Literatuur. Jaargang 13
(1996)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
De ideale leeftijd van de zeventiende-eeuwse auteur
| |
[pagina 233]
| |
landistiek wel van enig belang, maar het zwaartepunt van hun literaire activiteiten ligt toch in de respublica litteraria. Hooft maakt volgend jaar natuurlijk wel grote kans op herdenkingsbijdragen. Maar hoe zit het dan met Constantijn Huygens dit jaar? Vierhonderd jaar is een mooi rond getal en Huygens was een zeer voornaam dichter. De motivatie om van 1996 een bijzonder herdenkingsjaar te maken, ontbreekt echter een beetje. Het jaar 1987, waarin we zoals gezegd Huygens' driehonderdjarig overlijden uitbundig hebben herdacht, ligt nog te vers in het geheugen. | |
Het HuygensjaarDit brengt mij tot de vraag wat de ideale leeftijd van de zeventiende-eeuwse auteur is. Of liever, om het wat paradoxaal te stellen: wat is in wetenschappelijk opzicht de meest vruchtbare leeftijd om te overlijden? Ik doel hier natuurlijk op de overvloed aan aandacht die een dichter uit de renaissance van de huidige generatie literatuurhistorici krijgt in zo'n herdenkingsjaar. Nu wordt over belangwekkende dichters als Hooft, Bredero en Huygens doorlópend geschreven, maar we mogen en moeten niet onderschatten wat de respectievelijke herdenkingsjaren 1981, 1985 en 1987 voor deze auteurs aan wetenschappelijke oogst hebben opgebracht. Neem bijvoorbeeld het Huygensjaar 1987: we hebben hieraan overgehouden een beknopte, apart uitgegeven biografie, een goed gedocumenteerde ‘vie romancée’, een tweedaags congres, een colloquium, tentoonstellingen met begeleidende catalogi, muziekuitvoeringen met begeleidende c.d.'s, een speciale aflevering van het tijdschrift De Zeventiende Eeuw met tweeëntwintig artikelen over Huygens, twee andere speciale Huygens-bundels met nog eens een kleine dertig artikelen, een bloemlezing met poëzie, het eerste deel van de uitvoerige teksteditie van Trijntje Cornelis, een nieuwe vertaling van zijn jeugd-autobiografie, en een twaalftal artikelen verspreid over zes andere tijdschriften. En dan zal ik nog wel het een en ander over het hoofd hebben gezien. Natuurlijk was een deel van deze publicaties so wie so verschenen, maar juist zo'n huldejaar bundelt alle energie en perst binnen 365 dagen, en liefst nog zo dicht mogelijk bij de betrokken geboorte- of overlijdensdag, een even geestverruimende als (door de overvloed soms) geestvernauwende hoeveelheid materiaal uit de diverse pennen en tekstverwerkers. Dit jaar is dus weer een Huygens-jaar, maar ik vrees dat we die rijke stroom aan publicaties en andersoortige Huygens-memoralia niet zullen evenaren. Het ligt allemaal aan Huygens zelf. Hij werd bijna eenennegentig jaar oud en dat is een verre van ideale leeftijd voor zo'n vooraanstaande auteur. Hoe oud diende de zeventiende-eeuwse dichter dan wèl te worden? Dat valt niet zonder meer te zeggen: het hangt mede af van hoe veelzijdig de betreffende schrijver was en hoe bekend en belangrijk hij tot op de dag van vandaag is gebleven. | |
De ideale leeftijd van de klassieke dichterDe meest toonaangevende zeventiende-eeuwse dichters zullen wij in onze tijd vier maal per eeuw herdenken, datConstantijn Huygens (1596-1687) bereikte de niet zo ideale leeftijd van negentig jaar (portret door Ant. van Dijck, 1632)
wil zeggen we grijpen zowel het vierhonderdjarig als het 350-jarig geboortejaar aan, het driehonderdjarig maar ook het 350-jarig sterfjaar. Van deze kopstukken worden dus om de vijftig jaar zowel geboorte- als sterfjaren herdacht. De ideale leeftijd van de betrokken dichter is dan vijfenzeventig jaar, omdat er dan elke vijfentwintig jaar iets te vieren valt. Wordt van dit ideale getal sterk afgeweken, en komen de herdenkingsjaren van geboorte en overlijden te veel bij elkaar in de buurt te liggen, dan gaat dit in hoge mate ten koste van de wetenschappelijke oogst. Negen jaar na 1987 weten we opeens niet veel nieuws meer over Huygens te zeggen, zo lijkt het. Vijfenzeventig jaar is dus ideaal, maar natuurlijk had de auteur ook, om hetzelfde effect te verkrijgen, vijfentwintig jaar oud kunnen worden. In dat geval heeft hij echter vast en zeker een minder groot oeuvre nagelaten en de kans dat hij echt tot de groten behoort, wordt hiermee navenant gereduceerd, tenzij zijn reputatie gevestigd is door slechts één of twee vroege meesterwerken, zoals in het geval van Janus Secundus of Anne Frank. Bredero, die niet meer dan drieëndertig jaar leefde, behoort ook nog tot de uitzonderingen. Gelukkig overleed hij niet in 1610 op de ideale herdenkingsleeftijd van vijfentwintig, want dan had hij aanmerkelijk minder naam gemaakt. Wie was nu zo'n ideale zeventiende-eeuwer van vijfentwintig of vijfenzeventig jaar? Bredero deed het hele- | |
[pagina 234]
| |
maal niet zo slecht: hij was slechts acht jaar verwijderd van het ideale getal vijfentwintig. Ook Cats overleed sterk. Hij bereikte de leeftijd van drieëntachtig, eveneens slechts acht jaar naast de ideale vijfenzeventig jaar. Wel had hij een halve eeuw meer tijd dan Bredero om zich onsterfelijk te maken. Hooft volgt beiden op de voet: hij werd zesenzestig en was dus maar negen jaar verwijderd van de ideale vijfenzeventig jaar. Huygens en Vondel scoren aanmerkelijk slechter. Huygens werd negentig en Vondel tweeënnegentig. Komen we over de minder grote namen te spreken, dan liggen de zaken heel anders. De ideale leeftijd om door het wetenschappelijke nageslacht zo productiefGerbrand Adriaensz Bredero (1585-1618) leefde slechts drieëndertig jaar, maar wordt toch tot de vijf ‘grote’ zeventiende-eeuwse Nederlandse dichters gerekend (portret op het titelblad van de Nederduytsche Rijmen, 1620)
mogelijk herdacht te worden, is dan niet vijfentwintig of vijfenzeventig, maar vijftig jaar. We mogen immers aannemen dat men de doorsnee zeventiende-eeuwse dichter alleen op ronde jaren, dus driehonderd en vierhonderd, met een herdenking vereert. 350 jaar dood of levend bestaat dan ineens niet meer. We hebben namelijk bij mijn weten in 1994 niet stilgestaan bij de geboorte van Arnold Moonen of van Dirk Buysero, beiden uit 1644. En we zullen dat dit jaar niet doen bij Jan Harmansz. Krul, die overleed in 1646. Met andere woorden: minder bekende, maar wel gerespecteerde auteurs kunnen het beste vijftig jaar worden; wanneer dan zowel de geboorte- als sterfdatum wordt herdacht, is er elke vijftig jaar gelegenheid om de stand van kennis rond deze auteur te verfrissen en hem vanuit nieuwe gezichtsvelden te eren. Vijftig jaar is een heel gemiddelde leeftijd voor een zeventiende-eeuwer en er zijn dan ook flink wat dichters die deze fraaie score halen: de hoogste ogen gooien Gijsbrecht van Hogendorp en Andries Pels die precies vijftig jaar werden, op de voet gevolgd door onder anderen Mathys vander Merwede die op de leeftijd van eenenvijftig overleed. | |
De onfortuinlijke zeventiende-eeuwse dichterNu bestonden er in de zeventiende eeuw ook schrijvers die in hun eigen tijd wellicht nog enigszins of in kleine kring bewonderd, maar na hun dood snel vergeten werden. Er is de laatste jaren een tendens deze verschoppelingen weer voor het voetlicht te brengen. De vaak magere literaire kwaliteiten van deze pretentieloze dichters neemt men op de koop toe. Maar er bestaat ook een tegengestelde tendens, en wel met betrekking tot meer bekende schrijvers over wie tegenwoordig - zo lijkt het althans - slechts met zichtbare moeite iets positiefs kan worden gezegd. Ik bedoel iemand als Jacob Westerbaen, die alles in zich had om een gewaardeerd dichter te worden als niet de schaduw van Huygens hem overal had achtervolgd. Het lijkt of hij die schaduw wel kón maar niet wílde ontwijken. Want niet alleen imiteerde hij de meester talloze malen en dan niet altijd met even groot succes, ook toonde hij zich in enige brieven aan Huygens - zelfs naar zeventiende-eeuwse maatstaven - extreem onderdanig en zelden gespeend van vleizucht, iets waar Huygens overigens een gruwelijke hekel aan had. Er zijn nog andere voorbeelden van auteurs die thans niet over de hele breedte applaus oogsten. Na bestudering van de literaire nalatenschap van Jan Sijwertsz Kolm, die te vinden is in een in 1985 ter veiling gebracht handschrift dat thans op het Amsterdamse Gemeentearchief berust, kon eigenlijk als enige conclusie gelden dat deze Kolm toch wel een beetje teleurstelde. Hoewel hij met de klucht Malle Jan Tots boerdige vryery (circa 1618) een kassucces schijnt te hebben behaald, heeft juist dit ene welgeslaagde stuk hem de das omgedaan. Men ontkomt er niet aan zijn andere toneelwerk met deze topper te vergelijken, en deze vergelijking loopt steevast fataal af. Voor bijna al zijn gelegenheidslyriek geldt bovendien dat wie het ‘kreupel’ noemt, nog als een fanatieke aanhanger mag worden beschouwd. Jammer voor deze Amsterdamse rederijker, want hij werd wel achtenveertig jaar en was dus slechts twee jaar verwijderd van de leeftijd die in de groep van gewaardeerde schrijvers als ‘ideaal’ geldt. Echter, voor dichters van het derde en vierde garnituur geldt wederom een andere ideale leeftijd. Weliswaar zijn deze mindere goden postuum te betreuren, omdat zij van navolgende generaties weinig positieve belangstelling ondervonden en ondervinden, dit leed wordt gedeeltelijk gecompenseerd door hun volgens de criteria van de huldejaren wèl de langste levenstijd te gunnen. Zij mogen namelijk rustig honderd jaar worden. We worden in dat geval namelijk slechts één maal per eeuw nadrukkelijk geconfronteerd met hun creaties en kunnen de heuglijke viering van hun geboorte laten samenvallen met het zo mogelijk nog heuglijker herdenken van hun overlijden, om er vervolgens weer een eeuw lang het zwijgen toe te doen. Helaas zijn er in het betrokken tijdvak bij mijn weten geen auteurs van enig gezag geweest die deze respectabele leeftijd hebben bereikt. In de zeventiende eeuw, | |
[pagina 235]
| |
waarin de gemiddelde levensduur van de mens slechts vierendertig jaar bedroeg, was het bereiken van de honderdjarige leeftijd zo uitzonderlijk, dat speciale gedichten verschenen, penningen werden geslagen of door kunstenaars portretten werden vervaardigd om de ‘centinarissen’ te eren. Enige jaren geleden konden we een aantal van deze huldeblijken nog bewonderen in het Teylers Museum, en thans in de tentoonstellingscatalogus van B.C. Sliggers en A.G. van der Steur. | |
Ontbrekende personen en gegevensKortom, slechts weinig auteurs waren in staat - ook in dit opzicht - de tweeënnegentigjarige Vondel te overtreffen. In feite gaat het hier dus om een niet bestaand fenomeen. En nu we toch zijn afgedaald naar een imaginaire wereld waar veronderstelling en illusie de scepter zwaaien, wijs ik er voor de volledigheid op dat er voor deze groep ‘minor poets’ eveneens een alternatieve leeftijd bestaat met hetzelfde effect op herdenking van geboorte en sterfte: de groep dichters in spe die al in het eerste levensjaar kwam te overlijden. Het is misschien nog wel eens goed ons te realiseren dat het percentage zuigelingen dat de eerste verjaardag niet haalde in de zeventiende eeuw tussen de vijfendertig en veertig procent lag. Dat ons door deze kindersterfte een bijzonder groot aantal herdenkingsjaren wordt onthouden, moge duidelijk zijn. Slechts de helftJoost van den Vondel (1587-1679) bereikte de hoge maar weinig ideale leeftijd van tweeënnegentig jaar (prent van Theod. Matham naar Joachim Sandrart, omstreeks 1640)
van alle kinderen haalde de leeftijd waarop met lezen en schrijven kon worden begonnen. Indien de hedendaagse zuigelingenzorg in de Gouden Eeuw al had bestaan, dan bezaten we statistisch gezien niet vijf maar negen of tien echt grote zeventiende-eeuwse auteurs. Ten minste vier giganten van het kaliber van Huygens en Hooft zijn ons in theorie door vroegtijdig overlijden ontnomen. En hoeveel honderden auteurs extra, van toneel, proza, lyriek, emblemata en wat al niet meer, hadden dan een nog zwaardere wissel getrokken op ons herdenkingsritueel. Met een ander probleem zadelt de renaissance-dichter zijn op huldiging beluste nakomers op, indien het geboorte- of sterfjaar onzeker of onbekend is. Misschien kan dit als teken van de voorzienigheid worden opgevat om de betreffende auteur niet al te veel eer te gunnen. Toch worden er onder hen heel respectabele namen gevonden. Zo kennen we van Philibert van Borsselen en Daniel Ionctys geen geboortejaar en is van Focquenbroch en Cornelius de Bie het sterfjaar niet geheel duidelijk. De wetenschap beschermt zichzelf. Immers, naar een redelijk belangrijke en oorspronkelijke dichter als Focquenbroch is en wordt nog wel enig onderzoek gedaan om het jaar van overlijden exacter te kunnen bepalen, maar hoe minder kwaliteiten een auteur met een onduidelijk geboorte- of sterfjaar in onze ogen bezit, hoe minder moeite de huidige generatie wetenschappers zich zal getroosten hier uitsluitsel te bie- Jacob Cats (1577-1660) had een halve eeuw langer de tijd dan Bredero om zich onsterfelijk te maken (portret door J.A. van Ravesteyn)
| |
[pagina 236]
| |
‘De Tydt die gaet, de Doot die komt’. Emblema (fragment) van Jacob Cats in Spiegel van den ouden en nieuwen tijdt (1632); gebr. ed. Amsterdam, 1665, p. 165. Op de afbeelding wordt een man aan zijn linkerzijde geflankeerd door de komende Dood (een geraamte) en aan zijn rechterzijde door de gaande Tijd (met vleugels die zijn vliegende haast symboliseren en een zandloper op het hoofd). Cats legt uit dat de dood op een gegeven ogenblik iedereen, wie hij ook zij, komt halen.
den, waarmee ons weer een aantal herdenkingsjaren bespaard blijft. Ten slotte moet nog speciaal worden genoemd de Haarlemmer Gillis Jacobsz Quintijn. Hij is de auteur van een aardige, licht satirische dichtbundel De Hollandsche Liis met de Brabandsche Bely uit 1629 en enigszins vermaard om zijn omschrijvingen van losbandige meisjes. Deze Gillis Quintijn is niet in de wieg gelegd voor enige herdenking. Zijn geboorte- èn sterfjaar zijn ons namelijk onbekend. Het is misschien wel aardig om te vermelden dat deze in meer dan één opzicht minder gelukkige dichter de wonderbaarlijke prestatie leverde prominent in een herdenkingsbundel te verschijnen. Pieter Minderaa deed rond 1960 onderzoek naar het werk van Quintijn - zo moet het ongeveer gegaan zijn - en realiseerde zich dat in dat zelfde jaar de 300ste sterfdag van Jacob Cats zou worden herdacht. Minderaa aarzelde geen moment en presenteerde bij deze gelegenheid Quintijn als ‘een merkwaardige Cats-epigoon’. Inderdaad merkwaardig, niet in de laatste plaats omdat Minderaa toch wel heel veel moeite moest doen in deze bewonderaar van Cats ook maar enige overeenkomst met zijn hooggeschatte tijdgenoot te vinden. En zo heeft Quintijn zich gewroken op de moderne huldecultus die op grond van geboorte- en sterfjaren zeventiende-eeuwse dichters soms onevenredig grote aandacht schenkt. | |
LiteratuuropgaveHet genoemde artikel van E.K. Grootes is: ‘Een ontbrekende generatie?’, in Literatuur 5 (1988), pp. 168-169. Een deel van de vermelde publicaties uit het Huygens-jaar 1987 wordt besproken door E.K. Grootes en J. Jansen in Literatuur 5 (1988), pp. 115-119. Van de relatie tussen Huygens en Westerbaen en de onderdanige houding van de laatste geeft J. Jansen een voorbeeld in zijn Brevitas. Beschouwingen over de beknoptheid van vorm en stijl in de renaissance (Hilversum, 1995), pp. 110-113. Het in 1985 ter veiling gebrachte handschrift van Jan Sijwertsz Kolm is besproken door M.B. Smits-Veldt, ‘De nalatenschap van Jan Sijwertsz Kolm (1589-1637). Het gezicht van een Amsterdamse rederijker’, in Literatuur 8 (1991), pp. 93-102. De tentoonstellingscatalogus van B.C. Sliggers en A.G. van der Steur betreft een tentoonstelling die van 9 december 1989 - 8 februari 1990 in het Teylers Museum te Haarlem werd gehouden. De catalogus heet Portretten van Nederlandse ‘honderdjarigen’ (Haarlem, 1989). Het artikel van Pieter Minderaa waarin hij werk van de Haarlemmer Gillis Quintijn met dat van Jacob Cats tracht te vergelijken is onder de titel ‘Een merkwaardige Cats-epigoon, Gillis Jacobsz. Quintijn’ te vinden in de bundel Aandacht voor Cats bij zijn 300-ste sterfdag. Studies naar aanleiding van de herdenking op 12 september 1960, op verzoek van het desbetreffende comité bijeengebracht door P. Minderaa (Zwolle, 1962), pp. 118-139. |
|