Literatuur. Jaargang 13
(1996)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |||
Nescio, de mystieke dichter
| |||
[pagina 283]
| |||
melde beeldspraak en de karakters, die in Dichtertje inderdaad een andere vorm aannemen; de essentie krijgt daardoor een andere nuance. De verhalen van Nescio zijn ongetwijfeld uiterst ironisch. Toch zijn er bepaalde passages waar deze ironie voor enkele momenten in iets anders schijnt te veranderen, even met iets anders in aanraking komt. Mijn doel in dit essay is om door een tekstanalyse te laten zien, hoe deze passages door een lyrisch principe met elkaar communiceren, hoe ze een mystiek karakter krijgen en in het geheugen van de in mystiek geïnteresseerde lezer andere mystieke teksten oproepen. Twee gebieden zijn hier van elkaar te scheiden, die eigenlijk met binnen (eeuwigheid, God, eindeloosheid in ruimte, het Woord en het Beeld) en buiten (ogenblik, mens, vaste punten, woorden en beelden) te maken hebben en die meestal samen optreden, om daardoor soms de voor mystieke teksten zo karakteristieke paradox op een erg eigenaardige manier tot stand te brengen. Het is opvallend hoe ‘eentonig’ de uitgekozen passages zijn. Deze eentonigheid noemt Kees Fens ‘minimumproza’ dat ‘zeer functioneel’ is. Ik zal ook op deze functionaliteit ingaan. Het is van essentieel belang, want door de herhalingen kristalliseren zich de drijfkrachten die de mystieke dimensie van de teksten en daardoor ook andere mystieke teksten oproepen. Het gaat om 1) het probleem van tijd en ruimte; 2) de houding tegenover ruimte/(natuur), geconcretiseerd in beelden; 3) het ‘staren’, de passiviteit van de karakters; 4) de afstand tussen mens en God; 5) het probleem van de onmogelijkheid, om de innerlijke belevenis tot woorden/beelden te brengen. Deze elementen zijn natuurlijk niet geïsoleerd van elkaar; ze vullen elkaar aan, weerspiegelen zich in elkaar en hebben invloed op elkaar. We kunnen echter zeggen dat een element in het middelpunt, dat een bijzondere klemtoon krijgt, andere elementen tot zich trekt. De elementen blijven dan eigenlijk onveranderd, wij hebben met een spel van accenten te maken. | |||
1. Tijd / (ruimte)
Deze is de eerste keer dat er sprake is van tijd, en meteen is het thema aangegeven: het contrast tijd - geen tijd, (= ogenblik - eeuwigheid) dat regelmatig terugkeert in de twee verhalen, met variaties. In De Uitvreter culmineert het in drie bijna identieke manieren, alle drie uitspraken van Japi. Het is merkwaardig om te zien, hoe tijd en ruimte elkaar aanvullen (cursivering en onderstreping van mij, a.d.): | |||
A.Dien avond vroor het weer hard. De sterren waren helder en ontzettend hoog. De kachel was niet aan. Wij zaten met ons drieën, jassen aan, kragen in de hoogte, hoeden op zoo als wij zoo vaak hadden gezeten als wij harder waren dan het kapitalistische gemoed en niets meer hadden om te verstoken. Toen begon Japi allerakeligst te boomen. Je zeilde maar met de aarde door de ijzige donkere ruimte, de nacht zou niet meer ophouden, de zon was weg en ging niet meer op. De aarde joeg voort in de duisternis, de ijzige wind huilde er achter aan. Al die werelden zeilden verlaten door de ruimte. Als er een tegen je aan zeilde was je verloren, verloren met al die 1500 millioen ongelukkige menschen. Japi zat te rillen in zijn jas, het vroor in de kamer. | |||
B.Toen begon i weer anders. De zon kon zoo mooi in de Waal schijnen. Bij Zaltbommel had i de zon in de Waal zien schijnen toen i de laatste maal met den trein over de brug kwam. Tusschen de brug en de stad maakte de zon een groote lichtplek in het water. Het water stroomde maar, de zon scheen er maar in, honderd, duizend, honderdduizend maal. Voor twee duizend jaar scheen de zon er al in en stroomde het water maar. God weet hoe lang al. Meer dan 700.000 maal was de zon sedert al opgegaan, meer dan 700.000 maal was i ondergegaan, al dien tijd had het water gestroomd. Hij werd beroerd van dat getal. Hoeveel regendagen zouden daarbij geweest zijn? Hoeveel nachten zou het zoo hard gevroren hebben als nu, en harder? Hoeveel menschen zouden dat water hebben zien stroomen en de zon er in zien schijnen en al die sterren gezien hebben in de nachten dat 't zoo vroor? Hoeveel menschen die nu dood zijn? En hoeveel menschen zouden dat water nog zien stroomen? En 2000 jaar was nog niets; duizenden jaren kon i nog bestaan. Duizenden jaren kon het water nog stroomen, zonder dat hij het zien zou. En als de aarde verging dan was er eigenlijk nog niks gebeurd. Daarna kwam nog zooveel tijd, er kwam geen einde aan den tijd. En al dien tijd zou hij dood zijn. | |||
C.En toen met eenige variatie herhaalde i zijn oude reverie over 't water. Van 't water dat maar altijd naar 't Westen stroomde, dat iederen avond naar de zon stroomde. In Nijmegen liep een ouwe dokter rond, die drie-en-vijftig jaar lang 's morgens op 't zelfde uur dezelfde wandeling had gemaakt. Over 't Valkhof en aan de Noordzijde naar beneden en de Waalkade af tot aan de brug. Dat is meer dan 19300 maal. En altijd stroomde 't water naar het Westen. En dat beteekende nog niets. Het heeft zeker honderd keer drie-en-vijftig jaar naar dien kant gestroomd. En langer. Nu ligt de brug er over. Nog maar kort, nog maar wat jaren. En toch heel lang. Ieder jaar is 365 dagen, tien jaar is 3650 zonnen. Iedere dag is 24 uur, en ieder uur gaat er meer door de hoofden van al die tobbende menschen dan je in duizenden boeken zou kunnen opschrijven. Duizenden tobbers die de brug gezien hebben, zijn nu dood. En toch ligt i er nog maar kort. Veel, veel langer stroomde het water daar. En er was een tijd toen dat water er niet stroomde. Die tijd is nog veel langer geweest. Dood zijn de tobbers gegaan bij honderden en honderden millioenen. Wie kent ze nog? En hoeveel zullen er sterven na | |||
[pagina 284]
| |||
We hebben hier een uitstekend voorbeeld van minimumproza, de variatie van dezelfde, tijd- en ruimte-aanduidende elementen, die in de drie passages tegelijk ook nieuwe bestanddelen (zon, licht, zien) tot zich trekken, die dan naar een ander element drijven enzovoort. Het is duidelijk hoe ogenblik (de aan mensen gebonden tijd: a: dien avond, b: al die tijd zou hij dood zijn, c: drie-en-vijftig jaar), verleden tijd (b: hoeveel menschen zouden dat water hebben zien stroomen), tegenwoordige tijd (b: hoeveel mensen die nu dood zijn), toekomst (b: hoeveel mensen zouden dat water nog zien stromen) en eeuwigheid (b: 700.000 maal, c: er kwam geen einde aan den tijd, veel, veel langer stroomde het water daar, er was een tijd toen dat water er niet stroomde, die tijd is nog langer geweest, er komt geen einde aan de tijd) elkaar afwisselen, hoe tijd en ruimte elkaar aanvullen (ogenblik en eindeloosheid: a: dien avond, vroor, sterren, hoog - ijzige donkere ruimte; eeuwigheid en vast punt: c: veel, veel langer stroomde het water daar...naar 't Westen), hoe de ruimte zich tussen vast punt en eindeloosheid beweegt: b: Waal, Zaltbommel - water, zon, schijnen - 700.000 maal). De schakel tussen de twee polen geschiedt door mensen, tobbers, die zien en denken, door hen is de beweging, de communicatie tussen de twee polen mogelijk, ze zorgen voor het ritme, de pulsatie in tijd en ruimte. Dit ritme wordt ondersteund door het poëtische karakter van de tekst. Vooral in deel (strofe!) a en c is er een duidelijke ‘ronde’, een tastbaar begin- en eindpunt (a: dien avond vroor het hard - het vroor in de kamer; c: 't water dat maar altijd naar 't Westen stroomde de rivier stroomt daar naar 't Westen). Voor elke fase staat het woord toen, dat ook nog gegradeerd wordt (a: toen begon... b: toen begon i weer anders c: en toen met enige variatie herhaalde i...). Dat alles maakt het mogelijk, om de drie passages bijna als gedicht op te vatten. Door zien worden ruimte en tijd, beeld en eeuwigheid ook in kortere passages met elkaar verbonden: In eens zei Japi: ‘Kijk eens, een regenboog in 't water.’ Je kon in 't water een eindje regenboog zien, aan de lucht stond niets. Nog eens keek Japi Bavink met z'n groote blauwe oogen aan en werd plotseling spraakzaam. ‘Ik vind't hier verdomd,’ zei-i, ‘'t is jammer, dat't zoo niet altijd blijft.’ ‘Over een uurtje zijn we aan’, zei Bavink.Hier hebben we eigenlijk een variatie van de hierboven geschetste structuur in miniatuur: de hemel weerspiegelt zich in het water, Japi ziet met zijn groote blauwe oogen een regenboog en verbindt het beeld aan de tijd, die eeuwigheid en ogenblik tegelijkertijd suggereert. Dat het ogenblik tegenover de eeuwigheid wint, wordt door de opmerking van Bavink beklemtoond. Het uiterst lyrische karakter van de passage wordt gecreëerd door de variatie van zien (kijk eens, kon..zien, keek) en door de groote blauwe ogen die hemel en aarde met elkaar verbinden en die iets zien, wat niet eens bestaat. De weerspiegeling is dus een schijn. De werkelijkheid krijgt een grotere rol in een andere passage: | |||
[pagina 285]
| |||
Zicht op Veere. Foto coll. Letterkundig Museum, Den Haag
En daar had je dikke Jan, den toren van Middelburg, de spil van Walcheren, het hart dier wereld. En 't tij kwam en 't tij ging uit; 't water rees en viel. En iederen avond kwam de manke havenmeester en maakte eerst 't groene lichtje aan op't Noorderhoofd, de palenwering; en dan kwam i daar af, dan moest i om 't heele haventje heen en dan zag je 'm weer bij de toren en dan maakte-n-i het houten hek open en klom de houten trap op en stak ook 't licht aan den toren aan. En dan zei Japi: ‘alweer een dag, meester,’ en dan zei de manke havenmeester: ‘Ja mijnheer, al weer een.’ En als je dan naar den kant van Schouwen keek dan zag je 't draaiende licht aan- en uitgaan. En een uur weg naar de zee lag de lichtboei en scheen en doofde. En 't water klotste en rees en daalde, en door de nacht schoof de zon die je niet zag door 't Noorden. En 't laatste licht van den dag schoof mee door 't Noorden en werd 't eerste licht van den nieuwen morgen. Zoo raakte de eene dag aan den anderen, zooals dat in Juni altijd is. Voor de aarde was de zaak eenvoudig genoeg. Die draaide maar om z'n as en vervolgde z'n baan om de zon en had er geen weet van. Maar de menschen erop tobden met moeite en zorg en veel verdriet door de dagen, alsof 't zonder die moeite, die zorg en dat verdriet geen avond zou worden.De beelden waar de passage mee begint, zijn concreet: dikke Jan, toren van Middelburg, de spil van Walcheren. Daarna wordt het beeld wijder, het raakt bijna de oneindigheid en de eeuwigheid aan: en 't tij kwam en 't tij ging uit; 't water rees en viel. Daarna hebben we het vaste punt met een verwijzing naar de eeuwigheid: iedere avond kwam de havenmeester, de lichten gaan aan enzovoort. Als een middelpunt van de passage horen we de aanmerkingen van Japi en de havenmeester: ‘alweer een dag, meester’ - ‘Ja mijnheer, al weer een’. En dan begint het opnieuw, net als in de drie samenhangende passages, met variaties, nu met een klein beetje meer ruimte, alsof we in bredere kringen bewegen, een beetje losser van de concrete beelden: je zag de lichten aan- en uitgaan, de lichtboei scheen en doofde, het water klotste en rees en daalde, en deze ruimtelijke beelden duwen ons nóg hoger, naar nóg bredere kringen: nacht, zon, laatste licht, eerste licht...de eene dag raakt de andere aan, zooals...altijd, en het gedicht eindigt met een blik op de aarde die in de ruimte zeilt, die vervolgde z'n baan om de zon en had er geen weet van, om dan met een contrast tussen eeuwigheid en ogenblik, eindeloosheid en de menselijke ruimte en tijd te eindigen. | |||
2. Beelden (zien) / + tijd, ruimteEen andere benadering van de menselijke tijd en ruimte vinden we in twee parallelle passages, de ene in De Uitvreter, de andere in Titaantjes, waarin het middelpunt het zien is, het concrete beeld en zijn afbeelding in het geheugen: En een geheugen hatti voor landschap dat aan 't wonderbaarlijke grensde. Langs de spoorlijn van Middelburg naar Amsterdam kende-n-i alles, elk veld, elke sloot, elk huis, elke laan, elke boomgroep, elk riggeltje hei in Brabant, elken wissel van 't spoor. Als ge uren in donker had gereden en Japi had al dien tijd geslapen languit op de bank en je maakte 'm wakker en hem vroeg: ‘Japi waar zijn we?’ dan moest je even wachten tot i goed wakker was en dan lag i even te luisteren naar den klank van 't rijden en dan zei i: ‘Ik denk dat we bij Etten-Leur zijn.’ En dan kwam 't uit ook. Hij kon je precies vertellen hoe op dien en dien dag de schaduw van die en die bomen bij Zalt-Bommel op die en die laan viel en welke schepen toen en toen langs Kuilenburg vaarden in de Lek, toen je met Japi over de spoorbrug reed. En dan zat i maar bij 't raampje in afwachting: ‘nu komt dit, nu komt dat’. Uren lang. En als i iets zag dat i bijzonder goed kende dan knikte i en lachte. Of hij zei: ‘Kijk, die boom is weg’; of: ‘Hé, nu zitten er appeltjes aan, die heb ik den vorigen keer nog niet gezien.’ Of: ‘Voor veertien dagen stond de zon net achter de kruin van dien boom, nu staat i een eindje links er van en wat lager, dat komt omdat we veertien dagen verder zijn en we zijn ook 10 minuten laat.’Landschap neemt hier de plaats van ruimte in, veld, sloot, huis, boomgroep, riggeltje hei, die en die boomen, die en die laan en appeltjes staan in plaats van aarde en water, waarin zich de zon weerspiegelt. De zon zelf wordt niet meer als middelpunt en eeuwigheid beschouwd, zij staat achter de kruin van dien boom, nu...een eindje links en wat lager. Het gaat niet om duizenden dagen en jaren, om begin en einde van de tijd, maar voor veertien dagen, veertien dagen ver- | |||
[pagina 286]
| |||
der en 10 minuten laat. Iets dergelijks lezen we in Titaantjes, hoewel hier de afstanden in tijd wat groter zijn: Met lijn twee, de lijn bij uitnemendheid der nette en gewichtige heeren. Een paar vreeselijk gewichtige heeren waren in de tram, niets was ik daarbij. Vroolijk scheen het zonnetje op den Voorburgwal, 't groen der boompjes was nog wat licht en ik zag dat de schaduw van de Nieuwe kerk den overkant der straat niet raakte, lang niet. En ik herinnerde me, dat ik jaren geleden, ook in 't laatst van Mei, dezelfde schaduw precies zoo gezien had. En dat ik op een zonnigen winterdag, toen over den Voorburgwal nog geen tram reed, door de schaduw van die kerk geloopen had, die toen de heele breedte van de straat bedekte. Nu raakte hij de rails niet, de tram reed in de zon voorbij de kerk. En over enkele maanden zou dezelfde wagen (hij was nog heel nieuw) op dezelfde plaats door die schaduw rijden. En toen ik weer naar die twee vreeselijk gewichtige heeren keek vond ik dat al dien tijd dat Rhenen de hoofdstad der wereld geweest was, er eigenlijk al heel weinig in die wereld veranderd was.De zon is ook hier maar een zonnetje, het is niet de zon zelf die belangrijk is, maar de schaduw, of het licht van de zon op de bomen en de tram; tussen de eeuwigheid en de persoon die kijkt en ziet, staan boompjes en de muren van de kerk, waarvan de schaduw op de straat valt. Het is opvallend welk een cruciale rol het geheugen in beide passages inneemt: Japi heeft een geheugen voor landschap dat aan 't wonderbaarlijke grenst, hij weet precies hoe het voor twee weken was. Koekebakker herinnert zich, dat het jaren geleden precies zo was. Er is ook een ander soort zien, een zien zonder herinneringen, zonder dat het geheugen een rol zou spelen. Dat wordt gesuggereerd door statische beelden: Nu was de zon lager en rood, de gouden streep was weg. 't Was een warme, stille avond. Het roode water rimpelde wat, de branding rolde langzaam en ruischte zacht. (Titaantjes)Deze passage leidt ons een stap verder, naar het ‘schouwende’, contemplatieve leven van de karakters. | |||
3. Contemplatio, passiviteit, schouwenHet ‘niks doen’, ‘niets zijn’ komt regelmatig voor in de twee verhalen, als een van de Leitmotiven, weer met variaties: Neen, we deden eigenlijk niets. (Titaantjes)De variatie van het motief is deel van de variatie op hogere schaal, de tegenstelling tussen ogenblik en eeuwigheid, tussen heelal en landschap. Doen contra niets doen. Doen is eten, slapen, dichten, schilderen, alles wat een reden en een doel heeft. Niets doen is zitten en kijken. Schouwen. Contemplatie. Doen is dus iets wat ons aan het ogenblik bindt, niets doen iets waardoor de eeuwigheid ons aanraakt. In Titaantjes is er toch wat beweging in de passiviteit, want ze wachten. Het is een doelloos wachten, maar tóch impliceert het iets wat zal gebeuren: Wat we eigenlijk doen zouden is ons nooit duidelijk geweest. Iets zouden we doen.Soms blijkt dit iets een concrete vorm te krijgen, het is een nieuwe tijd waarin allerlei dingen gaan gebeuren, maar de dromen kunnen zich niet aan de werkelijkheid vasthouden. Om elf uur stonden we dien avond nog weer aan't strand in de nacht. Er was wat wind komen opzetten, de golven ruischten. Een weinig drank had de weemoed en de somberheid verdreven. Een nieuwe tijd zou aanbreken. Bekker zou in den eenzaamheid van zijn Duitsche kosthuis Dante vertalen, zooals nog | |||
[pagina 287]
| |||
nooit iemand 't gedaan had. Bavink had een groot doek in z'n hoofd, een gezicht op Rhenen, hij was daar eens een dag geweest, duidelijk zag hij alles voor zich. En Hoyer ging werken aan z'n sociale taak; ze zouden er van opkijken. En ik probeerde 't allemaal te gelooven. De passage vervloeit in een gedicht over de droom, bijna een elegie over idealen die er waren en er niet meer zijn, ondersteund door het beeld van de golven, de herhaling van het woord zee, dat bijna de grenzen van het hypnotische aanraakt en de vergelijking zee-gedachten, die verdrietig aan hun grenzen spoelen (zonder iets aan de tekst te veranderen, heb ik hem in poëzievorm opgeschreven): De koele wind
woei om ons heen.
De zee
ruischte klagend,
de zee,
die klaagt
en weet niet
waarom.
De zee
spoelt verdrietig
aan 't land.
Mijn gedachten
zijn een zee,
ze spoelen
verdrietig
aan hun grenzen.
Een nieuwe tijd
zou aanbreken,
nog konden wij
grote dingen tot stand brengen.
Ik deed mijn best't te geloven,
héél erg mijn best.
De laatste ‘verzen’ roepen regels uit het zesde Strofische Gedicht van Hadewijch op: Bi den nuwen jare / Hoept men daer nuwer tide / Die nuwe bloemen sal brenghen / Ende nuwe bliscap menicfout. Hier wordt ook het verschil tussen Japi en de anderen duidelijk. Het gaat om drie fasen of, liever gezegd, drie soorten mensen: mensen die zaken doen, zoals de heeren in de tram, mensen die iets zullen doen, het is niet duidelijk waarom, wat, wanneer, maar zeker iets. De derde categorie is Japi, die niets doet. De tweede en derde categorie horen bijna bij elkaar, omdat ze contact hebben met de zon, het water, met de eeuwigheid en God dus; toch is er een verschil in hun houding: Japi wordt door de eeuwigheid aangeraakt, de anderen willen de eeuwigheid aanraken. Japi vertegenwoordigt de totale passiviteit, de kleine groep aarzelt tussen passiviteit en activiteit, de mensen buiten hun kring zijn actief. Dat de groep in een tussenpositie zit, wordt door Bavink geformuleerd: Bavink stond overeind en breidde z'n armen uit en luisterde, en ging daarna weer zitten en zei dat we der ook nooit iets van zouden snappen, hij zelf ook niet, en dat we eigenlijk niet veel beter waren dan al die andere lui, en ik geloof, dat-i daar heel na aan de waarheid was.Dáárom is het dat in Titaantjes de afstand en daardoor de spanning tussen God en mensen scherper getekend wordt dan in De Uitvreter. | |||
4. De afstand tussen God en de mensenZoo was't: God liet zijn aangezicht zien en verhulde 't beurtelings. Je schoot er niet mee op... Zijn aangezicht blijft met hen, in hun geheugen, en zij schieten er inderdaad niets mee op.
De tekst is vol met (ironisch-)mystieke zuchten en beelden die met het geestesoog worden gezien; alleen is dat bij Nescio vanuit een menselijk perspectief gezien. Het lukt niet: we spoelen aan onze grenzen. Japi formuleert het pijnlijke contrast duidelijk in De Uitvreter en Nescio maakt er weer een gedicht van, met het refrein ‘ik voel me zo raar van binnen’ en het nogal melodramatisch klinkende ‘mijn ziel is te groot’; het melodramatische karakter wordt ondersteund door het contrast tussen de nogal nuchtere uitspraken van Koekebakker en de dromerige zuchten van Japi:
‘Koekebakker,’ zei Japi,
‘ik voel me
zoo raar
van binnen.’
'T Was op een middag bij Bavink.
Ik had Bavink willen spreken,
maar die was uit.
Japi zat aan tafel
met een fleschje inkt van een stuiver
en een pak kranten voor zich.
‘Koekebakker,
‘ik voel me
zoo raar
van binnen.’
‘Je riekt tenminste degelijk naar jenever,’ zei ik.
‘Nee’, zei Japi,
‘de jenever
is 't niet.
Ik geloof
dat mijn ziel
te groot is.’
| |||
[pagina 288]
| |||
(Alle dinghe / Sijn mi te inghe; / Jc ben so wijt, zegt Pseudo-Hadewijch in de een-en-twintigste Mengeldicht, Mijn hart is te veel geopend / te veel in het licht gevangen, klinkt het in In de herfst van Vasalis.)
Zijn ziel is te groot, zijn lichaam te lastig, en de zon schijnt te mooi in de Waal. Hij ontsnapt dus, hij is de enige die g.v.d. zegt en met een Ziezoo en een trage stap ontsnapt. Hij springt niet in het water, want dat zou te actief zijn, het zou betekenen, dat hij iets doet om de eeuwigheid aan te raken, maar hij stapt van de Waalbrug en laat zich meegenomen worden met de rivier die maar naar het Westen stroomt, met de glans van de eeuwige zon. De Titaantjes blijven maar voorttobben, staren en zuchten, ze kunnen het Japi-achtige ontsnappen niet nabootsen en hun liedjes hebben meestal een dissonant slotakkoord dat de toehoorders doet (glim)lachen: Die zaten op de steenen onder aan den zeedijk met de oogen half dicht en keken tusschen hun oogharen door naar de dansende gouden pijltjes die de zon in 't water maakte. Stapelmal werd Bavink er van. Naar de zon loopen wilde-i over de lange, lange schitterende streep. Maar aan den kant van't water bleef-i toch maar staan.Hun ziel is te groot, zo groot, dat het lichaam van Koekebakker niet mee kan groeien: 't Was in December. Ik stond achter op de tram, heelemaal achter op. De tram reed maar door 't land en stond stil en reed weer, uren duurde 't, de landen lagen eindeloos. En de lucht werd hoe langer hoe blauwer en de zon scheen alsof er bloemen moesten uit de boerenkinkels. En de roode daken in de dorpen en de zwarte boomen en de akkers, veel met riet gedekt, hadden het lekker warm, en de duinen stonden in de zon met hun bloote hoofd. En de straatweg lag daar wit en pijnlijk in 't licht en kon de zon niet verdragen en de ruiten van de dorpslantaarns flikkerden, ook zij verdroegen met moeite 't felle licht. | |||
5. Het probleem van het onzegbareBekker schrijft, Bavink schildert. Of beter: Bekker probeert te schrijven, Bavink probeert te schilderen. Bekker geeft het op, Bavink kwelt zich, vloekt en probeert het steeds opnieuw, tevergeefs. We kunnen in de twee verhalen het (melo)drama van Bavink duidelijk volgen. Ik heb hier de citaten in chronologische volgorde gezet, om te laten zien hoe het drama zich stap voor stap ontwikkelt. Hij is degene die het meest intieme contact heeft met Japi. Japi schildert niet, zoals we weten, want schilderen moest je alleen als je het goed kon: Schilderen leek'm wel aardig, als je 't goed kon. Hij kon niks, en daarom deed i maar niks. Je kon toch de dingen niet zoo weergeven als je ze onderging.‘Goed’ schilderen is dus de dingen zoo weergeven als je ze onderging. De dingen die Bavink onderging willen er uit en ze bedwingen Bavink om het niet op te geven. De spanning tussen moeten en niet kunnen is de eigenlijke bewegingskracht van de twee verhalen en de oorzaak voor het probleem, de tragikomiek in het leven van Bavink en het ontsnappen van Japi. Het paradoxale karakter van het probleem wordt weer door Japi geformuleerd: En hij hield Bavink aan den gang. Tegen niemand anders had Bavink ooit een woord gezegd als i werkte; met Japi sprak i.Het paradoxale is hier meerdere keren beklemtoond. We weten toch dat Japi schilderen ‘aardig’ vond als je het goed kon. Anders heeft het geen zin. Wat wij nu van hem horen is juist het tegendeel: 't dondert toch niet of 't goed is. Dat is de eerste ‘ronde’. Hij gaat verder: je doet wat je kunt, maar je kunt ze niet helemaal zoo krijgen als ze zijn: Een paar zinnen verder wordt dit idee bevestigd: Neen, dat deugt niet. Het is veel te blauw, dus het gaat òf om de hemel, òf om het water, in ieder geval over de eeuwigheid, die niet afgebeeld kan worden. En Japi eindigt met een vraag: Denk je dat 't je zoo zou aangepakt hebben als 't die rare blauwe kleur had? Daarmee zijn we weer bij de eerste uitspraak van Japi over schilderen: het is aardig, als je de dingen die je beleeft zo weergeeft als je het onderging. De conclusie is dus dat wat Bavink doet, geen zin heeft. Wat er verder in het verhaal van Bavink gebeurt, zijn variaties op dit uitgangspunt. Hij wordt steeds opnieuw met de eeuwigheid geconfronteerd, deze eeuwigheid, in de vorm van blauwe lucht, water of rode of gouden zon, | |||
[pagina 289]
| |||
hij raakt er heel erg van onder de indruk, en wat hij schildert, deugt niet: Ik herinner me, dat we, Bavink en ik, eens op een keer aan zee kwamen, toen de halve zon groot, koud en rood aan de kim stond. Bavink sloeg met z'n vuist tegen z'n voorhoofd en vloekte: ‘God, God, dat schilder ik nooit. Dat kan ik nooit.’ Nu zit i in een gesticht.Het probleem wordt ook door Bavink geformuleerd:
‘...God is overal?
Of niet, Koekebakker?
Dat zeggen ze toch?’
Ik knikte. De duisternis begon nu overal uit't water te klimmen, in't Noordwesten hield de kim nog wat gelige en groenige gloed, boven onze hoofden trok 't laatste licht weg. Wolken waren er niet.
‘Dus hij is
overal’,
zei Bavink'.
Daar
en daar
en daar.
Met uitgestrekte arm wees hij om ons heen.
‘En daar
achter de zee,
in 't land
dat wij niet zien.
En daar,
bij Driehuis,
waar de booglampen staan.
En
in de Kalverstraat.
Ga eens met je rug naar 't water staan en luister.
Kan je eruit blijven?
‘Waaruit?’
‘Uit die zee?’
Ik knikte van ja dat kon ik best.
‘Ik
nauwelijks,’
zei Bavink.
't Is zoo raar dat weemoedige geluid achter je.
't Is net of zoo 'n zee wat van me wil.
Daarin is god ook.
God roept.
't Is waarachtig een lolletje,
overal is-i.
En overal roept-i Bavink.
Nescio, begin jaren twintig
Je wordt mal van je eigen naam
als-i zoo dikwijls geroepen wordt.
(Si roepet in al de her en der minnender met luder stemmen sonder peys ende sonder vergheten, horen we hier Hadewijch zeggen in haar twintigste Brief.)
En dan moet Bavink schilderen.
Dan moet God op een brokkie linnen met verf
Dan roept Bavink: ‘God’.
En zoo blijven ze mekaar roepen.
Voor God is't een spelletje,
die is
oneindig
en overal.
Hij roept maar.
Maar Bavink heeft
maar één dom hoofd
en één domme rechterhand
en kan
maar één schilderijtje
tegelijk werken.
En als-i denkt
dat-i God heeft
dan heeft-i
linnen
en verf.
Dan is God overal,
behalve waar Bavink 'm hebben wil.
| |||
[pagina 290]
| |||
(Ende besiet uwe cleinheit ende sine groetheit, uwe nederheit Ende sine hoecheit, uwe blentheit Ende sine clare sien doer al, klinkt het in de zevenentwintigste Brief).
In deze passage hebben we een variatie van het contrast tussen nuchterheid en dromerigheid die we al in het ‘gedicht’ met het refrein ik voel me zoo raar van binnen gehoord hebben èn een echo op de woorden van Japi (En dan moet Bavink schilderen), en een uitbreiding ervan op een ander niveau. Wat je ondergaat (zoals Japi zegt), is het horen van God, hoe hij je naam roept. God is overal, zijn beeld weerspiegelt zich overal. Sleutelzinnen van de passage zijn: God roept...overal is-i...dan moet Bavink schilderen...en als-i denkt dat-i God heeft dan heeft-i linnen en verf. De stem van God moet geschilderd worden. De stem van God is eeuwig. Hij weerspiegelt zich in de hemel, in de zon, in het water. Zijn stem is zichtbaar. Het is een beeld. Het Beeld openbaart zich in beelden. Bavink hoort de stem en ziet de beelden, of door de beelden te zien hoort hij Het Woord. Hij moet dan met verf de beelden afbeelden. Hoe ver weg is dat al van God? Heel ver weg, en toch overal, behalve waar Bavink 'm hebben wil. De volgende stap in zijn verhaal is het vernietigen van het brokkie linnen. 't Ding had'm geërgerd. 't Was niks, totaal niks, vodden. Hij wou van mij weten, waarom iemand schilderde. Hij begreep zelf niets meer. Hij stak z'n arm uit en wees in de ruimte. Dáár waren de dingen. Hij sloeg met z'n vuist tegen z'n voorhofd. En daar waren ze. Er uit wilden ze, maar ze deden 't niet. Stapelgek werd je ervan. Weer een variatie, met een echo aan zijn vorige uitspraak: stapelgek werd je ervan. En met een verandering van de richting: eerst wijst hij naar de ruimte in plaats van het landschap en daarna naar binnen in plaats van naar buiten: Hij sloeg met z'n vuist tegen z'n voorhoofd. En daar waren ze. Met de volgende zin zijn we weer bij dat blauw dat niet deugde: Er uit wilden ze, maar ze deden 't niet. De laatste zin leidt ons ten slotte naar de laatste statie van zijn verhaal: ‘Je denkt dat ik dronken ben?’ Dat dacht ik inderdaad. ‘Het maakt geen verschil, Koekebakker, als ik nuchter ben, begrijp ik er toch ook niks van.’Het sleutelwoord wordt hier niet begrijpen. Dat is al iets meer dan niet kunnen. Het contrast tussen ogenblik en eeuwigheid wordt weer scherp, het manifesteert zich in het contrast van Het Beeld en de beelden, het Ene beeld van de zon en zijn vier-en-dertig ondergaande zonnen, waardoor het Eeuwige verf en linnen wordt (weer een variatie!), omgekeerd, tegen de muur. Het verhaal eindigt met Bavink, die naar de zon staart, weggegleden van de werkelijkheid, stapelgek, niets kunnend en begrijpend. Japi wordt meegenomen naar de eeuwigheid, Bavink wordt afgewezen. En verder kon hij niet komen.
Daarmee zijn we bij een van de centrale problemen van de mystieke literatuur aangekomen, het uitspreken van de onzegbare mystieke belevenis. Wat de mens, in dit geval Japi en de Titaantjes, wel precies beschrijven kunnen, zijn de beelden die tijdgebonden zijn, de schaduwen, de positie van de zon, de lichten op bomen en voorwerpen, maar niet de zon, het licht enzovoort. Ze kunnen woorden formuleren in plaats van Het Woord, beelden schilderen in plaats van het Beeld laten zien. Dat is het eigenlijke probleem waar ze mee geconfronteerd worden. In de twee verhalen gaat het om de pogingen om een oplossing voor dit eeuwige probleem te zoeken. Er zijn verschillende mogelijkheden aangeboden: staren, zoals Japi, die het begrijpt, met een kennis zonder kennen, alleen maar door het laten gebeuren, smaken, voelen, al zijn zinnen in werking te zetten: ‘Zoo'n zon toch, hij schijnt maar, maar i daalt, his rijst niet meer, 't is over twaalven, hij moet onder: van avond is't weer koel. De lui zouden raar kijken als i niet daalde. Lekker warm hè, mijn goed plakt aan mijn lijf. De zeelucht stroomt mijn boordje uit.’(Ende bi al dien tekenen die ic vant tusschen hem ende mi in na pleghene van Minnen, alsoe alse vriende pleghen deen den anderen luttel te helene ende velel te toenne, datmen alre meest heuet in na ghevoelne elc anders, Ende in Doer smakene, Ende | |||
[pagina 291]
| |||
De Cunera-toren te Rhenen. Foto coll. Letterkundig Museum, Den Haag
in door etenne, ende in doer drinckene, Ende in verswelghene elc anderen, staat het in de achtentwintigste Brief van Hadewijch).
- en dan ontsnappen. Of wachten in de hoop dat het eeuwige op een dag begrepen en uitgedrukt kan worden, het daarna opgeven en zich aan de werkelijkheid aanpassen, zoals Bekker en Hoyer. Of stapelgek worden, zoals Bavink, die het niet begrijpt.
De laatste mogelijkheid die hij aanbiedt is die van Koekebakker, alias Nescio. Hij is in de begenadigde positie om, als de schrijver van de twee verhalen, alles wat in deze kleine mystieke kring gebeurt van binnen en van buiten te kunnen zien. Door zijn aanwezigheid krijgt dit eeuwige probleem een andere glans. Hij schept deze gemeenschap en grenst hem van de rest van de wereld af: de leden zijn wij, zegt de ik, de rest zijn zij; en hij maakt hen deelnemers van het eeuwige mystieke spel. Hij probeert zelf God tot woorden te brengen, door de passages die wij bekeken hebben. Hij probeert de eeuwigheid door een eindeloze herhaling van dezelfde elementen te laten voelen, zien en horen, maar plaatst zich tegelijkertijd ook buiten de geuite woorden, en ziet het ironische in dit steeds-opnieuw-proberen: Wij zaten met z'n vieren bij Zandvoort in't fijne witte zand aan den voet van 't duin en keken naar zee. Dees was er niet bij. 't Was in 't laatst van Juli. Om zeven uur stond de zon nog hoog boven de zee, maakte, alweer, ik kan 't niet helpen, 't is God zelf die steeds in herhalingen vervalt, maakte alweer een lange gouden streep op't water en scheen op onze gelaten.Dat zou ook nog niet veel helpen, als hij niet een àndere vorm van begrijpen aanbood. Maar deze wending vindt wel plaats tegen het einde van Titaantjes. Een begrijpen, dat in Rhenen geschiedt, zoals Het Woord, maar het Woord van een meer menselijke god. Deze god, deze waarheid die hij op dat moment aanraakt en waardoor hij aangeraakt wordt, maakt het mogelijk om verder te kunnen, niet te hoeven ontsnappen en stapelgek te worden. Deze passage is het meest lyrische deel in de twee verhalen, de vorm overschrijdt zelf de grenzen van de poëzie, hij is muzikaal met een ingrijpend spel met herhalingen, klanken, snelle loopjes en lange pauzes: Ik legde mijn elboog op de leuning
en hield m'n kin met m'n hand vast
en keek
in de duisternis
en dacht
aan de platte roode zon,
die, lang geleden, in de groene golven
van den Atlantischen oceaan was ondergegaan,
de golven
die opliepen
met scherpe raden
en holle flanken
en vielen
en opliepen
en nu nog oplopen
en vallen.
(...)
En de vage verwachtingen
van vroeger
stegen weer in mij op
en het verlangen,
zonder te weten waarnaar.
(...)
En wat was er nu nog gebeurd?
Wat betekende dat alles
voor de wereld,
voor God,
voor ons zelf?
Op den toren van Rhenen had ik gestaan
en de verte gezien,
en mijn hart had naar de verte getrokken
en naar de roode luchten in 't Westen.
| |||
[pagina 292]
| |||
Doch al had ik van den toren
kunnen vliegen
naar de verten,
dan zou ik slechts gevonden hebben,
dat de verte het nabije was geworden
en opnieuw zou mijn hart
naar de verte getrokken hebben.
En wat baat mij de wijsheid,
die mij leert
dat 't niet anders kan
en zoo blijven zal in eeuwigheid?
Het poëtische karakter van deze passage is zo sterk dat hij ook de voorafgaande lyrische passages tot een niveau verheft dat boven de betekenis van de woorden uitkomt en in het geheugen van de lezer andere mystieke teksten oproept, die de lezer dan nog verder leiden naar de gebieden van een kennis zonder kennen, waardoor de woorden door Het Woord aangeraakt worden.
Door dit horen wordt het begrijpen mogelijk, waardoor wij het goddelijke in de onvolkomenheid van zijn karakters kunnen zien, het ontroerende van het steeds opnieuw beginnen, het streven naar iets (zonder te weten waarnaar), door vallen en opstaan. Dit begrijpen maakt ten slotte ook het scherpe contrast tussen God en de mensen wat vager en wat minder kwellend: Gods troon is nog ongeschokt. Zijn wereld gaat haar gang maar. Af en toe glimlacht God even om de gewichtige heeren, die denken dat ze heel wat beteekenen. Nieuwe Titaantjes zijn al weer bezig kleine rotsblokjes op te stapelen om 'm van z'n verhevenheid te storten en dan de wereld eens naar hun zin in te richten. Hij lacht maar en denkt: ‘Goed zoo jongens, zoo mal als je bent, ben je toch me liever dan die mooie wijze heeren. 't Spijt me dat je je nek moet breken en dat ik die heeren moet laten gedijen, maar ik ben ook God maar.’ En zoo gaat alles z'n gangetje en wee hem die vraagt: Waarom? | |||
LiteratuuropgaveVoor dit artikel is gebruik gemaakt van Nescio, De Uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel ('s-Gravenhage / Rotterdam, veertiende druk). Zie verder over Nescio de opstellen van C. Bittermieux, Kees Fens, W.F. Hermans en Kees Geenen in Lieneke Frerichs (red.): Over Nescio, Beschouwingen en interviews ('s-Gravenhage, 1982). De passages van Hadewijch ontleen ik aan de volgende edities: Paul Mommaers (red.): De Brieven van Hadewijch (Kampen, 1990); E. Rombauts, N. de Paepe (red.): Hadewijch: Strofische Gedichten (Zwolle, 1961); Van Mierlo, J. (red.): Hadewijch: Mengeldichten (Antwerpen etc. z.j.) Het citaat van Vasalis is ontleend aan Parken en Woestijnen ('s-Gravenhage, 1941). |