Literatuur. Jaargang 13
(1996)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Who the f*** are Hermans and Reve?
| |
FormentorDe donkere kamer van Damocles was vanaf zijn verschijnen in november 1958 een groot succes. In de eerste drie jaar werden elfduizend exemplaren verkocht. Hermans was kandidaat voor de P.C. Hooftprijs, die in 1959 aan een prozaschrijver zou worden toegekend. In de jury zaten twee leden, die het proza van Hermans bewonderden: Anna Blaman en Jacques den Haan. De prijs werd echter niet toegekend. Blijkbaar waren de andere juryleden (Emmy van Lokhorst en C. Rijnsdorp) tegen, en bij stakende stemmen gaf de stem van de voorzitter, G.P.M. Knuvelder, reglementair de doorslag. Volgens Hermans moest de gang van zaken inderdaad zo geweest zijn: ‘Knuvelder [heeft] zich met tand en tand verzet toen men mij de “P.C. Hooft”-prijs wilde geven’ (interview in Bourgond, 30 maart 1962). Maar ook zonder prijs drong het succes van dit boek tot het buitenland door. Het eerste vertaalcontract werd in maart 1960 gesloten met deW.F. Hermans
Italiaanse uitgever Einaudi, en nog hetzelfde jaar volgden vele andere gerenommeerde uitgevers: Gyldendal, Heinemann, Langen-Müller, Norstedt, Seuil. Overigens vormden deze contracten de definitieve splijtzwam tussen Hermans en zijn uitgever G.A. van Oorschot; Van Oorschot sloot de contracten af en Hermans betwistte - in een langlopend proces - het recht van Van Oorschot om als auteursrechthebbende op te treden. Hermans sloot in oktober 1960 zelf een contract met de Zweedse uitgever Norstedt. Hermans zal het contact gelegd hebben toen hij in juli 1960 aan het Internationaal Geografisch Congres in Stockholm deelnam. In 1961 verscheen de Deense vertaling, in 1962 de Engelse, Zweedse, Noorse en Franse, en in 1963 kwam De donkere kamer in het Fins uit. Een | |
[pagina 224]
| |
Italiaanse en Duitse vertaling zijn overigens nooit verschenen. De redactie van Bourgond wist als nieuwtje te melden, dat De donkere kamer van Nederlandse zijde kandidaat werd gesteld voor de internationale uitgeversprijs die in juni 1962 zou worden uitgereikt. De kandidatuur zou verdedigd worden door Jacques den Haan (‘criticus van het buitenlandse boek, tevens expert op het gebied van censuur’, Van het Reve in Op weg naar het einde, 1963), over wie Hermans in Bourgond zeer te spreken was: ‘De enige criticus die een beetje leesbaar over boeken schrijft en die daar bij ook nog voldoende belezen is, is Jacques den Haan.’ Een groep Europese uitgevers (en één Amerikaanse) had in 1960 twee literaire prijzen in het leven geroepen van tienduizend dollar ieder, die jaarlijks op Majorca, in hotel Formentor, zouden worden toegekend. De ene prijs, de Prix Formentor, was bestemd voor een manuscript dat bij een van de deelnemende uitgevers (voor Nederland was dat J.M. Meulenhoff) was binnengekomen, liefst van een debutant. De uitverkiezing gebeurde door de aangesloten uitgevers zelf, die zich verplichtten om het bekroonde werk in vertaling uit te brengen. De andere prijs, de Prix International des Éditeurs (later: de la Littérature), werd toegekend door een jury van schrijvers en critici aan een roman ongeacht waar verschenen en geschreven door een auteur met enige staat van dienst en nog niet aan het eind van zijn of haar loopbaan. In 1961 werden de prijzen voor het eerst uitgereikt. De internationale prijs werd door Borges en Beckett gedeeld; tegen dit geweld moest Mulisch het als Nederlandse kandidaat met Het stenen bruidsbed afleggen. Directeur D.W. Bloemena van Meulenhoff en Jacques den Haan besloten voor 1962 De donkere kamer van Damocles te kandideren dat bij buitenlandse uitgevers hoge ogen gooide, ook al waren er vóór ‘Formentor’ nog slechts twee vertalingen verschenen. De Deense vertaling was van 1961, de Engelse verscheen in april 1962, enkele dagen voordat de beraadslagingen op 29 april begonnen. Jacques den Haan maakte - als enige Nederlandse jurylid - deel uit van de Engelse jury, die voorgezeten werd door Angus Wilson. Ook in de andere jury's hadden schrijvers en critici van naam zitting genomen. Van de Italiaanse jury maakten Carlo Levi, Moravia en Vittorini deel uit; in de Franse jury zat Butor en in de Duitse Enzensberger. Het Amerikaanse jurylid Henry Miller lag voornamelijk ziek in bed, en James Baldwin kwam dagen te laat omdat hij op het Witte Huis moest dineren met de Kennedy's. Verder waren er een Spaanse en een Scandinavische delegatie. In totaal stonden er negenenzeventig titels op de kandidatenlijst, die gedurende drie dagen door alle zeven jury's werden besproken; elke jury moest reageren op de voordracht van de ander. Op de tweede dag verdedigde Den Haan de kandidatuur van De donkere kamer. Hij had zeven minuten spreektijd en, zoals The New Yorker van 4 augustus 1962 schreef, ‘the solitary Dutchman present contented himself with telling the plot [...], safe in the knowledge that almost nobody else present had read it’. Te pessimistisch gedacht van Alastair Reid; Den Haan noemde in zijn verslag van Formentor-1962 enkele reacties. Michel Mohrt van de Franse jury achtte de verbinding tussen misdaadroman en Kafka-sfeer niet harmonisch; Beda Allemann van de Duitse jury, die de roman in het Nederlands had gelezen, vond het boek als detectiveverhaal niet geslaagd, het slot was zelfs een Schönheitsfehler. Het Spaanse jurylid Gabriel Ferrater vond het maar niks, dat de hoofdpersoon het met een zo lelijk meisje aanlegde. Wat Den Haan aan deze buitenlandse reacties het meest verbaasde, was de nadruk die op het detective-achtige in De donkere kamer gelegd werd, terwijl er geen begrip getoond werd voor het aspect verzetsroman. Tot besluit sprak Angus Wilson in zeer lovende bewoordingen over De donkere kamer, die hij met Les caves du Vatican van Gide vergeleek. Het resultaat van de overwegingen inzake De donkere kamer was om met een definitieve beoordeling een jaar te wachten; in die tijd zouden de aangekondigde andere vertalingen zijn verschenen. De nouveau roman, speciaal die van Robbe-Grillet, werd druk besproken; de aanwezigen waren sterk vóór of tegen (Angus Wilson). Uiteindelijk werd op 3 mei de prijs toegekend aan Uwe Johnson voor Das dritte Buch über Achim. Overigens leverde de toekenning van de Prix Formentor meer stampei op. Die werd toegekend aan Dacia Maraini, minnares van Moravia die door het Italiaanse schrijversfront ervan werd beticht de jury van uitgevers te hebben beïnvloed. In 1963 week men vanwege de Franco-repressie uit naar Korfoe voor de toekenning van de internationale prijzen. Intussen waren ook de andere vertalingen van De donkere kamer verschenen; het boek werd in buitenlandse bladen besproken en de verfilming door Fons Rademakers als Als twee druppels water kende ook een Franse en Engelse roulatie. Het hielp allemaal niet: Den Haan moest ‘een volslagen gebrek aan enige responsie’ vaststellen. Uitgever Heinemann had dezelfde ervaring; in de eerste helft van 1963 werden niet meer dan zeventig exemplaren van The dark room of Damocles verkocht. Aan de vertaler Roy Edwards zal het misschien niet hebben gelegen; Ria Vanderauwera roemt ‘its fluent and idiomatic English’ en zelfs Hermans was over de vertaling zeer te spreken. Voor Meulenhoff en Den Haan was de non-respons reden om het niet nog een keer met De donkere kamer te proberen. In 1964 werd Claus' Omtrent Deedee kandidaat gesteld, ook zonder veel succes. Dat jaar werd wél een nouveau roman bekroond: Les fruits d'or van Sarraute. Mary McCarthy, die dat jaar de Engelse (!) jury voorzat, maakte zich sterk voor deze roman, maar iemand als Khushwant Sing uit de Amerikaanse jury had er geen goed woord voor over. In 1965 werden de prijzen voor het laatst toegekend, de Prix International aan Saul Bellow en de Prix Formentor aan ene Stephen Schneck. De donkere kamer raakte in het buitenland niet helemaal in de vergetelheid. Jaren later bracht Angus Wilson de schrijver ervan ter sprake in een interview met Adriaan van der Veen (nrc, 29 juni 1973): ‘Hoe heet die grote schrijver van jullie ook weer, je weet wel, die van The dark | |
[pagina 225]
| |
Angus Wilson (vooraan), achter hem Tony Garrett, rechts: Adriaan van der Veen, Amsterdam, 1973
room [...] Ik bewonderde die Donkere kamer van Damocles zéér. Een van de beste romans over de Eerste Wereldoorlog.’ | |
EdinburghAngus Wilson was ook aanwezig op de International Writers' Conference die gedurende vijf dagen, van 20 tot 24 augustus 1962, in Edinburgh werd gehouden. John Calder had in het kader van het Edinburgh Festival dat jaar voor het eerst deze conferentie georganiseerd. Calder was een uitgever van avantgarde-literatuur en had een groot aantal spraakmakende schrijvers uitgenodigd, onder anderen uit Frankrijk de nouveau-roman-schrijvers. Die kwamen niet, maar de kwaliteit en kwantiteit van wie er wel waren, deden Andrew Murray Scott schrijven: ‘possibly not before or since has such a galaxy of illuminata been assembled in one place and time’ (Alexander Trocchi, 1991, p. 106). Een aantal deelnemers aan Formentor was ook hier present: Wilson, Den Haan, Miller, en verder een groot contingent Anglo-Amerikaanse schrijvers: Mary McCarthy, Rebecca West, Lawrence Durrell, Kingsley Amis, Muriel Spark, Alexander Trocchi, Stephen Spender, William S. Burroughs, L.P. Hartley en Norman Mailer, die te laat kwam vanwege de geboorte van een dochter. Ook waren er delegaties uit Joegoslavië (Bulatovic), Polen, Oostenrijk (Erich Fried), India (Khushwant Singh) en Nederland. Cees Nooteboom was als journalist aanwezig, H.A. Gomperts, Jacques den Haan, Harry Mulisch en G.K. van het Reve op uitnodiging van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Dat was niet scheutig met de verblijfskostenvergoeding, vond Reve in ‘Brief uit Edinburgh’: ƒ 250, - voor een week eten en slapen. Hij vermeldde niet dat de hotelrekening uiteindelijk door het festivalcomité betaald bleek te worden, wat Reve aan Den Haan kwam vertellen: ‘Tja, of ze de jouwe ook zullen betalen weet ik niet. Ze hebben misschien gedacht, kom laten wij de rekening van die jonge, arme, hardwerkende Van het Reve maar betalen, maar niet die van die ouwe dikzak’. Den Haan voegde hieraan toe: ‘Hierin had hij zich vergist’ (Monnikje Lederzak, p. 39-40). Er was nog iets, dat Van het Reve niet in zijn reisbrief neerschreef ‘uit vrees uitgelachen te worden’: dat hij door Jezus Christus zijn stem durfde verheffen op het congres (Brieven aan Wimie 1959-1963, 1980, p. 187-188). Hij verklaarde op het congres tot tweemaal toe dat hij homoseksueel was, en dat maakte hem beroemd ‘voor tenminste vier en twintig uur’. Voor Reves schrijverschap had deze conferentie grote betekenis: de vorm van een reisbrief waarin hij zijn ervaringen goot, bleek een zeer vruchtbare en succesvolle; het betekende zijn literaire come back. Van het Reve kwam in Edinburgh aan samen met Angus Wilson en diens vriend-secretaris-chauffeur Tony Garrett. Reve kende Wilson al sinds 1952, vanaf de tijd dat hij geregeld in Engeland verbleef en daar ook met Wim(ie) Schumacher woonde en werkte (als verplegers). Reve vond Wilson ‘een heel bizondere en scherpzinnige man’ (Brieven aan Wimie p. 54; in deze correspondentie, evenals in de andere reisbrieven in Op weg naar het einde, komt de Engelse vriendenkring, onder wie met name de kunsthistoricus Perkin Walker, geregeld ter sprake). Van het Reve recenseerde Wilsons roman Anglo-Saxon attitudes in Vrij | |
[pagina 226]
| |
Reve en Mulisch, Boekenbal 1962
Nederland van 10 augustus 1957 (opgenomen in Schoon schip, 1984) en interviewde Wilson voor Tirade van 15 december 1957 (nooit herdrukt). Voorts droeg hij A prison song in prose (voltooid in 1960) aan hem op: ‘To Angus F. Johnstone Wilson in gratitude’. De dankbaarheid betrof het vliegticket, dat Wilson in 1959 voor Reve had betaald om tijdig bij het sterfbed van zijn moeder te kunnen zijn. De opdracht was niet tot Wilsons genoegen volgens Margaret Drabble (Angus Wilson, a biography, 1995, p. 300): de sadistische jeugdgevangenisdirecteur Tony G. uit A prison song had wel heel doorzichtig trekken gemeen met ex-reclasseerder Tony Garrett. Aan de andere kant deed Wilson een goed woordje voor Reve bij zijn uitgever Secker & Warburg, zonder succes. Heel sterk zal hij niet hebben aangedrongen, want Wilson vond het Engelse werk van Reve ‘grijs en monotoon’ (Adriaan van der Veen, Blijf niet zitten waar je zit, 1972, p. 112). Van het Reve heeft een spoor nagelaten in het werk van zijn Engelse kunstbroeder, al moet je er wel een fijne neus voor hebben om het te ontwaren. Een van Reves kunststukjes op party's was het opvangen van zijn winden in een glas om daarmee een kaars te doven (Drabble, p. 224). In Wilsons roman As if by magic laat Jonkheer Kerkelyk van Enkhuijsen zijn broek zakken, ‘and from his enormous hairy arse emitted in rapid cannonade fourteen farts that resounded across the delicious cake, putting out the candles’ (1973, p. 161). De naam van de jonkheer lijkt me een staaltje van hetzelfde soort humor dat Wilson en Reve de slappe lach bezorgde op weg naar Edinburgh. De Writers' Conference vond plaats in de aula van de universiteit van Edinburgh, voor een gehoor van tweeduizend personen; de deelnemende schrijvers, zo'n zestig in totaal, zaten in koorbanken op het podium. Alleen op de tweede dag van de conferentie was de belangstelling geringer; het thema was toen de Schotse literatuur. Van de Nederlanders ontbraken die dag Gomperts, Mulisch en Nooteboom, die aan sightseeing deden samen met Mary McCarthy, die ze de dag ervoor voor het eerst hadden ontmoet. Later, bij de dood van McCarthy, herinnerde Nooteboom zich dit bustochtje nog heel goed: ‘Op die busrit is een vriendschap ontstaan die zevenentwintig jaar zou duren, en die ik in die dagen als een soort uitverkiezing heb beschouwd waarvan ik het waarom niet kon bevroeden. Zij was op de top van haar roem [bijna, The group verscheen een jaar later - RD], net vijftig geworden, ik was negenentwintig, met niets in mijn handen dat ik haar kon laten lezen, geen schrijver dus, en toch iemand die schreef (Vrij Nederland 4 november 1989; herdrukt in Vreemd water, 1991). In Op weg naar het einde wordt ‘het doodzieke aapje N.’ hardhandig op zijn ondergeschikte positie gewezen: ‘geen lid van de Nederlandse delegatie, maar overgekomen voor een Nederlands dagblad’ (overigens zou Nooteboom een jaar later wel afgevaardigd worden naar de Writers' Conference). De lezers van de Volkskrant kregen van Nooteboom te horen wat zich in zijn afwezigheid op het congres had afgespeeld: een twist tussen de zeventigjarige Schotse dichter Hugh MacDiarmid en de jonge Schot Alexander Trocchi, schrijver van Cain's book (1960, waarin hij zijn ervaringen als drugsverslaafde verwerkte) en in 1965 medevertaler van I, Jan Cremer. MacDiarmid verweet hem ‘modes na te volgen door over verdovende middelen en homoseksualiteit en andere zedenbedervende onzin te schrijven’. Maar bij Nooteboom geen woord over Reves interventie. Daarvoor moeten we bij diens reisbrief zijn, of de proceedings van de Conferentie raadplegen. Die komen zo goed als woordelijk overeen; alleen waar Van het Reve ‘een familielid’ liet klagen dat er in zijn boeken geen normaal mens voorkomt, heeft hij dit in werkelijkheid ‘my old father’ in de mond gelegd. Reve verklaarde, ‘dat ik mij, als homoseksueel, zeker nooit door iemand zou laten verbieden homoseksualiteit tot onderwerp van mijn werk te kiezen’ (‘I would feel very strange if I, a homo-sexual myself, should not be allowed to write about homo-sexuality’). Titelpagina van As if by magic, met opdrachten van de auteur en van Gerard Reve
| |
[pagina 227]
| |
Reves woorden veroorzaakten opschudding bij publiek en pers, vooral nadat hij zijn bekentenis de volgende dag herhaald had. Toen reageerde Reve op Singh, die verklaarde dat schrijvers niet moesten opkomen voor homoseksualiteit, want homoseksuelen konden geen liefde ervaren. Van het Reve repliceerde: ‘God vergeve hen, die zulke stompzinnige dingen durven zeggen’ (‘God forgive people who can dare to say such stupid things’). Reve noemde in Op weg naar het einde met name de bijval van Angus Wilson en van Erich Fried. Met de laatste had hij ‘een aantal zeer instructieve gesprekken’ (Reve in de gedachtewisseling met Den Haan in De syllabus), bijvoorbeeld over de homoseksuele zoon van Singh maar waarschijnlijk ook over beider visie op het communisme. In april van dat jaar had Reve met het reëel existerende communisme kennisgemaakt in Oost-Berlijn (Brief uit Berlijn, Tirade mei 1962); Fried was ex-communist. Reve schonk hem op 23 augustus 1962 een exemplaar van zijn The acrobat and other stories (1956). Rebecca West verwoordde de stemming onder een aantal aanwezigen met te zeggen, dat de conferentie gesplitst diende te worden in een congres over de roman en in een voor hen die homoseksualiteit wilden bediscussiëren (Drabble, p. 310-311). Reve maakte gebruik van zijn spreekbeurt over ‘commitment’ (engagement), het thema van de derde conferentiedag, om Singh terecht te wijzen. Reve wijdde in zijn reisbrief geen woord aan zijn spreekbeurt. In de proceedings beslaat die één pagina. Reve begon met het probleem te definiëren: moet de schrijver partij kiezen in politieke kwesties? Hij onderscheidde twee kanten aan de kunstenaar: als artiest moet hij de wetten van de kunst volgen, als burger de wetten van de maatschappij. In die laatste hoedanigheid dient de schrijver, zoals elke burger, politiek geëngageerd te zijn. Maar in zijn kunst niet: ‘his political aim [would] ruin his art, because the task of art is not to prove something by means of logic or argument, but to reveal by means of symbols something which is true because it can neither be proved nor disproved. This is so, because politics are secular, while art in its very essence is religious [...]. Politics are relative. Art is absolute.’ In een andere reisbrief in Op weg naar het einde citeerde hij met instemming de mening van Simon Raven, die de kunstenaar ‘committed to money’ noemde; ook hij schreef voor het geld. Ondanks de naamsovereenkomst is Simon Raven geen pseudoniem van Simon van het Reve, zoals Mia Meijer in haar boekje Gerard Reve (1978, p. 41) denkt, maar een Engelse schrijver. De vierde dag, 23 augustus 1962, was gewijd aan censuur. Reve vermeldde in zijn reisbrief het referaat van censuurexpert Den Haan, maar niet dat van Mulisch. Het ‘belegen literaire wonderkind’ sprak over zijn ervaringen met de Spaanse censuur, die had huisgehouden in de vertaling van Het stenen bruidsbed, welke het jaar daarop aanzienlijk bekort zou verschijnen. Zelf hield Reve een uiteenzetting over morele en politieke censuur, die volgens hem identiek zijn. Alleen had de spreker vóór hem, William Burroughs, het gras voor zijn voeten weggemaaid door ‘genadeloos’ en ‘overtuigend’ hetzelfde te beweren.
cas oorthuys
Reve en Hermans Als Reve uit tijdgebrek ook nog zijn betoog moet inkorten en het daarmee naar zijn gevoel verzwakt, houdt hij een ontevreden gevoel aan zijn optreden over, mijns inziens een reden waarom hij aan de inhoud van zijn referaat verder geen woorden vuilmaakt. Gomperts heeft het aan het slot van zijn Edinburgh-verslag over ‘het kinderlijke fanatisme van Gerard van het Reve’ (Het Parool, 11 september 1962). Vermeldenswaard vond Gomperts ‘de dankbaarheid van Cees Nooteboom die een das had gekregen van Stephen Spender, ontworpen door Jean Cocteau’, en ‘het gefrustreerde verlangen van Harry Mulisch om oog in oog te staan met het monster van Loch Ness’, daarmee treffend het verschil in inzet tussen Mulisch en Van het Reve aangevend. Reve zal zijn betoog, al of niet bekort, ook niet in de reisbrief hebben opgenomen omdat de ernst van zijn onderwerp niet goed strookte met het verstrooiende karakter van de reisbrief. Hij schonk in zijn spreekbeurt kort aandacht aan politieke censuur. Volgens hem had het geen zin met voorstanders ervan in discussie te treden; men kon maar beter verhinderen dat ze aan de macht kwamen. De rest van de twee pagina's proceedings was uitsluitend aan morele censuur gewijd. Die hoeven hier niet te worden samengevat, omdat de tekst in het Nederlands eenvoudig terug te vinden is. Reve heeft zijn verhaal in 1965 alsnog gepubliceerd, in het tijdschrift Dialoog (en later in Archief Reve 1961-1980, 1982) als: ‘Over pornografie’. Dit maakt het mogelijk de bekortingen te traceren, die Reve in Edinburgh moest aanbrengen. In de Nederlandse versie behandelde Reve niet alleen het aanstotelijke en zinneprikkelende karakter van pornografie, maar ook argumenten als de bescherming van de jeugd en de handhaving | |
[pagina 228]
| |
van de goede zeden. En de stiekeme vervolging van censuur in Nederland, geïllustreerd aan Bob en Daphne, heeft hij in Edinburgh onbesproken moeten laten. De slotsom was identiek: ‘De politieke censuur wil verhinderen, dat andere gedachten en meningen zich in de hoofden van de burgers gaan ontwikkelen dan die de overheid goedkeurt. Zo ook is het doel van de morele censuur, die de vervolging van pornografie de facto is, te verhinderen dat andere seksuele voorstellingen en gevoelens bij de burger opkomen dan dezulke, welke de overheid welgevallig zijn’ (‘While political censorship tries to force the individual to have certain and no other thoughts, moral censorship tries to force the individual to feel certain and no other emotions [...] It is always trying to suppress all ideas about sexual behaviour which do not find grace in its eyes’). | |
Na Formentor en EdinburghIn een aantal opstellen in Klaas kwam niet (1983), vooral in ‘Het lijden der vertaalde schrijvers’, vraagt Hermans zich af waaraan het ligt dat een vertaalde roman succesvol is. De vertaling moet in orde zijn en de uitgever goed bekend staan. ‘Succes is buitendien een kwestie van relaties’ (p. 115). Uiteindelijk moet de inhoud de lezer in een ander land aanspreken, maar het is te gemakkelijk om in navolging van Anbeek het vóórkomen van straatrumoer als voorwaarde te beschouwen. Hoe komt het dat Hermans met De donkere kamer van Damocles en Van het Reve met zijn Engelstalig werk zo weinig succes in het buitenland hebben gehad? The dark room of Damocles verscheen in een naar men zegt goede vertaling bij de gerenommeerde uitgeverij Heinemann. Sprak de inhoud dan niet aan? In ieder geval minder dan bijvoorbeeld Catch-22, dat in hetzelfde jaar 1962 op de Britse markt verscheen en een vergelijkbaar onderwerp (op een onvergelijkelijk andere manier) behandelde. De kandidaatstelling in Formentor (1962) en Korfoe (1963) had niet tot resultaat, dat de aanwezige critici in hun bladen aan Hermans veel publiciteit gaven. Aan relaties in Engeland had Reve geen gebrek. En zijn aanwezigheid in Edinburgh deed de kring nog uitbreiden; zo bleef hij met Burroughs in contact (zie Brieven aan Wimie, p. 178 en 182). Echter, The acrobat was bij Van Oorschot verschenen, wiens uitgeverij in het buitenland geen naam had. En het Engels van Van het Reve schijnt niet vlekkeloos te zijn. Maar misschien is het toch vooral de inhoud die de Engelsman niet aanspreekt. Wat die ‘grijs en monotoon’ noemt, is voor de Nederlandse lezer, vertrouwd met Reve en deze moerasdelta, een feest der herkenning. | |
LiteratuuropgaveJacques den Haan schreef over ‘Formentor’ in Monnikje Lederzak en andere driestheden, 1968 p. 15-21: een samensmelting van een artikel in het blad van de volksuniversiteiten De syllabus (juli 1962) met zijn rubriek ‘Talking shop’ in Litterair paspoort 1962, p. 110. In dezelfde bundel een verslag van Formentor-1963 (p. 81-88) en Formentor-1964 (p. 131-134). De letterlijke weergave van het Edinburgse congres verscheen nog in 1962: International writers conference. Vooraf verscheen het programmaboek onder dezelfde titel; ‘een groot boek met allerlei gegevens, waarin mijn naam als G.K. Zan het Reve (Holland) staat afgedrukt’ (Brieven aan Wimie, p. 68). De Nederlandse deelnemers aan Edinburgh hebben, op Mulisch na, allen over de conferentie geschreven: Cees Nooteboom in de Volkskrant (van 30 augustus tot 6 september 1962, gebundeld in Een middag in Bruay, 1963), H.A. Gomperts in vier afleveringen in Het Parool (tussen 31 augustus en 11 september 1962) en Gerard Kornelis van het Reve in ‘Brief uit Edinburgh’ (oorspronkelijk in Tirade september/oktober 1962, daarna in Op weg naar het einde, waaruit geciteerd wordt). Jacques den Haan deed kort verslag in Litterair paspoort 1962 (‘Talking shop’ op p. 182-183; ook te vinden in Monnikje Lederzak, 1968) en had ‘Een gedachtewisseling’ met alle Nederlandse deelnemers: Gomperts, Mulisch, Nooteboom en Reve voor De syllabus november 1962. Een recent artikel over ‘Nederlandse vertalingen wereldwijd’, van Johan Heilbron, is opgenomen in Waarin een klein land, 1995, p. 206-252; de studie van Vanderauwera is in de daar genoemde secundaire literatuur te vinden. Felix J. Douma komt in Maatstaf juni/juli 1973 tot een negatief oordeel over ‘G.K. van het Reves English prose style’ (p. 43-47). De opdrachtexemplaren in Frieds bibliotheek worden beschreven achterin Einblicke/Durchblicke, 1993. |
|