| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Handgeschreven wereld
‘Goh meneer, dat u zo'n boek rond laat gaan! Dat is toch zonde!’ Dit is de reactie van een van de eerstejaars studenten na afloop van een college, waarop ik het hier besproken boek heb laten rondgaan in de groep. Begrijpelijk misschien, maar beslist niet de bedoeling van de samenstellers en auteurs van dit prachtige plaatjesboek. Juist nu men in bibliotheken steeds zorgzamer met het oude bezit omgaat, zo voorzichtig dat je, als het om handschriften en drukken gaat die uitbundig van miniaturen en houtsneden zijn voorzien, nogal eens verzocht wordt van een microfilm gebruik te maken, is het heerlijk om onbekommerd in dit boek te kunnen bladeren. Dat is ook duidelijk de bedoeling.
‘Wanneer de lezer bij het bekijken van de afbeeldingen ook maar heel even de sensatie ervaart dat het literaire verleden werkelijk gaat leven, dan heeft dit boek zijn doel ruimschoots bereikt’, lezen we in het Woord vooraf (qua lay out een falikante misser: de lelijkste pagina in dit lust-voor-het-oog-boek, maar dit terzijde).
Het boek bestaat uit vijf hoofdstukken. In het eerste (9-59) wordt de overlevering behandeld en getoond, waarbij ook op de vervaardiging van handschriften wordt ingegaan. Hoofdstuk twee (60-118) handelt over de schrijvers van de teksten. Waarom we de meeste niet van naam kennen, maar vooral over een aantal auteurs waar wel wat van bekend is. Tot welke type auteurs die behoren, hoe ze werkten, hun opleiding en relatie tot een eventuele maecenas.
De resterende capita zijn gericht op de drie kringen waarin de literaire werken in eerste instantie gerecipieerd zijn: de vrome gemeenschappen (119-176), de hoven (177-235) en de steden (237-295). Ofschoon de auteurs geen wetenschappelijke pretenties zeggen te hebben,
Een van de zeldzame miniaturen in een Middelnederlands handschrift waarin een auteur zijn werk aanbiedt aan een opdrachtgever. De tekst is Historie van de vrome ridder Jason, een anonieme vertaling naar de Franse tekst die Raoul Lefèvre maakte voor Philips de Goede (HS. Londen, British Library, Add. 10.290, f. 2r)
bieden zij hun lezers toch een (uitvoerige) handreiking naar de literatuur waarop hun informatie berust. Handig per pagina terug te vinden. Een algemene bibliografie, een verantwoording van de illustraties en een register sluiten het boek af.
Een mooier boek over de Nederlandse literatuur en cultuur is er na Jan ten Brink nooit te bezien geweest, en zal voorlopig ook niet meer verschijnen, dat is zeker. En ook de teksten mogen er zijn. Die getuigen niet alleen van kennis van zaken, maar zijn ook enthousiast en met vaart geschreven.
Kopen dus, voor jezelf of voor je school! Toch kan ik niet nalaten enige kritische opmerkingen te maken, want al lezend en kijkend ga je toch ook over bepaalde keuzes nadenken.
Herman Pleij heeft in zijn bespreking in de Volkskrant terecht gesteld dat het te betreuren valt dat men het boek de Handgeschreven wereld heeft genoemd. Het blijft jammer dat, ondanks de ‘rechtvaardiging’ in het ‘Woord vooraf’, vooral het literaire leven uit de vijftiende en zestiende eeuw, inclusief rederijkers en drukpers, slechts marginaal aan de orde zal worden gesteld. Het excuus van de noodzaak tot selecteren is geen geldig excuus. Zo vallen nog steeds de late middeleeuwen uit de boot, in een type boek waarvan zoals gezegd niet snel een nieuwe zal verschijnen. Toch spreekt men in deze inleiding diverse malen van ‘de Middelnederlandse letterkunde, cq. literatuur’. De afwezigheid van de literatuur van de drukpers is wekt des te meer bevreemding omdat op vele plaatsen wel gebruik is gemaakt van houtsneden als illustratiemateriaal en voor sommige teksten (Renout van Montelbaen) zelfs - bij ontstentenis van een volledige redactie in handschrift - geciteerd wordt uit de daarvan afgeleide druk(ken). Helemaal merkwaardig blijft bij de gemaakte keuze de omslag van het boek, waarbij gebruik is gemaakt van versieringsbalken die ontleend zijn aan oude drukken! Bovendien wordt herhaaldelijk wel het Nachleben van middeleeuwse werken in de achttiende en negentiende eeuw ter sprake gebracht, zonder overigens centraal dui-
| |
| |
Het is hoofs om samen uit dezelfde beker te drinken en van hetzelfde bord te eten, zoals Aeneas en Dido in Veldekes Eneïde hier doen (HS. Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbezitz, ms. germ. fol. 282, f. 71v.)
delijk te maken waar die belangstelling in later eeuwen aan te danken was. Waarom dan niet ook het ‘vroegste’ Nachleben ten tijde van de drukpers behandeld?
Daarnaast valt af en toe toch wel erg de kennelijke dominantie van het visuele aspect op: de inhoud lijkt soms ondergeschikt aan het uiterlijk, vooral in het hoofdstuk over de literatuur aan het hof. Twee voorbeelden ter illustratie. Een van de problemen waar de medioneerlandistiek mee geconfronteerd wordt is de vraag voor wie de Middelnederlandse epische teksten bedoeld waren die in de dertiende eeuw in Vlaanderen zijn ontstaan of afgeschreven. Het Vlaamse hof was immers in hoge mate Franstalig en diverse auteurs schreven voor het hof Franse teksten. Op p. 229 komt dit probleem aan de orde, waarbij geopperd wordt dat het publiek wellicht gezocht moet worden bij de plattelandsadel in het Nederlandstalige deel van Vlaanderen, of (naar aanleiding van de Reinaert en mede als voorzet naar het volgende hoofdstuk over Literatuur in de stad) onder de burgerij. Op p. 218 werd eerder, zonder verwijzing naar p. 229, één regel aan hetzelfde probleem gewijd naar aanleiding van de proloog van Floris ende Blanchefleur. In een van de als losse stukjes buiten de hoofdtekst om te lezen korte stukjes over afzonderlijke onderwerpen lezen we op p. 234 naar aanleiding van een marge-decoratie in een handschrift van Lancelot-en-prose en twee Latijnse psalters, alle waarschijnlijk ontstaan in de omgeving van de (Franstalige) Vlaamse hof, waarop Reinaert Cuwaert ‘het credo leert’ dat deze illustratie erop zou kunnen wijzen dat er aan dit hof naast de overvloedige Franse literatuur ook een plaatsje was ingeruimd voor de Middelnederlandse letterkunde. De afgebeelde passage komt namelijk niet in de Oudfranse Roman de Renart voor. Tegengestelde visies dus, en geen centrale behandeling. Het mogelijke tegenargument dat dit slechts een detail betreft waarover bovendien nog geen communis opinio bestaat, en waar je dus geïnteresseerde leken niet lastig mee moet vallen, gaat mijn inziens
niet op. Het probleem sluit direct aan bij het centrale uitgangspunt, namelijk de Middelnederlandse literatuur te presenteren in haar cultuurhistorische context: voor welke kringen hebben de literaire teksten gefunctioneerd?
Bij de behandeling van de Karelepiek kwam de vraag voor wie dit boek nu bedoeld is des te klemmender naar boven. Dit onderdeel volgt op een schets van de Arturroman. Naast een vrij uitvoerige weergave van de inhoud van enkele romans, Walewein en Ferguut en de Franse Lancelot-en-prose, besteedt men conform de doelstelling ook aandacht aan de functie van dergelijke werken: idealiserend én diverterend. De Karelepiek daarentegen wordt afgedaan met een korte weergave van de Renout van Montelbaen, vooral gecentreerd rond de verdrinking van het ros Beyaert. Geen woord echter over de betekenis en functie van dit genre. Het opschrift ‘Paardentrouw’ is in dit opzicht veelzeggend.
Voor nadere kennismaking met het genre wordt in de literatuuropgave verwezen naar De epische wereld van Van den Berg en Besamusca. Is dit niet wat té minimaal, of gaat men er van uit dat dit wel bekend zal zijn? Dit laatste lijkt het geval, want over de geestelijke literatuur in zijn geheel alsook over de hoofse lyriek (fraai!) wordt heel wat meer uit de doeken gedaan.
Enkele korte opmerkingen naar aanleiding van details tot slot. Op pagina 29 wordt ten onrechte vermeld dat sinds de komst van de drukpers altijd ‘volkomen identieke exemplaren’ worden vervaardigd. Kenners van de ‘Gedrukte wereld’, op de hoogte met de verworvenheden van de analytische bibliografie, zouden zo'n fout niet hebben kunnen maken. Bovendien is de gecreëerde tegenstelling niet juist. Het verschil zit hem in productie van gedrukte boeken voor de
| |
| |
vrije markt, met ongewisse kopers, tegenover het vervaardigen van handschriften op bestelling voor een van tevoren bekende afnemer. En is het geoorloofd om op grond van de overlevering van Maerlants Der naturen bloeme en zijn Spiegel historiael, die veel rijker is dan die van zijn vroegere verhalende epische teksten, te concluderen dat dus juist deze latere werken zo goed geslaagd zijn (p. 92)? Gaat men dan niet voorbij aan een essentieel verschil in type tekst? Juist de voordrachtsteksten zijn altijd slechter overgeleverd dan artes-teksten. Is Willem van Hildegaersberch ‘de enige Middelnederlandse dichter van wie vaststaat dat zijn werk aan het hof, in de stad en in het klooster heeft gefunctioneerd’? Binnen het boek zelf wordt al gewezen op Maerlants zojuist genoemde werken. Onhandig is soms het achterwege laten van verwijzingen. Wanneer Dirc Potter ter sprake wordt gebracht in het hoofdstuk ‘Literatuur voor ridders en vorsten’ is dat slechts in algemene zin, ongetwijfeld omdat zijn werk al uitvoerig bij het hoofdstuk over de schrijvers is besproken. Daar wordt echter niet naar verwezen, en dat is jammer in een boek dat juist samengesteld is om niet slechts van begin tot eind gelezen te worden. Zo zijn er wel meer kleine kanttekeningen te maken, maar dat laat de grote waardering voor dit rijke boek onverlet.
rob resoort
Dini Hogenelst & Frits van Oostrom, Handgeschreven wereld. Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen. Amsterdam, Prometheus, 1995, 330 pp., ƒ 49,90.
| |
Een mooie Gysbreght-editie
De titelheld uit Vondels Gysbreght van Aemstel is een man van vele deugden, maar hij is ook op doorslaggevende momenten een onnozele, onnadenkende figuur. De recente waarderingsgeschiedenis van Vondels meesterwerk laat echter zien dat dit een nauwelijks aanvaardbare gedachte is. Slechts weinige interpreten durven het aan Gysbreghts falen als de doorslaggevende factor te zien in de reeks ijzingwekkende gebeurtenissen die uiteindelijk tot de ondergang van Amsterdam leiden.
Gysbreght heeft voor velen de status van een nationale held, een moedige figuur die het bijna met blote handen opneemt tegen een troep woeste Kennemers voor wie geen kerk, geen geestelijke waardigheid, geen vrouweneer enige betekenis heeft.
Op het heiligste uur van het jaar, in de kerstnacht, wordt de stad op een vileine wijze overvallen, en er is geen redden meer aan, ook al probeert Gysbreght er met steeds toenemende wanhoop het uiterste aan te doen. Hij is zelfs bereid zich dood te vechten. Dit gebeurt niet. De aartsengel Rafaël verschijnt, die Gysbreght vermaant de hopeloze strijd te staken en Amsterdam, naar Gods wil, te verlaten en elders zijn heil te gaan zoeken. Gysbreghts handelen is inderdaad heldhaftig en zelfopofferend. Maar het is nauwelijks aannemelijk dat Vondel deze middeleeuwse leenman aan zijn tijdgenoten als een toonbeeld van bestuurlijke of militaire deugd wilde voorstellen.
Desalniettemin is aan Gysbreghts moed en opofferingsgezindheid ook vaak wijsheid en bestuurlijk inzicht verbonden. Het is tegen deze achtergrond dat editeur M.B. Smits-Veldt, in de recent verschenen editie van Gysbreght van Aemstel de Gysbreght-figuur plaatst: ‘Gijsbreght behoort tot het “type” van de edele, moedige en onbaatzuchtige christelijke stadsheer, die zich in nood wil opofferen voor zijn burgers’ (p. 18). Gysbreght is hier een held die onder dwang van een reeks noodlottige gebeurtenissen de greep op de situatie verliest en vervalt tot roekeloosheid en razernij. Maar daarbij zou het beeld van de ‘wijze, redelijke staatsman’ voorop staan, een portret van Gijsbreght dat al door P.C. Hooft in diens Geeraerdt van Velsen (1613) was geschetst en waarop Vondel in 1637 lijkt voort te werken. Regelmatig is er door moderne critici gediscussieerd over de ‘schuld’ van Gysbreght. Want is hij niet op sommige momenten wat hovaardig, bijvoorbeeld als hij in het eerste bedrijf meent dat God het beleg van de stad Amsterdam gunstig voor hem heeft doen aflopen? En is hij niet soms wat overmoedig en roekeloos als hij, tegen beter weten en welgemeende adviezen in, de verdediging van de stad wil voortzetten? Smits-Veldt gaat kort op de discussie in, en neemt het ten slotte voor Gysbreght op. De argumenten die daarvoor worden aangevoerd getuigen van een bijzondere eruditie, die overigens kenmerkend is voor niet alleen de inleiding maar ook voor de uitgebreide commentaar. Het belangrijkste van wat er over de Gysbreght in de loop van drieëneenhalve eeuw is opgemerkt, met name over de historische en literaire bronnen maar ook over Vondels dramaopvattingen en zijn visie op eigentijdse kwesties, heeft in deze editie wel ergens een plaats gekregen.
Mevrouw Smits geeft in haar inleiding aan in hoge mate schatplichtig te zijn aan wijlen prof. Hellinga, wiens Gysbreght-aantekeningen haar zo'n tien jaar geleden toevielen, en waar ze voor deze uitgave veel uit heeft geput. Talrijk zijn in deze nieuwe editie de verhelderingen van de historische en topografische omstandigheden, met veelal een reconstructie van het zeventiendeeeuwse beeld van het Amsterdam uit het begin van de veertiende eeuw. Historische personages worden toegelicht, en ook in dit geval niet alleen naar wat we nu over hen weten, maar ook met een taxatie van hoe er door Vondels tijdgenoten tegen hen werd aangekeken. In diverse passages waar op het eerste gezicht niet zoveel mee aan de hand is, en daar lijkt zich de invloed van Hellinga te verraden, worden zeer verrassende betekenisrijke dimensies aangewezen die bijdragen aan een beter begrip van de tekst.
In haar rijkdom is deze editie voorbeeldig. Als deze uitgave maatgevend is voor wat we verder nog van de prille reeks Alfa kunnen verwachten, dan zal deze nieuwe serie klassieken niet alleen voor de zo noodzakelijke popularisering haar waarde hebben maar ook de wetenschap veel diensten gaan bewijzen. Suggesties voor bepaalde lezingen worden met de noodzakelijke voorzichtig- | |
| |
heid gebracht, en detailproblemen worden niet gladgestreken, maar nadrukkelijk gesignaleerd. De talrijke verbanden binnen de tekst worden met vermelding van versnummer in een voetnoot aangegeven, en de commentaar gaat vaak gepaard met nuttige verwijzingen naar specifieke studies.
Is er dan niets aan te merken op deze uitgave? Inderdaad niet veel. Wat ik naar voren zou willen brengen, ligt doorgaans buiten het bestek van de tekstbezorging en betreft de interpretatie. Omdat mevrouw Smits daar toch enige woorden aan wijdt, kan ik de verleiding niet weerstaan er ook wat nader op in te gaan. Daar is temeer reden toe omdat de gebruiker van deze editie kans loopt op het verkeerde been te gaan staan, want naar mijn indruk worden de zaken eenvoudiger en daarmee ook minder boeiend voorgesteld dan ze zijn. In haar inleidende opmerkingen over de wijze waarop de personages in de Gysbreght geduid moeten worden, brengt de editeur misschien een wat al te beperkend apriorisme naar voren: ‘De figuren uit een drama in de eerste helft van de zeventiende eeuw waren geen psychologisch uitgewerkte karakters. Het primair-didactische doel van een toneelschrijver was het uitbeelden van een aantal exemplarische typen, wier handelen inzicht moest geven in deugdzame of ondeugdzame menselijke neigingen’ (p. 17). Afgezien van de vraag of deze karakteristiek grosso modo geldigheid heeft in de vroege zeventiende eeuw, voor de Gysbreght lijkt een exemplarische interpretatie nauwelijks vruchtbaar. En dat moge blijken uit de sterk uiteenlopende visies die in de loop der tijd op de figuur Gysbreght van Aemstel ontwikkeld zijn. Een exemplarisch personage zou om voorbeeldig te zijn toch ook in hoge mate ondubbelzinnig goed of slecht moeten zijn, en dat is Gysbreght niet.
Vooral de misplaatste, of al te overhaaste, gevolgtrekking dat God het beste met hem voor heeft, is in recente, ook in deze editie genoemde, literatuur als een kardinale zwakte opgevat. Deze zwakte wordt dan óf als onvoorzichtigheid, óf als hoogmoed óf als roekeloosheid om-
Interieur van de Amsterdamse Schouwburg (toneel en zaal); Gravure van S. Savery, 1658
| |
| |
schreven. Voorop staat dat aan Gysbreghts goede bedoelingen niet getwijfeld hoeft te worden, maar de tragische wending in het lot van hemzelf en van de stad Amsterdam vindt desalniettemin in zijn falen haar oorsprong.
Kenmerkend aan Gysbreghts opereren is dat hij telkens situaties geheel verkeerd beoordeelt. Niet alleen trekt hij al te lichtvaardig conclusies over Gods raadsbesluiten, ook in het beoordelen van het zeggen en doen van de medemens is hij weinig slagvaardig.
Vondel schetst deze trek in zijn held al dadelijk in het eerste bedrijf. Gysbreght zet in de openingsmonoloog uiteen dat de belegeraars van de stad wraak willen voor zijn aandeel in het komplot tegen Floris v. Maar Gysbreght betoogt dat hij eigenlijk geen schuld heeft aan de moorddadige aanslag op de bij het volk zo geliefde graaf. Hij was er door een listig manoeuvre van zijn medekomplotteurs in betrokken geraakt, en moet daarvoor nu de vloek van de graafgezinden torsen. Het is interessant dat Gysbreght hier van de bedriegerij getuigt die hem in dit parket heeft gebracht want hij staat juist op het punt om wederom bedrogen te worden. Tevreden constateert Gysbreght dat de belegeraars die een jaar lang voor Amsterdam hebben gelegen de aftocht hebben geblazen, wat hij in de beroemde openingsregels als de tekenen van Gods erbarmen interpreteert.
Niets zal minder waar blijken te zijn. Gysbreght laat zich vervolgens door de vermeende overloper Vosmeer een rad voor ogen draaien. Via de bekende list met het schip vol rijshout weet de vijand zich korte tijd later een vrije toegang tot de stad te verschaffen. Het is niet de laatste foutieve taxatie van de in het nauw zittende edelman. De meest navrante is wel zijn reactie op de droom van zijn vrouw Badeloch die de op handen zijnde ondergang van de stad voorspelt: ‘'t Is louter ydelheid, die zich het brein verbeeld’ (vs. 824), stelt hij kortweg vast. Wie zou Gysbreght ongelijk geven, maar desondanks zit hij er geheel naast. Het zijn dergelijke wendingen die Vondels spel zo bijzonder boeiend maken; wat waar lijkt, is een leugen, wat een leugen lijkt, is waar. In deze begoochelende omstandigheden raakt Gysbreght het spoor geheel bijster. Met het verstrijken van de bedrijven dringt zich steeds pregnanter de gedachte op dat hier een eens machtig personage zijn positie langzaam maar zeker geheel verspeelt omdat hij bij voortduring niet in staat is naar de eisen van de omstandigheden te handelen. Hij wordt uiteindelijk, als een leider die gefaald heeft, door een engel van het Hollandse toneel weggevoerd. En Amsterdam verwacht andere, en zoveel generaties later, zeker ook betere heren.
Gysbreght als een Hollandse Hamlet? Dat is teveel gezegd, maar de literair-historici zouden misschien toch wel iets gevoeliger kunnen worden voor de raadsels die deze figuur oproept. Het is een complex personage. Doordat zijn historische betekenis in de vroege zeventiende eeuw een veelbesproken kwestie was, mocht Vondel aannemen dat de accenten die hij in zijn held aanbracht ook werden opgemerkt. Dat gebeurde in een handelingsverloop met tal van tegelijkertijd herkenbare maar moeilijk te interpreteren literaire en bijbelse parallellen, bovendien gevat in een taal met een schat aan metaforen en paradoxen, die de lezer en toeschouwer regelmatig in verwarring brengen. Of in vervoering, want het is een prachtig stuk, waarvan de rijkdom nauwelijks te peilen is.
Of Vondels Gysbreght van Aemstel ooit nog eens zijn dubieuze faam als het summum van jaarwisselingsennui te boven zal komen, mag in het huidige, in toenemende mate woordkunstvijandige, klimaat betwijfeld worden. De neerlandistiek is in het defensief, maar waarom eigenlijk? De slotopmerking van de editeur in haar inleiding stemt in dat licht wat somber als er wordt gepleit voor vijfjaarlijkse Gysbreght-opvoeringen. Het zou eerder tijd worden dat meerdere gezelschappen dit stuk zo vaak als maar mogelijk opvoerden. Het stuk geeft pas bij herhaalde confrontatie, en met steeds hernieuwde interpretaties, zijn rijkdommen prijs. Aan de editie van mevrouw Smits zal het niet hoeven liggen. Het stuk komt eruit naar voren als een schilderij dat een grondige schoonmaakbeurt heeft gehad. De ingrepen van de editeur zijn geheel dienstbaar aan de tekst, maar ondertussen zouden we bijna over het hoofd zien dat het juist de woordverklaringen en de zakelijke toelichtingen zijn die de lezer de verschillende details van dit drama zo veel beter doen waarnemen.
r. van stipriaan
Joost van den Vondel, Gysbreght van Aemstel (ed. M.B. Smits-Veldt), Amsterdam, 1994, Amsterdam University Press, 109 pp., ƒ 25, -.
| |
Zicht op ruim dertigduizend titels
De Naamlijst van Nederduitsche boeken, alsmede van Fransche en Latijnsche werken, oratien, dissertatien, konstprenten, pourtraitten, landkaarten, enz. die de Amsterdamse boekverkoper A.B.
Saakes vanaf januari 1794 maandelijks uitgaf, aangevuld met een jaarlijks alfabetisch register en om de vijf jaar met een cumulatief register, is lange tijd een begrip geweest in kringen van Nederlandse dix-neuvièmistes. Zij vormde het voornaamste bibliografische hulpmiddel voor wie zicht wilde krijgen op de boekproductie uit de eerste decennia van de negentiende eeuw. De formule van deze naamlijst, onderverdeeld in een zestal categorieën, bleef, ook toen anderen de fakkel van Saakes hadden overgenomen, gehandhaafd tot 1848 en zou in totaal twaalf boekdelen opleveren. Hoe informatief ook, Saakes was niet in alle opzichten een heldere bron: als bibliografie verre van volledig, muntte de naamlijst evenmin uit in toegankelijkheid: de maandlijsten waren niet alfabetisch geordend en wie de vijfjarige registers raadpleegde, kon daaruit niet opmaken wanneer een bepaald boek verschenen was en moest altijd terugbladeren.
Goed nieuws daarom voor alle in die periode geïnteresseerde filosofen, godsdienstwetenschappers, kunsthistorici, historici, psychologen, medici, natuur- | |
| |
kundigen, boekhistorici en neerlandici. Het tijdvak 1800-1830 is nu bibliografisch royaal opengelegd dankzij de meer dan drieduizend pagina's tellende, driedelige Nederlandse bibliografie 1801-1832, waarin meer dan 32.000 titels van boeken, pamfletten en gelegenheidsdrukwerk staan beschreven.
Deze uitgave van de Koninklijke Bibliotheek vormt het geslaagde eindproduct van een in 1984 onder leiding van L.G. Saalmink gestart project, dat vijf jaar later werd afgerond en in 1993 in druk verscheen. Het is een bibliografie geworden die op een gelukkige wijze het gat tussen de periode tot 1800 die in de Short Title Catalogue Netherlands (stcn) wordt beschreven en het tijdvak 1833-1849 dat in de Alfabetische naamlijst van boeken, plaat- en kaartwerken (de eerste ‘Brinkman’) wordt bestreken. De meerwaarde van deze bibliografie is buiten kijf. Zij scoort hoger zowel op het punt van de volledigheid als wat de toegankelijkheid betreft dan haar vroege voorloper. Ik licht dit toe.
Fundament van de nieuwe bibliografie vormt weliswaar de Naamlijst Saakes, maar de samenstellers hebben aanvullende gegevens geput uit onder meer de chronologisch gerangschikte pamflettencatalogus van Knuttel en van Van Alphen, de Short-title-catalogus van Nederlands-talig populair proza (1670-1830), de toneelcatalogus van Van Aken, Buismans Populaire prozaschrijvers en nog een hele reeks andere catalogi die in de Lijst van geraadpleegde werken zijn verantwoord. In een volgende fase werd het titelmateriaal uit de alfabetische catalogus van de kb en van de Centrale Catalogus (cc) gelicht. Aan de hand daarvan konden titelbeschrijvingen worden aangepast, lacunes opgevuld en - heel belangrijk! - ook de vindplaatsen van de beschreven boekwerken in Nederlandse bibliotheken worden vermeld. De in de kb bewaarde veilingcatalogi werden eveneens in de beschrijving betrokken, helaas niet de rijke verzameling fondscatalogi, fondsveilingcatalogi en veilingcatalogi uit de bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boek-handels in Amsterdam.
In de Verantwoording waarschuwen de samenstellers de gebruiker geen al te hoge verwachtingen te hebben over de dekkingsgraad van deze bibliografie: tenslotte participeren niet alle grote bibliotheken in de cc en het is nog maar de vraag of de wel aangesloten bibliotheken hun totale bezit wel uitputtend hebben beschreven. En wie weet hoeveel onbekende teksten nog sluimeren in particulier bibliotheekbezit! Dat alles neemt niet weg, dat deze nieuwe bibliografie qua exhaustiviteit haar voorganger ver in de schaduw stelt.
Ook op het punt van de toegankelijkheid is er veel gewonnen: er is gekozen voor een alfabetische presentatie van het titelbestand op auteur (van A.J. van der Aa tot J.D.O. Zylius) en bij anonieme werken op het eerste hoofdwoord. Bij Saakes kon het gebeuren, dat men twaalf maal zes registers moest doorvlooien alvorens een gezochte titel op het spoor te komen. Ook verder munt deze bibliografie uit door gebruikersvriendelijkheid. Als toegift krijgt de onderzoeker in het derde deel een viertal, alfabetisch gerangschikte, registers aangeboden: op onderwerp, op uitgevers/ drukkers, op persoonsnamen uit de titel en op illustratoren. Het onderwerpsregister is van uiterst verfijnde makelij. Het titelbestand wordt daar ondergebracht in een negental hoofdrubrieken die op hun beurt weer vertakt zijn in sub- en subsubcategorieën. Zo is bijvoorbeeld de hoofdrubriek Taal- en letterkunde onderverdeeld in Algemene werken, Taalkunde en Letterkunde. De onderrubriek Letterkunde is weer uitgesplitst in Algemeen, Geschiedenis van de letterkunde, Verzamelingen en bloemlezingen, Essays en kritiek, Proza, Poëzie, Toneel, Kinderlectuur en tenslotte Populaire literatuur. En elk van die onderhoofdjes kent dan weer fijnmaziger onderverdelingen, bijvoorbeeld de Poëzie die gegroepeerd is onder Algemeen, Nederlands, Duits, Engels, Frans, Klassieke talen, Neo-latijnse poëzie en overige talen, Poëzie op muziek, (Volks)liedboeken en overige. Die uitgesponnen rubricering vergemakkelijkt ontegenzeglijk het zoeken op onderwerp, maar is toch niet geheel onproblematisch, zoals de samenstellers ook zelf beseffen. Immers, omdat de titelbeschrijvingen niet op autopsie berusten, maar teruggaan op de gegevens uit eerdere bibliografieën en kaartenbakmateriaal, kon uitsluitend aan de hand van een titel beslist worden onder welke rubriek een bepaald werk ressorteert en dat betekent dat er nogal eens gegist, zo niet gegokt moest worden. Een voorbeeld
kan dat verduidelijken: een werkje als Ferdinand Dulder, of de kracht van geloof en liefde (tweede druk 1831) van J.G. Tobler, nu beland in de afdeling Letterkunde onder het hoofdje Kinderlectuur, Leesboeken, hoort, zo bleek mij bij doorbladeren van mijn eigen exemplaar, veeleer thuis onder Godsdienstwetenschappen, sub Praktische theologie in de rubriek Stichtelijke lectuur voor kinderen. Bijzonder waardevol, ook in het licht van de onder neerlandici sterk gestegen aandacht voor de productiezijde van het boekbedrijf, is het register op uitgevers/drukkers. In één oogopslag kan nu men overzien welk type drukwerk en wanneer (de verkorte titels zijn chronologisch gerangschikt) een uitgever op de markt heeft gebracht.
Handig is ook het personenregister. Het bevat, gevolgd door een verkorte titel, de namen van historische personen die in de titel voorkomen. Helaas zijn de gefingeerde, mythologische en bijbelse namen die aandacht niet waardig gekeurd. Met name godsdienst- en literatuurhistorici zouden daar zeer mee gebaat geweest zijn.
Het illustratorenregister ten slotte is wat povertjes uitgevallen en verre van volledig. Dat hangt weer samen met het gegeven, dat in voorgaande bibliografische beschrijvingen de illustraties slechts marginale aandacht kregen. Al met al is deze nieuwe bibliografie volledig noch feilloos. De samenstellers zijn de eersten om dat toe te geven. De bibliografie zou stellig aan betekenis hebben gewonnen, wanneer men elke titelbeschrijving had kunnen controleren met het boek in de hand. Maar in dat geval zou de verschijning nog vele jaren op zich hebben laten wachten. De winst van een snelle beschikbaarheid
| |
| |
weegt m.i. ruimschoots op tegen de onvolkomenheden als gevolg van de voortvarendheid waarmee men deze reusachtige klus heeft willen klaren. Elke zichzelf respecterende bibliotheek en wetenschappelijke instelling doet er goed aan zich onverwijld deze fraai ogende bibliografische bijbel in dundruk aan te schaffen ten behoeve van al die modale onderzoekers, wier budget veelal niet toereikend zal zijn om zich persoonlijk de aankoop van dit bibliografisch monument te veroorloven.
w. van den berg
Nederlandse bibliografie 1801-1832. Uitgegeven door de Koninklijke Bibliotheek, 's-Gravenhage. Houten, Bohn Stafleu Van Loghum, 1993, 3 dln., 3233 pp., ƒ 2415, -.
| |
Mutatuli in 1995
Van alle kanten is men over de schrijver heengevallen en ook de motivering van de Biografieprijs-jury heeft het nog eens onderstreept: Multatuli. Van blanke Radja tot Bedelman door Hans van Straten is geen schrijversbiografie. Inmiddels heeft de schrijver al teruggeslagen: in Maatstaf (1995:7) heeft hij zijn critici van repliek gediend. Maar ze hadden gelijk, want de schrijver, die Multatuli toch ook was, komt er bekaaid af. Pijnlijker is misschien wel dat heel wat Multatuli-vereerders en -verdedigers het moeilijk zullen hebben met de wel heel erg losse levensstijl van hun held. Dat het boek leest als een (schelmen)roman zal hen een zorg zijn. Laat ik voorop stellen dat ik althans van het boek genoten heb. Toegegeven: wie de schrijver en diens literatuuropvattingen wil leren kennen, blijft aangewezen op Oversteegens De redelijke natuur en op Franckens De veelzijdige muze van E. Douwes Dekker en bovendien zou ik mij heel goed een andere biografie naast die van Van Straten kunnen denken en wensen, maar daar blijft het bij. Opvallend is dat uit dit zo lijvige boek met al zijn uitvoerig behandelde lotswisselingen in het tumultueuze leven van de titelheld geen samenhangend beeld van Dekker oprijst. Soms krijgen de bijfiguren nog meer reliëf en ook de tijdsomstandigheden komen waar nodig voldoende uit de verf, de feitelijke inhoud van de geschriften eveneens - al is er meer aandacht voor de politieke dan literaire aspecten - maar de mens als heelheid, desnoods een verbrokkelde heelheid, blijft verscholen achter tientallen grote en kleine incidenten. In veel gevallen reageert Van Straten in de tekst zelf op vroegere Multatuli-literatuur. Sommigen zullen dat storend vinden en van mening zijn dat discussie in een biografie in het geheel niet ofwel in het notenapparaat thuishoort, mij stoorde het geenszins. En al vergroot het de afstand tot het object, de lezer wordt als het ware zelf
deelgenoot in het verhalende betoog.
Merkwaardig vind ik ook de morele onverschilligheid die het boek sterk doet verschillen van vroegere biografieën: het defensieve van Du Perron en Stuiveling - na eerdere offensieve benaderingen - hoort definitief tot het verleden, zo lijkt het.
In zijn gemis aan bezonkenheid en afstand verraadt het boek zijn al te snelle vervaardiging, maar de vaart vergoedt weer veel. Gelijk bekend kon Van Straten aansluiten bij de onvoltooid gebleven biografie door Paul van 't Veer, waardoor hij de jeugd, Indische jaren en de verloftijd in vogelvlucht kon overzien. Maar de definitieve biografie van Multatuli is het al met al (gelukkig) niet geworden.
Een merkwaardige samenloop van omstandigheden dat bij dezelfde uitgever haast gelijktijdig een boek van Tristan de Haan verscheen over een aspect van Multatuli's tweede levenshelft dat uiteraard ook bij Van Straten uitvoerig behandeld wordt: de door mysterieuze, mythische, charismatische of hoe ook maar te noemen aantrekkingskracht van Dekker op sleeptouw genomen jonge, vaak half-verweesde vrouwen en meisjes, liefst van enig kapitaal voor-
Bureau van Multatuli, hem cadeau gedaan door bewonderaars bij de première van De Vorstenschool (2 maart 1875). Coll. Multatulimuseum, Amsterdam
| |
| |
zien en dat als gevolg van hun verweesd zijn, dan wel in verwachting daarvan. Ze vormden tezamen Multatuli's legioen van Insulinde al is het woord ‘tezamen’ hier misleidend. Van samenwerking of rang in het legioen was nauwelijks sprake, zij het dat echtgenote Tine als een rust- en oriëntatiepunt diende. De Haan heeft veel steun gehad bij het speurwerk dat de Multatuliaan Kortenhorst ooit verrichtte, van wie een deel van de nalatenschap in het Multatuli-museum belandde. In de ordening van het materiaal moet De Haan het, paradoxaal genoeg, moeilijker gehad hebben dan Van Straten die gewoon de chronologische lijn kon aanhouden. De Haan beoogde echter een systematische benadering, waardoor zijn personages versnipperd raken en zijn boek aan overzichtelijkheid inboet. Hij streeft naar inzicht in en verklaring voor het optreden van deze vrouwen - ook publiekelijk in het tijdschrift De Dageraad - en tracht dieper door te dringen in de beweegredenen van bijvoorbeeld Sietske, Marie Anderson en Mimi. Hij houdt zich zorgvuldig dicht bij de beschikbare dokumenten en speculeert dan ook, als in het geval Charlotte de Graaff, minder dan Van Straten. Die wint het dan ook in smeuïgheid, vooral ook omdat De Haan niet steeds helder formuleert. Moet ik De Haans nawoord geloven dan is hij schatplichtig aan Van Straten, maar het omgekeerde is evengoed denkbaar gezien het feit dat De Haans boek in de literatuurlijst van Van Straten voorkomt.
Het jaar 1995 bracht ook de voltooiing van de uitgave van Multatuli's Volledige Werken, een gebeurtenis met veel publiciteit omgeven. Deel 24 bevat de brieven en documenten uit het sterfjaar 1887 en nagekomen stukken uit de jaren 1839-1886 - in feite: tot 1870 - en vormt aldus de eerste helft van het ‘bezemdeel’. De overige nagekomen stukken (1871-1886) met de registers op alle 25 delen staan in 25. Vooral die registers zullen met dankbaarheid door elke gebruiker van de Volledige Werken begroet zijn.
Niet ondenkbaar dat enige tijdsdruk de redactie toch parten gespeeld heeft, aangezien de vereiste zorgvuldigheid hier en daar ontbreekt. Op slordig- en nalatigheden terzake van Dekkers correspondentie-schaakpartijen heb ik elders (Over Multatuli, 35) gewezen. Het meest opmerkelijk was wel dat in hun onbekendheid met de spelregels het de redacteuren ontgaan was dat uit een aantal verspreide briefjes een complete partij aan Dekkers schaakoeuvre viel toe te voegen. In deel 25 staan ook opdrachten die Dekker ooit in zijn boeken schreef die hij vrienden bezorgde. Dat lijkt echter mooier dan het is, want men vergat hier en daar de titels van de betreffende boeken te vermelden, of nam opdrachten op die elders al in de Volledige Werken voorkwamen.
Nu de Volledige Werken voltooid zijn, kon ook de lang verwachte en om verschillende redenen niet onomstreden Multatuli-encyclopedie van (lees: naar) K. ter Laan verschijnen.
Bewonderenswaardig is hier vooral het aandeel van Chantal Keijsper, die een failliete boedel van haar voorgangers overnam en die tot een werkelijk zeer redelijk en leesbaar naslagwerk wist om te toveren. Aan haar inzet, aan tal van subsidiegevende instanties en aan de Sdu, waar vele uitgevers in een eerder stadium voor de eer bedankten, is het te danken dat ten slotte een zeer schappelijk geprijsd boek op de markt kon komen. Het is in dag- en weekbladpers gunstig ontvangen, evenals in vakbladen als Dokumentaal (1995:3) (B. Dongelmans) en Over Multatuli (36) (K. Thomassen), al zagen de laatsten ook wel tekortkomingen. Weinig kritiek ondervond echter het voorwoord en dat geheel ten onrechte. Ruim tien jaar geleden weersprak ik al in Het oog in 't zeil de suggestie als zou de toenmalige voorzitter van het Multatuli-genootschap de kaartenbakken van Ter Laan ontdekt hebben. Ze waren altijd al bekend en dus nooit weg geweest, maar vanwege de beruchte onbetrouwbaarheid van Ter Laan nooit door Stuiveling geraadpleegd. Niettemin opperde Van den Bergh het plan tot een bewerking en uitgave, een project dat in 1987 voltooid had moeten zijn. Nooit - ook nu in zijn voorwoord niet - antwoordde hij op de vraag hoe een encyclopedie op de gehele Multatuli - dus inclusief de brieven - voorzien kon zijn op een tijdstip waarop nog zo'n tien delen te verschijnen stonden. Of waren die brieven misschien nog niet voorzien in het zogenaamde stappenplan? Geen woord daarover. Subsidiegevers maalden echter niet om zulke details en hebben jaar in jaar uit scheutig bijgesprongen. Elk jaar hield de voorzitter het genootschap voor dat het boek op het punt stond van verschijnen en dat alles volgens plan verliep. En dat waar uitgevers bij bosjes afhaakten. Maar het doel heiligde de middelen en nu rest slechts hulde voor de wakkere voorzitter die in onverzettelijkheid niet voor die oude Kornelis ter Laan onderdeed en op het juiste moment Mevr.
Keijsper bereid wist te vinden de klus te klaren. Hoeveel van Ter Laans tekst nog in het boek is terug te vinden, is weer een geheel ander verhaal.
b. luger
Straten, H. van, Multatuli, van blanke radja tot bedelman. Amsterdam, Bas Lubberhuizen, 1995, ƒ 59,50.
Haan, T. de, Multatuli's legioen van Insulinde. Amsterdam, Bas Lubberhuizen, 1995, ƒ 22,50.
Multatuli, Volledige Werken. (Dln 24 en 25, Brieven en Dokumenten.) Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1995, ƒ 80, - p.d. Laan, K. ter, Multatuli-encyclopedie. Den Haag, Sdu, 1995, ƒ 69,90.
| |
Vestdijk en de Waarheid
Zelden heb ik een merkwaardiger studie onder ogen gehad dan Het Laatste Oordeel. Een interpretatie van S. Vestdijks De kellner en de levenden van L.G. Abell-van Soest en L.F. Abell, zowel waar het de buitenkant betreft als de inhoud. Het in kunstleer gebonden boek bevat voorop de titel, ondertitel en auteurs in goudkleurige letters - dat is misschien nog daaraan toe, al heb ik het nog nooit meegemaakt bij een studie over de duivelskunstenaar van Doorn -, maar bovendien prijkt op diezelfde voorkant, eveneens in goud, een heks op een bezemsteel. Zo mogelijk nog cu-
| |
| |
Het jongetje Simon Vestdijk
rieuzer vind ik de korte tekst die als een soort reclame aan de inhoudsopgave voorafgaat, in elk geval werd ik hier een geheel nieuwe visie op deze klassieke roman van Vestdijk gewaar: ‘Na bijna 50 jaar is De kellner en de levenden actueel geworden! Vestdijk belangrijkste roman De kellner en de levenden is een roman over het ontstaan van een satansgericht. Nu in deze tijd berichten over het einde-der-tijden-vrezende sekten met hun seksuele perversieën (is het meervoud overigens niet perversies? hb), kindermishandeling, rituele zelfmoorden, kortom berichten over satanisme de kop opsteken, is het van groot belang deze studie over De kellner en de levenden onder de aandacht te brengen, omdat het ontstaan van de genoemde perversieën er geheel bevredigend in wordt verklaard.’
Afgezien van de merkwaardige kwalificatie die hier aan één van Vestdijks beroemdste romans wordt toebedeeld, valt ook de laatste zin op. Een roman wordt klaarblijkelijk in staat geacht een verschijnsel of het ontstaan van een verschijnsel te verklaren. Zo'n opmerking wordt bij lezing van de studie duidelijk. Vestdijk wordt in dit boek niet in de eerste plaats als kunstenaar, als romancier gezien, maar als leverancier van verklaringen. In hun woord vooraf geven de auteurs zich in dit opzicht ook onmiddellijk bloot: ‘Behalve een niet te evenaren romanschrijver, een indrukwekkend dichter en een briljant novellist is Vestdijk vooral een schepper van openbarende ideeën.’ In datzelfde ‘woord vooraf’ wordt Vestdijks gemankeerde dissertatie Het wezen van de angst eveneens omschreven als ‘een openbarend wetenschappelijk werk’, waarin Vestdijk aangetoond (sic!) zou hebben dat ‘angst onze diepst gelegen emotie is, waaruit vele, zo niet alle andere emoties voortvloeien’. Aanvankelijk las ik ‘opzienbarend’, maar het gebruik van ‘openbarend’ is karakteristiek voor de houding van de Abells ten opzichte van de auteur Vestdijk, zoals abonnees van de Vestdijkkroniek reeds wisten. Het grootste gedeelte van Het Laatste Oordeel verscheen eerder in de Vestdijkkroniek, nr. 44/45 (september-december 1984) onder de titel ‘Van een god die een duivel werd’. Vestdijk is voor hen een leermeester, een soort goeroe. Hij spreekt als het ware een laatste oordeel uit over bepaalde (levens) problemen (zo wordt de titel van de studie nog onbedoeld dubbelzinnig ook).
Het boek van de heer en mevrouw Abell kan dus nauwelijks een studie over de roman van Vestdijk genoemd worden, eerst en vooral is het een uiteenzetting over de ideeën die zij in deze roman aanwezig achten. Dàt zij zozeer de ideeën centraal stellen, vloeit, behalve uit hun specifieke gerichtheid daarop, ook voort uit de omstandigheid dat zij als uitgangspunt voor hun analyse en interpretatie Het wezen van de angst en De toekomst der religie hanteren, zonder zich de gevaren die aan een dergelijke aanpak kleven, te realiseren. Om het belangrijkste probleem te noemen. Het ‘proefschrift’ van Vestdijk is geen proefschrift over ‘de angst in de literatuur’, maar handelt over het fenomeen ‘angst’ in algemene zin, ook al slaagt Vestdijk er in zelfs bij dit medische onderwerp de literatuur zijdelings ter sprake te brengen. Wanneer de Abells nu uit deze dissertatie het begrippenscala van Vestdijk overnemen (wat volgt is m.m. ook van toepassing op hun handelwijze met betrekking tot De toekomst der religie uiteraard), geven zij zich te weinig rekenschap van het feit dat een literair werk een ‘wereld in woorden’ is, waarvoor en waarbinnen andere wetten kunnen gelden en ook vaak gelden.
Derhalve moet je als interpretator mijns inziens uitermate voorzichtig zijn met het hanteren van uitgangspunten, die direct voortkomen uit het niet-fictionele gedeelte van het oeuvre van een auteur, zeker waar het werken betreft die niet handelen over literatuur. Bij de essays van Vestdijk over literatuur ligt het uiteraard genuanceerder, dat is evident. Door van dit uitgangspunt, ontleend aan Het wezen van de angst en De toekomst der religie, te vertrekken gaan de auteurs te eenzijdig te werk en laten ze te weinig zien dat het om literatuur gaat. Tot zover een aantal opmerkingen in algemene zin over de aard van deze studie.
In hun inleiding geven de Abells een samenvatting van Vestdijks ideeën, zoals neergelegd in de hierbovengenoemde twee studies en komen zij tot een omschrijving van wat zij bewonderend als ‘Vestdijkiaanse psychologie’ aanduiden, een term die met grote regelmaat in hun betoog terugkeert, waarin Vestdijks angsttheorie een centrale plaats krijgt toegewezen. Behalve op Vestdijks studies beroepen zij zich voor hun beschouwing op ideeën van de Duitse psycholoog Wilhelm Laiblin, die bij zijn onderzoek naar de structuur van sprookjes en mythen als hoofdmotief een tocht door het onderbewustzijn aantrof. De meeste mythen en sprookjes worden door hem als zogenaamde ‘Zweiweltenerzählungen’ betiteld, omdat de handelingen zich in twee werelden afspelen: in de reële wereld en in het onderbewustzijn, en de kern zou dan zijn ‘die Fahrt in die jenseitige Welt’, de tocht door het onderbewuste. Een andere term, ook door de Abells
| |
| |
overgenomen, voor ‘Zweiweltenerzählung’ is ‘Erlösungsmythe’ en Vestdijks roman is in hun ogen een zeer bijzondere variant van een dergelijke mythe: niet één (zoals in de meeste sprookjes of mythen) maar twaalf helden volvoeren de verlossingsdaad door af te dalen in het onderbewuste.
De rest van het boek bestaat uit het navertellen van die passages uit de roman, die ‘passen’ binnen de ideeën van Vestdijk en het model van Laiblin. Dus een zeer grote nadruk op de angstgevoelens van de personages, en logisch daaruit voortvloeiend, op de psychologische c.q. dieptepsychologische ontwikkelingsgang van diezelfde personages is het gevolg, waarbij de figuur van Richard Haack als meest gecompliceerde (hij is homosexueel en toneelspeler (een verwijzing naar de acteursproblematiek bij de Forumianen Ter Braak en Du Perron lag voor de hand, maar de auteurs reppen er met geen woord over)) de meeste aandacht krijgt.
Op meer dan één plaats geven de Abells blijk van hun motieven op grond waarvan zij zozeer in deze roman van Vestdijk ‘geloven’: Vestdijk wijst huns inziens op de fatale fout van het Christendom: de koppeling van de geslachtelijke liefde aan de erfzonde. Uit de formulering laat zich de moralistische lectuur van de beide auteurs aflezen. De roman heeft voor hen een duidelijk bepaalde ‘boodschap’, wordt gezien als het bijna ultieme antwoord op vele, zo niet alle levensvragen. Hetgeen ook blijkt uit een zeer regelmatig in hun beschrijving en analyse opduikend zinnetje als ‘Vestdijk liet niets in het vage’. Hun beschouwing krijgt aan het slot een welhaast therapeutisch karakter, wanneer zij de waarde van Vestdijks ideeën nogmaals benadrukken, zich daarbij - opnieuw! - beroepend op diens studies: ‘Vestdijk heeft met zijn opzienbarende psychologie, neergelegd in Het wezen van de angst, èn met zijn psychologische benaderingswijze van het begrip religie, neergelegd in De toekomst der religie, verrassende gezichtspunten geopend voor de zelfwerkzaamheid van de mens aangaande zijn geestelijk leven. Deze zelfwerkzaamheid is ons door het christendom ontnomen. (...). Hij heeft met De kellner en de levenden een nieuwe “Erlösungsmythe” geschapen. Dit was nodig, omdat in de geldende christelijke mythe de liefde in de verdrukking is gekomen. Vestdijk gaf de nieuwe mythe het levenslicht in de vorm van een visioen, waarmee de ogen van de goede verstaanders werden geopend.’ (Hallelujah, prijst Vestdijk, ben ik bijna geneigd te gaan roepen.) De roman roept volgens de Abells dus geen vragen op, maar geeft (kennelijk) ondubbelzinnige antwoorden. Als er nu één schrijver is die niets van oplossingen moest hebben, maar de vráág als antwoord in zijn poëticale vaandel voerde, was het
Vestdijk wel. Men leze zijn essays (het woord zegt het al!), waar vooral mógelijkheden verkend en absolute antwoorden juist ontweken worden. Met andere woorden, de Abells doen door hun ondubbelzinnige betekenistoekenning de roman onrecht aan, maar evenzeer zijn poetica. De Vestdijkstudie is met dit soort beschouwingen nauwelijks gebaat.
harry bekkering
Abell-van Soest, L.G. en L.F. Abell, Het Laatste Oordeel. Een interpretatie van S. Vestdijks ‘De kellner en de levenden’. Utrecht, Hugin, 1995, 172 pp.
| |
Dierbare bibliotheken
De liefhebber van boek en bibliotheek is aangenaam verrast door de publicatie van twee uitermate goed verzorgde standaardwerken op het terrein van de bibliotheekgeschiedenis. Onder redactie van Berry Dongelmans, Frits van Oostrom en Peter van Zonneveld, met medewerking van Marco de Niet, verscheen Dierbaar Magazijn; de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en onder redactie van J.F. Heijbroek en R. Meijer werd een prachtig boek opengedaan met als titel Voor Nederland bewaard; de verzamelingen van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap in het Rijksmuseum.
Het kost vaak moeite om niet-ingewijden duidelijk te maken dat een bibliotheek in de betekenis van een collectie boeken niet automatisch samenvalt met een bibliotheek in de betekenis van gebouw waarin zich boeken bevinden. De bibliotheek van de Maatschappij, gesticht in 1766, heeft sinds 1876 onderdak gevonden in het gebouw van de Universiteitsbibliotheek Leiden en die van het kog, opgericht in 1858, bevindt zich sinds 1885 in het Rijksmuseum. Beide collecties hebben in hun beginperiode heel wat meegemaakt voordat ze in meer professioneel beheer belandden; beide zijn ook gegroeid meer door schenkingen, legaten en ruil dan door gericht aankoopbeleid waartoe de middelen ontbraken.
Bij de collectie van de Maatschappij ligt het accent op boeken, voornamelijk taal- en letterkunde en geschiedenis, hoewel diverse leden ook andere objecten (schilderijen, bustes, dodenmaskers, medaillons en haarlokken) hebben nagelaten, die voor een deel elders in bruikleen zijn gegeven. Het kog beheert schilderijen, zilver, kannen en kruiken, munten en penningen, zegels, oorkonden en gevelstenen naast de bibliotheek, de Atlas Amsterdam en de Atlas Zeden & Gewoonten.
Dierbaar Magazijn bevat een drieëntwintigtal goed geschreven en overvloedig geïllustreerde bijdragen over een aantal deelcollecties van de bibliotheek. Berry Dongelmans en Marco de Niet schetsen het algemene kader waarbinnen A.Th. Bouwman zich buigt over de collectie Middelnederlandse handschriften met als eerste belangrijke legaat dat van Z.H. Alewijn. Van groot belang voor de toneelgeschiedenis, aldus Ton Harmsen, was het legaat van niet minder dan 4000 toneelstukken van D. van Leyden Gael. Arie Jan Gelderblom wijdt een beschouwing aan de collectie plaatsbeschrijvingen, Adèle Nieuweboer aan de gelegenheidsgedichten, Nop Maas aan de portrettenverzameling. Een uitvoerige en goed gedocumenteerde bijdrage over de collectie almanakken is van de hand van Marco de Niet, die eveneens schrijft over de verzameling volksboeken en Moeder de Gans-uitgaven van G.J. Boekenoogen.
Peter van Zonneveld schetst een beeld
| |
| |
van de collectie manuscripten van negentiende-eeuwse literatoren en zoomt in een tweede bijdrage in op het album amicorum voor Nicolaas Beets. De collectie historische taalkunde, aldus Rob Tempelaars, is bijzonder omvangrijk
Illustratie van Van Hoytema voor de Pancatantra (3 delen; Leiden, 1895-1897). Uit de collectie ‘B’ van de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
Omslag van Couperus' Metamorfoze (Amsterdam, 1897), door Jan Toorop. Uit de collectie ‘B’ van de bibliotheek van de Maatschappij
omdat reeds in de beginperiode van de Maatschappij plannen gesmeed werden om te komen tot een groot woordenboek van de Nederlandse taal. Berry Dongelmans beschrijft de nalatenschap van uitgever A.C. Kruseman, Hans Luijten de schitterende collectie van W.C.M. de Jonge van Ellemeet die als Museum Catsianum (nog niet genoeg) bekendheid geniet, Hannah Leuvelink de kinderboekencollectie van A.C. Loffelt, Maggy Wishaupt de van Braches aangekochte collectie Art Nouveau-boeken, Piet Calis de verzameling ondergrondse boeken van Dirk de Jong, Remieg Aerts het aan de Maatschappij in bewaring gegeven archief van De Gids. R.L.K. Fokkema wijst op de bijzondere collectie literaire tijdschriften uit de jaren 1945-1965 en Marieke van Delft op de ongeveer 500 boeken uit het bezit van J.C. Bloem die her en der verspreid in de bibliotheek zijn opgenomen. Nop Maas ten slotte vestigt de aandacht op het belang van het eigen archief van de Maatschappij waarin nog echte ontdekkingen zijn te doen. Een ‘Overzicht van de belangrijkste verworven collecties’ en een register helpen de gebruiker op zijn ontdekkingstocht door dit voor velen dierbare magazijn.
Ook de auteurs van de bijdragen aan Voor Nederland bewaard nemen de bezoeker van het kog aan de hand bij zijn tocht door de diverse verzamelingen. Het ontstaan van de bibliotheek is volgens J.F. Heijbroek vooral te danken aan een schenking in 1898 van Daniel Franken Dzn. Daarna volgden schenkingen van Gerard A. Heineken (Amsterdam-boeken), W. Canneman (numismatiek), A.D. de Vries Azn (kunstcatalogi) en R.J. Schierbeek (boek- en bibliotheekgeschiedenis) en aankopen van onder ander emblemataboeken. In de kog-bibliotheek zijn ook de manuscripten en boeken terechtgekomen met betrekking tot het Haarlemse Dichtlievend en Kolderiek Gezelschap Democriet.
Helen Marres-Schretlen wijst met trots op de aanwezige handschriften, manuscripten en archivalia. Het pronkstuk vormt het eerste deel van de Historiebijbel. Aan het grotendeels bij het bombardement van Middelburg verloren gegane tweede deel van de ‘huisbijbel van Maria Hupperts’ wijdde P. Scherft onlangs nog een interessant artikel in het Archief 1994 van het Zeeuws Genootschap. Interessante alba amicorum en
| |
| |
familie-archieven behoren eveneens tot de collectie. De alba komen ook aan de orde in de bijdrage van Truusje Goedings over ingekleurde prenten en boeken, tot welke categorie onder andere behoren bijbels en atlassen. Aan de historisch-topografische Atlas Schoemaker en de Atlas Amsterdam zijn artikelen gewijd door Jeanine Otten, respectievelijk Bert Gerlagh en J.F. Heijbroek, terwijl Irene M. de Groot een beeld geeft van de collectie afbeeldingen van het dagelijks leven die bekend staat als de Atlas Zeden & Gewoonten waarvoor de bekende boekhandelaar en bibliograaf Frederik Muller als bestuurslid van het kog een systematische indeling heeft opgesteld.
Evenals dat het geval was met de Maatschappij blijkt ook het archief van het kog zelf, aldus F.H.A. Rikhof, een Fundgrube voor onderzoekers. Een register op persoonsnamen verleent dit fraai vormgegeven en geïllustreerde tiende deel van het Leids Kunsthistorisch Jaarboek eeuwigheidswaarde.
Historiografieën van bibliotheken als deze van de Maatschappij en het kog zijn van groot belang voor (uiteraard) de boek- en bibliotheekgeschiedenis, maar ook voor de geschiedenis van instituties en van het mecenaat. Het wachten is op dergelijke degelijke monografieën over de grote bibliotheken. De Koninklijke Bibliotheek is de enige die min of meer fatsoenlijk uit de verf komt met het werk van Brummel, de monumentale studie van de Rentings over de Oranje-Nassau-bibliotheek en het voor volgend jaar geplande Jaarboek van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging. De geschiedenis van de ub Utrecht is na een eerste deel in 1986 blijven steken. Waar blijft de rest?
p.j. verkruijsse
Berry Dongelmans, Frits van Oostrom en Peter van Zonneveld, m.m.v. Marco de Niet, Dierbaar Magazijn; de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1995, 208 blz., ills. J.F. Heijbroek en R. Meijer (red.), Voor Nederland bewaard; de verzamelingen van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap in het Rijksmuseum. Baarn: De Prom, 1995, (Leids Kunsthistorisch Jaarboek, 10). 480 blz., ills.
| |
Gesublimeerde herinneringen
Herinnering is zelden puur. Slechts bij hoge uitzondering worden het moment en de daarmee verbonden geur, kleur en toon zuiver bevroren. Herinnering is aan bederf onderhevig - door toegevoegde impressies van anderen, door paring met andere beelden, door het bevriezen van een visie, die vervolgens onaantastbaar wordt. Herinnering is de subjectieve versie van wat ooit was.
Gestileerde herinneringen in de vorm van memoires en autobiografieën staan nog verder van de oorsprong af. Om tot een leesbare tekst te komen manipuleert de auteur zijn of haar geheugen: kiest, verdonkeremaant, kleurt, structureert. De herinnering wordt ondergeschikt gemaakt aan een acceptabel, leesbaar verhaal. En of het dan ‘werkelijk’ allemaal zo geweest is? Als de auteur overrompelend schrijft, ìs het voor de lezer zo geweest.
Dit is bij Tonny van der Horst het geval. In 1990 publiceerde zij haar autobiografische Het huis aan de Schiekade, waarin zij haar kindertijd, jeugd en verhouding met Victor van Vriesland (1892-1974) schilderde. Zij koos daarin voor pasteltinten, met soms een hinderlijke al te felle veeg. Het boek eindigde in 1938, met de huwelijksdag van Van Vriesland en Tonny van der Horst (zijn tweede echtgenote). Op de laatste bladzijde knalt de kurk van een fles champagne en de slotzin luidt: ‘Het klonk als een pistoolschot.’ Een pregnante afsluiting van een huwelijksdag - en van een boek. Zo'n zin schreeuwt om een vervolg en dat is er nu ook gekomen, onder de wat triviale titel Liefde en oorlog.
Er knalt veel in dit ‘autobiografisch verslag’, zoals de ondertitel luidt. De Tweede Wereldoorlog breekt uit, wat voor de joodse Van Vriesland de nodige gevolgen heeft. De aanvankelijk hevige liefde tussen Van der Horst en Van Vriesland explodeert en Van der Horst vindt een
Victor van Vriesland op twintigjarige leeftijd
nieuwe, jeugdige, liefde, waar de vonken van af vliegen.
In de beschrijving van haar huwelijk wreekt zich het woord ‘verslag’ uit de ondertitel. Hoe Van der Horsts relatie met Van Vriesland nu precies was, hoe zij uiteengroeiden, wordt niet echt duidelijk. Als zij al volledig in de ban is van haar nieuwe liefde Henk schrijft zij bijna achteloos dat het leven ‘naast Vic geleidelijk ongewis en doelloos was geworden’. Eerder vermeldt zij dat Henk, die als student een periode bij de Van Vrieslands inwoonde, al vroeg signaleerde: ‘Haar huwelijk lijkt vrij gelukkig, maar de diepte ervan kon wel eens tegenvallen.’ De kracht en de zwakte van dit huwelijk blijven voor de lezer vrij vaag.
Onduidelijk blijft ook de achtergrond van Van Vriesland, althans de betekenis van die joodse achtergrond voor hem in die verwoestende oorlogsjaren. Hij wordt gezocht, hij vlucht, hij duikt onder. Maar wat beroerde hem? Voelde hij
| |
| |
zich verbonden met andere joodse kunstenaars? In zijn aan Alfred Kossmann vertelde Herinneringen (1969) worden we er al niet veel wijzer van en ook bij Van der Horst komt dit aspect niet uit de verf.
In Liefde en oorlog heeft Tonny van der Horst met weinig middelen een soms indrukwekkend tijdsbeeld opgeroepen. Waar haar huwelijksbeschrijving de details soms hevig ontbeert, weet zij in het sober weergeven van tijd en sfeer vaak juist sterke effecten te bereiken.
Aangrijpend is het verslag dat haar Rotterdamse ouders haar doen van het bombardement op de hun stad. Haar vader vertelt dat een vrouw met ‘een stuk kind’ zoekend op de puinhopen ronddoolde. Ongericht begon hij mee te zoeken, tot de vrouw ineens fel naar hem uithaalde: ‘Schei er toch mee uit, man, je weet toch niet hoe hij eruitzag.’ In deze onvergetelijke passage worden geweld, verlies en ontreddering schrijnend gecomprimeerd.
Ook de ‘kleinere’ oorlogsfeiten blijven je bij. Van der Horst schrijft prachtige stukjes particuliere historie, die kleur geven aan de grote historische lijnen. Op een verjaardag van koningin Wilhelmina wordt in de vriendenkring van de Van Vrieslands een ‘oranjefeest’ gegeven. Alle gerechten zijn op oranje afgestemd: zalmslaatje, worteltjes, griesmeelpudding met Ranja-siroop. Adriaan Roland Holst brengt een geconfijte sinaasappel in schijfjes mee, Jacques Bloem zorgt voor oranjebitter. Een passage als deze, hoe gemakkelijk deze door latere generaties ook als infantiel beschouwd kan worden, zegt evenveel als expliciete woorden van verzet.
Uit de hier genoemde ‘Oranje’-gasten Roland Holst en Bloem blijkt al iets van Van der Horsts omgeving, die bevolkt werd door schilders, schrijvers en acteurs. Zij kende Jan Campert, Anton van Duinkerken, Anton Koolhaas, Henriëtte van Eyk, Han Hoekstra, Rein Blijstra, Bertus Aafjes, Fien de la Mar, en ook de verzetsstrijder Willlem Arondéus (over wie Marco Entrop in 1993 een mooie monografie publiceerde) en de excentrieke onderduikmoeder en heldin Lyda Polak. Soms irriteert het alleen maar noemen van al die beroemdheden en dringt zich een passage uit Annie M.G. Schmidts venijnige gedicht ‘De snob’ op:
Dat ik de dichter Piet persoonlijk ken
en zelfs twee worstjes met hem heb gegeten,
dat maakt dat ik iets heel bijzonders ben,
dat moet de wereld dan ook maar eens
Het is hetzelfde euvel als waar Het huis aan de Schiekade aan leed: al die grote namen die slechts figuranten blijven en maar geen karakters willen worden. Dat is jammer. Met zóveel opmerkingsgave, herinneringsvermogen en impressionistisch talent had Tonny van der Horst veel meer van die figuren kunnen maken. Hopelijk noteert zij, naast haar belangrijke autobiografische verslagen, nog eens speciale herinneringen aan haar kunstvrienden - à la Annie Salomons, die ons een reeks onvergetelijke kunstenaarsportretten naliet in haar Herinneringen uit de oude tijd. Tonny van der Horst heeft er zeker zoveel talent voor.
Het eerste hoofdstuk van Liefde en oorlog eindigt met de capitulatie van het Nederlandse leger. Vic van Vriesland en Tonny van der Horst lopen verslagen door het Vondelpark naar hun huis. ‘Overal schemerden de bruidswitte en paarse seringentoeven tussen het jonge groen,’ noteert de schrijfster. Op de laatste bladzijde van haar boek bevindt zij zich op het balkon van uitgever Meulenhoff aan het Rokin. Zij heeft zojuist de beruchte beschieting door achtergebleven Duitsers vanuit ‘De Groote Club’ op de Dam meegemaakt en begroet nu, samen met duizenden anderen, een colonne Engelsen en Canadezen. Dwars over de sturen van de motoren liggen witte en paarse seringen. Bij een passage als deze wordt een subliem spel met de ‘herinnering’ gespeeld. De schrijfster manipuleert het leven tot literatuur: heden en verleden worden verenigd door witte en paarse seringen. De herinneringscyclus is voltooid. Een huwelijk ging verloren, een liefde werd gevonden en tussen de seringen van 1940 en die van 1945 veranderde een wereld in geestelijke en materiële woestenij. Tonny van der Horst heeft het oude verhaal ontroerend opnieuw verteld.
gé vaartjes
Tonny van der Horst, Liefde en oorlog. Een autobiografisch verslag. Amsterdam/ Antwerpen: Uitgeverij Atlas, 1995, 157 blz., ƒ 29,90
|
|