uit de secundaire literatuur werden aangeduid als zijnde “opmerkelijk”. Omdat een representatief corpus niet alleen de bekendste of opmerkelijkste romans mag bevatten, maar ook een weergave moet zijn van de modale historische-romanproduktie, hebben we dit kerncorpus aangevuld met willekeurig geselecteerde romans, waarbij terzelfder tijd werd gezorgd voor een zo evenwichtig mogelijke spreiding over de tijd en over de verschillende nationale literaturen.’ Al met al is dit niet meer en niet minder dan een eigenzinnige manier om te zeggen ‘ik heb gekozen, wat ik heb gekozen’. En daar horen bijvoorbeeld Willem Brakman, Hella S. Haasse en Constant van Wessem niet bij - wier historische romans
vermoedelijk door meer dan één iemand ‘opmerkelijk’ zijn genoemd. Maar alvorens met Heirbrant in discussie te treden zal ik eerst zijn betoog in grote lijnen weergeven.
De eerste twee hoofdstukken worden besteed aan het genre-theoretische kader van Heirbrants studie. Hij kiest daarbij voor de ‘prototypische’ aanpak van Dirk de Geest met Scotts Waverley uit 1814 als prototype van de historische roman, waaraan de ontwikkelingen binnen het genre worden gerelateerd.
In de hoofdstukken drie en vier krijgt de lezer een overstelpende hoeveelheid elkaar tegensprekende uitspraken te lezen van literatuurwetenschappers, literatuurcritici, historici en schrijvers over de verhouding tussen geschiedenis en fictie in de historische roman en over vigerende beoordelingscriteria van historische fictie. Vervolgens tracht Heirbrant deze chaos te ‘verklaren’ door zes benaderingswijzen te onderscheiden.
Historische fictie wordt volgens hem benaderd: 1. als ‘een fictioneel literair werk met bepaalde literaire kenmerken die aan de historiografie zijn ontleend’, zonder dat daarbij sprake kan zijn van ‘referentialiteit’; 2. ‘als fictioneel literair werk dat een “beeld” van het verleden geeft’ en daarmee ‘toch een referentieel kenmerk bezit’; 3. als ‘mutatie van historiografisch materiaal’, waarbij het ruwe materiaal door de literaire bewerking elke historiografische waarde verliest; 4. als ‘alternatieve geschiedschrijving’ in de zin van ‘nooit geschreven geschiedschrijving’, òf omdat de feiten zich nooit hebben voorgedaan òf omdat ze nooit zijn opgetekend door de historici; 5. als ‘volwaardige geschiedschrijving’ en uiteindelijk 6. als ‘combinatie van twee verhalen’, namelijk een ‘verzonnen verhaal’ en ‘ontleningen aan de historiografie’.
In het zesde hoofdstuk bespreekt Heirbrant de studie van Georg Lukács over de historische roman. Lukács verklaart het ontstaan van de historische roman vanuit het door de Franse Revolutie gekweekte historische besef van de bourgeoisie die het heden niet meer als a-historisch gegeven zou opvatten.
Heirbrant meent een ‘complexer’ beeld te geven door de studie van Lukács aan te vullen met ‘de relatie tot de algemene literatuur, de beeldende kunst en de geschiedschrijving’. In het bijzonder verklaart hij het aanvankelijke succes en de rond 1850 afnemende populariteit van de historische roman vanuit de ‘makkelijke’ plot van Scott en het epigonisme van zijn opvolgers. Daarna schetst Heirbrant een ‘aanzet tot een formalistisch geïnspireerde theorie van de historische roman’, waarbij volgens hem de
| |
| |
essentie van het genre hierin zit: ‘een deel van de handeling is niet door de auteur verzonnen, maar het eindresultaat, het literaire werk, is door en door fictioneel en heeft dus geen referentiële waarde.’
In het achtste en negende hoofdstuk schetst Heirbrant de bestaande ‘mogelijkheden tot combinatie van de verzonnen en de historische component van de fabel’, waarbij hij ‘elf sjablonen voor de historische-romanfabel’ onderscheidt die ertoe kunnen dienen om van de twee componenten een geheel te maken. Vervolgens wordt de discrepantie tussen een - fictionele - verteller uit het verleden en de huidige lezer aan de orde gesteld, vooral met het oog op het ‘kennisperspectief’. Volgens Heirbrant wordt dat ‘in zo goed als geen enkele roman op een bevredigende wijze opgelost’ en kan ‘geen enkele historische roman de documenten uit het verleden zelf [...] overtreffen: Samuel Pepys' en Anne Franks dagboeken zijn ons inziens onovertreffelijk.’ Gevallen waarin de romancier van historiografische methoden (bijvoorbeeld noten of tekstkritiek) gebruik maakt, worden in het elfde hoofdstuk onder het kopje ‘gelegenheidshistoricus’ behandeld. Dergelijke praktijken veranderen echter niets aan de niet-referentiële status van het genre, er wordt uitsluitend gebruik van gemaakt ‘om er een fictioneel werk mee op te smukken’. Als argument voor zijn opvatting voert Heirbrant aan dat dezelfde romanciers niet terugschrikken ‘voor de meest onhistorische verdraaiingen van de feiten’. Deze verdraaiingen behandelt Heirbrant in het twaalfde hoofdstuk. Het boek wordt afgerond met 130 bladzijden appendices, bibliografieën en registers.
De hoeveelheid werk die Heirbrant heeft verzet en de gedegen kennis van zijn roman-corpus en de daarin behandelde geschiedenis is indrukwekkend. De grote lijnen in deze studie zijn echter minder overtuigend uitgezet. De eerste centrale stelling die Heirbrant wil verdedigen luidt dat de talloze tegenspraken in de secundaire literatuur over het genre ‘kunnen worden verklaard vanuit zes verschillende benaderingswijzen van de prototypische historische roman, die ten onrechte worden veralgemeend’ (zie boven). Om te beginnen geeft Heirbrant daarmee geen verklaring, maar rubriceert hij alleen een aantal poëticale opvattingen over de historische roman. Vervolgens is de rubricering allesbehalve eenduidig: het verschil bijvoorbeeld tussen benadering 1. en benadering 3. is onduidelijk - in beide gevallen gaat het uiteindelijk immers om een opvatting waarin de historische roman als fictie zonder referentiële waarde wordt opgevat. Ten derde is het in tegenspraak met de zinsnede dat de zes benaderingen ‘ten onrechte worden veralgemeend’ wanneer Heirbrant zelf zonder meer kiest voor de eerste benaderingswijze, terwijl hij de tweede de ‘minst houdbare’ en de vijfde een ‘aberratie’ noemt. Heirbrant verwart in zijn studie het beschrijven en - zo mogelijk - verklaren van een poëticaal debat met het partij kiezen in een dergelijk debat. Dat blijkt ook uit het feit dat hij vaak met instemming Alfred Döblin citeert: ‘der historische Roman ist erstens Roman und zweitens keine Geschichte’. Partij kiezen in een poëticaal debat lijkt mij echter niet de taak van de literatuurwetenschapper.
De studie van Heirbrant is niet alleen om methodische redenen problematisch. Heirbrants visie wordt gekenmerkt door een dichotomische scheiding tussen feit en fictie - een roman, ook de historische, is fictie en daarom zonder referentiële waarde, geschiedschrijving is referentieel. De geschiedschrijving wordt daarom met een ‘meetlat’ vergeleken, de enige bron voor kennis van het verleden. Heirbrant schept er dan ook zichtbaar genoegen in de historische romanciers en de literatuurwetenschappers (historische) fouten aan te wrijven: als ik goed heb geteld wordt vijf keer vermeld dat Lukács de handeling in Rob Roy verkeerd dateerde en drie keer dat Scott meende dat de Luikenaars Vlamingen zijn. Het probleem van een dergelijke literatuur- en geschiedenisopvatting is dat Heirbrant niet goed uit de voeten kan met mengvormen en spanningsvelden tussen feit en fictie. Dit blijkt vooral uit de marginale rol die de postmoderne historische roman in de studie speelt. Daarin staan - afgaande op studies van onder andere Hutcheon, Ibsch en Wesseling - juist de overschrijdingen op de grens van feit en fictie centraal. Overigens verklaart Heirbrant zelf zijn problemen met postmoderne romans vanuit zijn ‘smaak (in hoge mate beïnvloed door het werk van Stendhal, Toergenjev en Elsschot)’. Van twijfelachtige descriptieve waarde lijkt mij ook de soms wel zéér ver doorgevoerde onderscheiding van varianten. Als voorbeeld kies ik de in het twaalfde hoofdstuk behandelde ‘mutaties’ van het historische materiaal. Eerst onderscheidt Heirbrant onbewuste fouten (vier soorten) en functionele afwijkingen: de laatste worden onderverdeeld in anachronismen (vier soorten) en feitelijke onjuistheden. Wat de onjuistheden betreft, passeren vervolgens de revue: A. Stern die in 1926 drie soorten mutaties onderscheidt, Sjklovski die twee jaar laten eveneens drie soorten onderscheidt en uiteindelijk Genette, die op een tiental
komt. Volgens Heirbrant komt dat allemaal neer op drie ‘procédés’: verdraaiing (drie vormen), weglating en toevoeging. Wat de toevoegingen betreft onderscheidt Heirbrant zeven soorten, waar hij uiteindelijk nog een achtste aan toevoegt.
Van Heirbrants pretentie een ‘neo-forma-listisch analysemodel van de historische roman’ als ‘bruikbaar werkinstrument’ aan te bieden komt om genoemde redenen weinig terecht.
ralf grüttemeier
Serge Heirbrant. Componenten en compositie van de historische roman. Een comparatistische en genologische benadering. Leuven/Apeldoorn, Garant, 1995, 395 pp., ƒ 59, -.
| |
Globalisering in de Hermansstudie
De literaire magneet bevat de schriftelijke neerslag van een reeks lezingen, gehouden in december 1993, tijdens een symposium over ‘Willem Frederik Hermans en de twintigste eeuw’. Bij de
| |
| |
bundeling is deze titel vervangen door een niet minder ruime ondertitel: ‘Willem Frederik Hermans en de moderne tijd’. De constante is het werk van Hermans, dat volgens de samenstellers, Frans Ruiter en Wilbert Smulders, als een literaire magneet fenomenen van de moderne tijd aantrekt en het eigen patroon oplegt.
De literaire magneet is de opvolger van de verzameling beschouwingen die in 1989 verscheen onder de titel Verboden toegang. Kent deze bundel geen ander ordeningscriterium dan het werk van Hermans, zes jaar later is getracht de samenhang tussen de verschillende bijdragen te versterken door de keuze voor een cultuurhistorische benadering. Helaas is dit een zeer globaal criterium, dat niets lijkt uit te sluiten. De in het ‘Woord vooraf’ gedane belofte dat in het nawoord zal worden nagegaan welke nieuwe inzichten de gekozen opzet heeft opgeleverd, wordt dan ook niet ingelost. In het ‘Nawoord’ wordt beweerd dat ‘allerlei onvermoede aspecten van Hermans' werk’ dankzij de gekozen benadering aan het licht zijn gekomen. Nadere adstructie ontbreekt, afgezien van een korte schets van Hermans' literaire universum, die in een zeer los verband staat met de voorafgaande essays. De rekbaarheid van het ordeningscriterium blijkt ook uit de heterogeniteit van de afzonderlijke artikelen. Frans Ruiter richt zich op ‘Willem Frederik Hermans en het nihilisme in de Nederlandse literatuur’. Dat Hermans een schrijver was, is in deze, overigens interessante, beschouwing bijzaak. Het gaat om zijn denkbeelden, die slechts in een klein gedeelte van het artikel aan bod komen. Ter Braak krijgt evenveel aandacht. Ruiter benadrukt Hermans' geloof in een ordenend principe in de kosmos, uitgesproken in het essay ‘Antipathieke romanpersonages’. Men kan daaraan toevoegen dat zijn verdediging van ‘de klassieke roman’ het vertrouwen in eenzelfde beginsel vooronderstelt. Er is nu eenmaal een vast punt nodig om de chaos in de wereld te kunnen beschrijven.
Jeroen Steenbakkers bespreekt de verhouding van Hermans tot Céline en betrekt daarbij de afwijzende oordelen van Forum over deze beruchte auteur. Het valt op dat Steenbakkers Hermans een groter nihilist acht dan Ter Braak, terwijl Ruiter het omgekeerde standpunt inneemt.
In een uitvoerige beschouwing snijdt Wilbert Smulders een boeiend thema aan: machines in het werk van Hermans. Bij alle waardering voor deze ambitieuze onderneming moet ik toch op een aantal zwakke kanten ervan wijzen. Zo begrijp ik niet waarom Smulders zich baseert op een studie van Carrouges, die hijzelf, naar het lijkt terecht, als ‘een onheldere schrijver’ kwalificeert (p. 78). Hij belast zijn betoog aldus met nutteloze ballast. Verder beschrijft Smulders de ‘technomythe’ in het werk van Hermans zonder veel argumentatie (p. 82-83) en sticht hij verwarring door de ‘loop der geologische geschiedenis’ metaforisch als een machine aan te duiden (p. 86). Ditzelfde lot ondergaat de aarde (p. 90), terwijl Smulders het perspectief op de werkelijheid in het korte prozastuk ‘Achter borden verboden toegang’ opvat als ‘misschien (...) wel de belangrijkste “machine” uit deze tekst: een oculair’ (p. 91).
Bij deze wildgroei van machines, want Smulders behandelt ook couranter mechanieken als treinen en klokken, verbaast het niet meer dat hij in het beeld waarmee ‘Achter borden verboden toegang’ eindigt: ‘het trappelen van een gevangene op de betonnen vloer van zijn cel’, een metafoor ziet voor de ratelende schrijfmachine (p. 92). Het is spijtig dat Smulders zich niet heeft weten te behoeden voor deze bedenkelijke metaforiek.
Karel van Steenwijk analyseert het verhaal ‘Manuscript in een kliniek gevonden’ (Paranoia) in het licht van de filosofische traditie van de verhouding tussen denken (geest) en zijn (stof). Nu is dit een tegenstelling die stellig van belang is voor het oeuvre van Hermans - maar bijvoorbeeld ook voor dat van Vestdijk. In zijn allegorische interpretatie, toch al een dubieus werkterrein, oppert Van Steenwijk met zeer algemene categorieën dermate gekunstelde duidingen dat het verhaal van Hermans uit zicht verdwijnt. Alles wordt opgeofferd aan het verlangen in het verhaal de allegorische verbeelding te zien van een dualistisch wereldbeeld. Zelfs de allegorische vorm van het verhaal - let wel: die Van Steenwijk eerst zelf heeft gepostuleerd - zou de dualistische problematiek weerspiegelen: het oppervlakteverhaal zou de stof representeren en de dieptestructuur de geest (p. 131). Bij deze volstrekt arbitraire metaforiek kan ik de verleiding niet weerstaan een vraag die Van Steenwijk een alinea eerder stelt, retorisch te herhalen: ‘Wat heeft nu dit alles met het verhaal “Manuscript in een kliniek gevonden” te maken?’ (p. 131)
Ook de bijdrage van Sonja Pos, ‘Bemiddelaar en zondebok in de roman De donkere kamer van Damokles’, is vatbaar voor fundamentele kritiek. Zij baseert zich op de ideeën van René Girard over mimetische navolging, waardoor het menselijk gedrag zou worden bepaald. Ook zonder dat ik mij een oordeel aanmatig over de denkbeelden van Girard, die ik niet ken, kan ik vaststellen dat het betoog van Pos uiterst discutabel is. Het berust op onbewijsbare veronderstellingen als de volgende: ‘Osewoudt draait op voor wat Dorbeck, die een verrader was, heeft misdaan’ (p. 160). Elders beweert zij dat Dorbeck aan het einde van de oorlog ‘bij Marianne/Mirjam in de kibboets is en inderdaad haar minnaar is geworden’ (p. 170). Pos heeft in haar realistische interpretatie van De donkere kamer van Damokles een werkelijk bestaande Dorbeck nodig om het schema van Girard te kunnen toepassen. Met een benijdenswaardige gemoedsrust, doch zonder enige argumentatie, beslecht zij daarbij de vraag die in de roman, en in de literatuur daarover, zo indringend wordt gesteld: Bestaat Dorbeck?
De bijdrage van Ernst van Alphen, ‘Geschreven realiteit. Willem Frederik Hermans en de fotografie’, is eerder gepubliceerd in zijn essaybundel De toekomst der herinnering (1993). Zijn centrale stelling dat Hermans, als fotograaf en schrijver, een surrealist is, omdat hij op transparante wijze uitzicht biedt op een raadselachtige wereld, gaat voorbij
| |
| |
aan de spanning tussen taal en wereld die in zijn oeuvre bestaat, zoals ik elders al heb uiteengezet. (G.F.H. Raat. ‘Willem Frederik Hermans en de grenzen van de taal.’ In: José Cajot, Ludger Kremer und Hermann Niebaum (hrsg.). Lingua Theodisca. Beiträge zur Sprach- und Literaturwissenschaft. Jan Goossens zum 65. Geburtstag. Münster, 1995, pp. 1133-1141. Aldaar pp. 1135-1137.) Ido Weijers vergelijkt ten slotte in een aardig opstel de betekenis van het huis voor Frits van Egters (De avonden) en Arthur Muttah (De tranen der acacia's) met de ideeën van de naoorlogse fenomenologen. Mijn enige bezwaar is dat de vergelijking iets willekeurigs heeft: Wat hebben Reve en Hermans te maken met deze fenomenologen?
Hoewel de hier besproken bundel interessante bijdragen bevat, maakt zij vooral het gevaar zichtbaar van de toegenomen aandacht voor contextuele factoren in de literatuurwetenschap: de literatuur lijkt als het ware op te lossen in globale categorieën. Tegen deze globalisering, die in een aantal gevallen gepaard gaat met interpretatieve geweldpleging, is zelfs een krachtige magneet als het werk van Hermans machteloos. Ten slotte vermeld ik nog dat drie van de zeven bijdragen (die van Van Steenwijk, Pos en Van Alphen) al eerder werden gepubliceerd, soms in een andere vorm, terwijl de bijdrage van Weijers slechts weinig afwijkt van wat in een vroegere publikatie van deze auteur, Terug naar het behouden huis (1991), is te vinden.
g.f.h. raat
Frans Ruiter en Wilbert Smulders (red.). De literaire magneet. Essays over Willem Frederik Hermans en de moderne tijd. Amsterdam, De Bezige Bij, 1995, 234 pp., ƒ 46,50.
|
|