| |
| |
| |
Signalementen
Vestdijk op cd-rom een flop
Vorig jaar heeft de Copyright Foundation Simon Vestdijk in samenwerking met Applidata BV de eerste cd-rom met werk van Vestdijk op de markt gebracht: S. Vestdijk over Gustav Mahler (Doorn/ Eindhoven 1995). Het plan is om het complete essayistische werk op deze wijze uit te geven. Zoals inmiddels bekend verondersteld mag worden, biedt een cd-rom prachtige mogelijkheden om met behulp van booleaanse operatoren allerlei zoekacties te verrichten in gigantische hoeveelheden tekst.
Voor het raadplegen van Vestdijks Mahler-bundel is een pc nodig met minimaal een 386-processor, DOS of Windows 3.1 of hoger en 4 Mb RAM en natuurlijk een cd-rom-speler. Het programma laat zich met de bijgeleverde handleiding probleemloos installeren, inclusief een mooi Mahler-icoontje. Maar daarna houdt het mooie op. Het scherm toont links een aantal hokken waarin men trefwoorden kan invullen. Hoewel de cd onmogelijk propvol kan zijn met de Mahler-tekst dient men als gebruiker die niet de complete Vestdijk in de kast heeft staan, in een bijgeleverd boekje met een ‘Beknopte lijst van selectiecriteria’ op te zoeken of een trefwoord al dan niet bestaat. De tegenwoordige cd-rom-techniek moet het toch mogelijk maken die trefwoordenlijst met een klik van de muis op het scherm te toveren en met een volgende klik dat trefwoord in het zoekhok te plaatsen. Bovendien duurt het wel erg lang voor een alinea waarin het desbetreffende woord voorkomt rechts op het scherm verschijnt, en daarna moet in een apart venster nog een zoekopdracht binnen de alinea gegeven worden om het gezochte te laten oplichten.
Uitermate hinderlijk is dat dat zoekvenster dwars over de tekst heen staat, zodat men regelmatig dat venster moet verslepen omdat het gezochte woord er juist onder blijkt te staan. Bij gecombineerde zoekacties (en/of/niet) gaat het nog trager, terwijl het via het zoekvenster onmogelijk is om op diezelfde combinatie van woorden verder te zoeken binnen de alinea's, waarvan er trouwens niet meer dan tien tegelijk ‘actief’ zijn. Het printen van tekstgedeelten is me niet gelukt, maar dat zou ook aan mij kunnen liggen; ik kan me echter nauwelijks voorstellen dat de gemiddelde Vestdijk-fanaat ontzettend veel handiger is met zijn apparatuur. Het lijkt me dan ook dat de beide genoemde instanties niet op deze weg verder moeten gaan, maar ernaar dienen te streven de complete Vestdijk op één cd te proppen met een vlot zoekprogramma en een geïntegreerde trefwoordenlijst. Het lijkt me juist aardig snel te kunnen opzoeken waar Vestdijk het nog meer over Mahler heeft dan in zijn Mahler-essays. Hoe dat allemaal moet, kan nagevraagd worden bij het Instituut voor Nederlandse Lexicologie dat samen met and het hele wnt op één schijf heeft ondergebracht en ik kan me niet voorstellen dat de man die sneller schreef dan God kon lezen meer lettertekens geproduceerd heeft dan de langzame schrijvers van het wnt.
pjv
| |
Allemaal beestjes
Het hoogste beestengehalte van de hier te signaleren bundels heeft Over beesten en boeken; opstellen over de geschiedenis van de diergeneeskunde en de boekwetenschap, aangeboden aan Guus Mathijsen bij zijn afscheid als bibliothecaris van de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht (Rotterdam: Erasmus Publishing, 1995; 324 blz.; ills.), geredigeerd door Koert van der Horst, Peter A. Koolmees (!) en Adriaan Monna. Mathijsens ontwikkeling ‘Van bioloog tot biblioloog’ wordt geschetst door Kees Klijs, waarna drie afdelingen volgen ‘Over beesten’ (met aandacht voor rund, schaap, kalf en de hygiëne in het abattoir waar ze allemaal eindigen), ‘Over beesten en boeken’ (met artikelen over o.a. diergeboorten in Bijbel en Talmoed, volkstaal en volksdiergeneeskunde, en de Aarlanderveense boer-veearts-dichter Jacob van Dam) en ‘Over boeken’. Dit onderdeel bevat een bijdrage van Hannie van Goinga over achttiende-eeuwse Haagse en Amsterdamse commerciële leesbibliotheken
Cyriel Buysse
dat zeer de moeite waard is. Gerard Mathijsen komt met een interessante interpretatie van ‘Een raadselachtig dierenarts’ in de Vita Sancti Benedicti van Gregorius de Grote. Adriaan Monna boort een interessante bron aan voor de Utrechtse boekhistorie: de acquitten bij de cameraarsrekeningen. Deze bevatten drukkersrekeningen voor ‘Gedichten en andere uitgaven ter gelegenheid van de opening van de Utrechtse Academie in 1636’ van de academiedrukkers Aegidius en Petrus Roman voor o.a. werk van Anna Maria van Schurman en Caspar Barlaeus. Koert van der Horst behandelt uitvoerig ‘De twee vroegste Series Lectionum van de Utrechtse Universiteit: 1656 en 1672’ als bronnen voor de zeventiende-eeuwse onderwijsgeschiedenis.
Jaargang 11 van de Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap (Gent 1995; 184 blz.; bef 450) gaat voor een belangrijk deel over ‘Dierenliefde en -leed bij Alice en Cyriel Buysse’. Sybille de Borchgrave is in het archief van de Koninklijke Maatschappij tot Bescherming der Dieren gedoken en heeft daarin onbekend werk aangetroffen, niet alleen van Cyriel, maar ook van zijn zuster Alice, die als voorzitster van de
| |
| |
dierenbescherming eveneens over een vlotte pen blijkt te beschikken. De in de dierenbeschermingstijdschriftjes opgenomen verhalen worden hier opnieuw gepubliceerd.
Een hobbelpaard is het enige beest dat ik kon ontdekken op de talrijke foto's in de aan K. Heeroma gewijde speciale aflevering van Bloknoot, christelijk literair tijdschrift nr. 10 (nov. 1994 [= jan. 1996]). Dit themanummer, onder de titel ‘Ik heb mijzelf in woorden weggegeven’; K. Heeroma als literator (Rotterdam: Noordsingel 51a, 3035 EJ, 010-4666862; 208 blz.; ills.; ƒ 25, - exclusief verzendkosten), stond onder redactie van Dirk Zwart, die een uitvoerig artikel wijdt aan Heeroma en Opwaartsche Wegen en zijn bloemlezing Het derde réveil. Als inleiding fungeert het in 1974 in het jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde gepubliceerde levensbericht van Heeroma door P.J. Meertens. Verder zijn er persoonlijke herinneringen van Guillaume van der Graft, F. Mooi, Ad den Besten, J.W. Schulte Nordholt, Inge Lievaart en Gerrit Kamphuis. Heeroma als mens, als dichter, als Liedboekdichter, als redacteur van het WNT, als hoogleraar, als mediëvist, als dialectoloog: al die aspecten komen aan bod. Twee wat minder bekende voordrachten van Muus Jacobse worden hier herdrukt. Een bibliografie van en over Muus Jacobse/ K. Heeroma besluit dit themanummer ‘dat vanwege de talrijke vertragingen al bekendheid geniet voordat het verschenen is’, zoals P.J. Vergunst in het Reformatorisch Dagblad snedig opmerkte.
pjv
| |
Wie veel editeert, kan veel verhalen
2 December 1994 was een gedenkwaardige dag voor editerend Nederland. Toen verscheen Marita Mathijsens Handboek editiewetenschap en om te laten zien dat de daarin vervatte theorie ook in praktijk wordt gebracht, had het Constantijn Huygens Instituut er meteen een symposium aan vastgeknoopt. De daar gehouden lezingen zijn inmiddels gepubliceerd als deel 1 van de reeks ‘Publikaties van het Constantijn Huygens Instituut’ onder de titel Drie edities, drie verhalen ('s-Gravenhage 1995; 95 blz.; ills.).
Leo Jansen laat in de titel van zijn lezing duidelijk blijken dat hij aan Van de Woestijne geen gemakkelijke heeft: ‘Aan wijzigingen onderhevig; de totstandkoming van “Wiekslag om de kim”’. Minutieus editeurswerk brengt Jansen tot de hypothese ‘dat in 1913 voor Van de Woestijne een periode van bezinning aanbrak, die wellicht door de oorlog is verlengd maar in eerste instantie haar aanleiding vond in veranderingen die zich in de dichter Van de Woestijne bleken te voltrekken’. Daarmee poneert hij tevens dat historisch-kritische edities geen databanken zijn; ze vormen de basis voor interpretaties. Hans Luijten stelt zich de vraag ‘Gezien of gelezen? Realia en ontleningen in Jacob Cats' “Sinne- en minnebeelden”’. Hij maakt - evenals zijn object - forse tochten door de rijke Europese woorden beeldtraditie vanaf Aesopus tot en met de reclamemakers voor de Volkswagen Golf en Zeeuws Meisje. Luijten toont duidelijk aan hoe gecompliceerd het proces van ontleningen is: Cats kon voor zijn emblemata teruggrijpen op tekstuele en picturale bronnen en bovendien op eigen waarneming.
Een andere worsteling met bronnenproblematiek blijkt uit het verhaal van Jacqueline de Man: ‘Origineel in zijn eclecticisme; de bronnen voor Van Alphens literair-theoretische verhandelingen’. Zij komt tot de verrassende conclusie dat Van Alphen vaak een soort collages maakt van citaten uit en ontleningen aan buitenlandse auteurs zonder altijd zijn bronnen te noemen.
pjv
| |
Brabant-Utrecht: 3-2
De provinciale biografieën-reeksen van uitgeverij Boom zijn uitgebreid met Utrechtse biografieën 2 (Amsterdam/ Utrecht: Boom/Broese/SPOU, [1995]; 207 blz.; ills.; ƒ 25, -) en Brabantse biografieën 3 (Amsterdam/Meppel/'s-Hertogenbosch: Boom/Stichting Brabantse Regionale Geschiedbeoefening, 1995; 144 blz.; ills.). De Utrechtse biografieën zijn te danken aan een project van de Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht en de Vereniging Oud-Utrecht en staan onder redactie van J. Aalbers, W. van den Broeke, H. Buiter, A.J. van den Hoven van Genderen, A. Pietersma en F. Vogelzang. Zij hebben 39 medewerkers ertoe kunnen krijgen om kopij te leveren voor 38 levensbeschrijvingen waaronder die van Nicolaas Beets, Jacobus Bellamy en de kroniekschrijver Willem Heda (circa 1460-1525). Verder komen zulke uiteenlopende figuren aan de orde als Laurens Praalder, de wiskundeleraar van Belle van Zuylen, de laatste Utrechtse heks Jannechgen Peters, Tanchelijn en Willibrord en goochelaar Fred Kaps.
30 Brabanders worden beschreven door 29 medewerkers onder redactie van Th. Cuijpers, M. van der Heijden, J. van Oudheusden, H. Roosenboom, P. Timmermans en A. van Vliet. Tot de uitverkorenen behoren de letterkundigen Frans Babylon, Louis de Bourbon, Anton van Duinkerken, Gerard Knuvelder, Pieter van der Meer de Walcheren, Anton Roothaert en August Sassen. Geen Brabantse heksen, maar wel de geruchtmakende bekering van Sophia Alberts eind zeventiende eeuw en de mandenmaker, profeet en blauwboekjesschrijver Hubertus de Clein; geen goochelaars, maar wel Anton Philips en Peerke Donders. Kortom ook ditmaal bieden de regionale biografieën voor elk wat wils.
pjv
| |
Frans Hemsterhuis
Wie slechts Sokrates en Newton als zijn leermeesters erkent, is of gek, of een genie. Het valt niet te betwijfelen dat Frans Hemsterhuis dat laatste was. Weinigen in Nederland zullen van deze achttiende-eeuwer gehoord hebben, of met zijn werk op de hoogte zijn. Europa kende deze in de Franse taal publicerende Nederlander, indertijd, wel dege-
| |
| |
Frans Hemsterhuis
lijk. Vooral in Duitsland was de intelligentsia, aan het eind van de achttiende eeuw, onder zijn bekoring. Jacobi, Hamann, Goethe, Herder en nog velen meer lazen hem. Hemsterhuis betoverde door zijn literair getinte, in de trant van Plato in dialoogvorm gestelde verhandelingen, over problemen van filofische, geschiedkundige, esthetische en morele aard.
De bundel (Frans Hemsterhuis (1721-1790). Quellen, Philosophie und Rezeption [...]. Symposia in Leiden und Münster zum 200. Todestag des niederländischen Philosophen. Herausgegeben von Marcel F. Fresco, Loek Geeraedts, Klaus Hammacher. LIT verlag, Münster 1995, Niederlande-Studien 9, 671 blz., dm 58, -) bevat de verslagen van maar liefst twee Hemsterhuis-congressen. Het is onmogelijk hier de inhoud van de 26 (!) opgenomen artikelen recht te doen.
Bovendien komen in deze bundel Hemsterhuis' voor de literatuur consequenties hebbende opvattingen slechts zelden aan de orde (bijvoorbeeld pp. 423-425 over het schone; pp. 345-364 over Hemsterhuis en kunst); hoewel juist Hemsterhuis' theorieën over een ethos gegrondvest op het ontwikkelen van een individueel ‘organe moral’, de opvattingen over sensibiliteit van die tijd zeker beïnvloed hebben, en daarmee de ‘gevoelige’ literatuur van die tijd mede mogelijk maakten. De aandacht is voornamelijk gericht op meer technisch-filosofische zaken. Toch wordt hier en daar erkend dat Hemsterhuis misschien niet zozeer beschouwd moet worden als vakfilosoof maar als iemand wiens opvattingen mede een nieuwe mentaliteit schiepen: die van de mens na de Verlichting.
Het is duidelijk dat het werk van Hemsterhuis, dat slechts mondjesmaat verkrijgbaar is, heruitgave behoeft; evenals zijn boeiende en voor de cultuurgeschiedenis van de Verlichting bijzonder interessante briefwisseling. Dat geldt minstens evenzeer voor de aan hem gerichte brieven van zijn belangrijkste correspondente, zijn ‘Diotima’ en vriendin, Amalia vorstin van Gallitzin.
a. hanou
| |
Gezelle gespleten
Guido Gezelle wordt in het algemeen getypeerd als een natuurtalent, dat in zijn onbevangen naïviteit kinderlijke, ‘afwijkende’ poëzie schreef. Gezellekenner Paul Claes vindt dit beeld onjuist. Gezelle was niet de simpele volkszanger waar hij een dikke eeuw lang voor gehouden is. Als hij tegen poëticale regels inging, was dat een gevolg van een even bewuste als eigenzinnige keuze.
Volgens Claes klopten er twee harten in de priesterborst: dat van de stichtende boodschapper, spreekbuis van God, en dat van de dichter die zich in zijn gedichten verraadt, die er in uitspreekt wat hij eigenlijk verzwijgen wil. Over die tweede Gezelle publiceerde Claes verschillende artikelen, die hij bewerkte en aanvulde voor een bundel: Gezelle gelezen (Leiden: Dimensie, 1993, 66 blz., ƒ 33,95).
De studie, die voornamelijk gericht is op de technische kant van Gezelles verzen (veel aandacht voor metrum, typografie, interpunctie, correcties), toont onder meer aan dat Gezelle al zo'n twintig jaar vóór de Tachtigers de Nederlandse poëzie vernieuwde met zijn vrije vers ‘Een bonke keerzen kind’ (1862).
Claes' boekje biedt verrassende elementen, bijvoorbeeld in het hoofdstuk ‘Sprekende namen’, waarin hij op aanstekelijke wijze betoogt dat namen bij Gezelle meer zijn dan een serie letters, namelijk: ‘met liefde geladen klankbeelden’.
Verrassend is ook het hoofdstuk ‘Gezelles “Hert”’ - al is hier de kwalificatie ‘verbijsterend’ meer op zijn plaats. Uitgaande van Gezelles gedicht ‘Mijn hert...’ en de wijzigingen die de dichter in zijn manuscript aanbracht (door Claes geïnterpreteerd als zelfcensuur) komt Claes tot analyses die de traditionele Gezelle-lezer tot in het merg van zijn botten zullen schokken. Wanneer het gedicht meldt dat het ‘hert’ een ‘vrucht’ is die ‘door de hand des najaars’ van de ‘boom’ geplukt is, vertelt Claes dat deze verpersoonlijking van het najaar ‘onmiskenbaar’ het castratiemotief oproept, dat hij al eerder in het gedicht
| |
| |
signaleerde. En we zijn er nog niet: ‘Om de natuurvermomming van de castrerende vader te begrijpen is het goed zich te herinneren dat Gezelles vader tuinman was.’ Het staat er echt - en het gaat een hoofdstuk lang zo door. Iedere lezer heeft recht op zijn eigen interpretatie, maar die van Gezelles ‘Mijn hert...’ lijkt een parodie op al te academische poëzie-analyse.
In zijn inleidende hoofdstuk schrijft Claes dat Gezelles poëzie pas echt te genieten valt ‘als we ons niet in de rol van een stilzwijgende kritische lezer plaatsen, maar in die van een door een machtig spreker ontroerd gehoor’. Dit uitgangspunt staat mijns inziens haaks op veel van zijn uitwerking, waar de ontroering wel in doorklinkt, maar anderzijds de rationele analyse overheerst. Claes wil Gezelle niet ontmaskeren en hem ook niet willens en wetens tot modernist maken, stelt hij expliciet in zijn inleiding. Toch wekt hij die indruk, zeker in het hoofdstuk over het hart als ‘passief receptakel’. Zo krijgt ook dit boek iets gespletens.
Toch mag niet onvermeld blijven dat, ondanks het soms vermoeiende scriptie-proza, Gezette gelezen een liefdevol geschreven studie is, die zeker uitnodigt om Gezelles poëzie te (her)lezen. En daar ging het Paul Claes in allereerste instantie om.
ge vaartjes
| |
Parodieën
Wie een leuk boek wil samenstellen met parodieën en pastiches moet zich afvragen wat er precies achter deze etiketten schuil kan en mag gaan. Maar het onderwerp verdraagt geen zwaarwichtige beschouwingen. Vandaar dat de samenstellers van het ‘Groot parodieën-boek’ Ik ben geboren in Apeldoorn (Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1994, ƒ 49,90) zich in hun inleiding beperken tot de vaststelling dat parodieën en pastiches een origineel navolgen en vervormen, waarbij de parodie rechtstreeks verwijst naar een concrete tekst en de pastiche verwijst naar stijl en thematiek van een schrijver of een genre.
Een ander probleem is natuurlijk de afbakening van het te bloemlezen corpus en de daarbij te hanteren criteria. De samenstellers hebben zich in de eerste plaats laten leiden door de vraag of de tekst leuk was. Ze verbinden daaraan een observatie over het tijdgebonden karakter van humor, dat vooral manifest wordt waar het gaat om teksten uit vroeger eeuwen. Bijna niets van wat P.H. Schröder in 1932 aanwees in zijn Parodieën in de Nederlandsche letterkunde werkt nog op de lachspieren van Chamuleau en Dautzenberg. Het gevolg van deze keuze is, dat de bloemlezing op een enkele uitzondering na beperkt is tot teksten die geschreven zijn na 1880 en vooral na 1945. Wie het humoristische karakter van een tekst beoordeelt begeeft zich op glad ijs, maar men kan er bij een onderwerp als het onderhavige moeilijk aan ontkomen.
Dat oudere parodieën de lachspieren maar moeilijk in beweging krijgen ligt aan die teksten en aan de humorcultuur waarin ze thuishoren, maar het heeft ook te maken met een gebrek aan context-kennis van de huidige lezer. De samenstellers hebben - misschien terecht - geoordeeld dat een bloemlezing met allerlei toelichting en voetnoten de kopers en lezers niet erg willig zou stemmen. Duidelijk is intussen dat de invalshoeken van boven genoemde P.H. Schröder en Chamuleau/Dautzenberg belangrijk verschillen. Waar Schröder ‘kenschetsende voorbeelden’ geeft van parodieën in de verschillende periodes van de Nederlandse letterkunde, laten Chamuleau en Dautzenberg zich niets gelegen liggen aan een mogelijk criterium als het literair-historisch belang van een parodie. We missen daarom bijvoorbeeld het schetsje ‘Lente in het woud. (Proeve van een naturalistische seizoenbeschrijving)’, waarin Piet Vluchtig (Frits Smit Kleine) de schetsen ‘Herfst in het woud’ en ‘Miss Nelly’ van Frans Netscher parodieerde. Zo missen we ook de parodieën die de Arnhemsche Courant publiceerde op de gedichten van Jacques Perk door acht van zijn regels in allerlei variaties te combineren. En we missen eveneens het - naar mijn smaak - nogal vermakelijke ‘Een ernstig woord over sonnetten’ van Lodewijk Mulder, van welk opstel de eerste alinea een sonnet in disguise is. Een probleem waar de samenstellers ongetwijfeld mee zaten is de materiaalverzameling. Met name in tijdschriften zitten allerlei parodieën verscholen, die er slechts met een leger monniken uit tevoorschijn gebracht zouden kunnen worden. Natuurlijk ontbreekt er een en ander. Bijvoorbeeld de reeks pastiches die enkele jaren geleden op de achterpagina van nrc Handelsblad gepubliceerd werd (o.a. F.L. Bastet die Couperus deed en Harry G.M. Prick met Van
Deyssel). Het boek bevat overigens een indrukwekkende hoeveelheid materiaal, waarvan de lezer tenslotte ook graag wil, dat het al het voorhandene representeert. Want het is een boek dat bij voorkeur met kleine beetjes geconsumeerd moet worden, om overeten te voorkomen. Deze lezer raakte wel enigszins vermoeid toen hij maar liefst drie parodieën op ‘De tuinman en de dood’ van P.N. van Eyck tot zich moest nemen, die geen van alle iets vermochten op zijn lachspieren. Parodiëren en pasticheren is niet ieders werk. Gelukkig staan er veel teksten van Gerrit Komrij in. Want die kan er wat van. Ik ben geboren in Apeldoorn is verdeeld in een aantal hoofdstukken. Het eerste deel van het boek gaat in chronologische orde langs de literatuurgeschiedenis. Vervolgens zijn er afdelingen over volks-, kinder- en cabaretliedjes en over genres en stijlen. Ten slotte is er een rubriek varia.
nop maas
| |
Eene verschijning vol gratie
Voor een zaal vol hoogleraren, studenten, kweekschoolleerlingen, onderwijzers, priesters én postbodes leest in november 1926 in Gent mevrouw Top van Rhijn-Naeff voor uit eigen werk. Deze ‘verschijning vol gratie’ weet het nodige enthousiasme los te maken, ook bij nrc-journalist Karel van de Woestijne, wiens Verzameld journalistiek werk aan het 15e en laatste deel toe is (Gent:
| |
| |
Top Naeff
Cultureel Documentatiecentrum, 1995; 618 blz.). Behalve enkele aanvullingen uit 1906 en 1910 bevat dit deel de nrc-artikelen van november 1926 tot januari 1929. Deel 16, dat dit jaar zal verschijnen, zal als algemeen registerdeel fungeren.
Deel 15 bevat zeer veel beschouwingen over kunst naar aanleiding van tentoonstellingen in Brussel. Daar tussendoor treft men behalve over Top Naeff ook beschouwingen aan over o.a. de vertaling van Le retour de Hollande van Valéry door A.A.M. Stols, de zeventigste verjaardag van Pol de Mont en de zestigste van Emanuel de Bom, en over de ‘Europeesch aandoende’ roman Komen en gaan van Roelants.
Uiterst vermakelijk zijn de vakantie-verslagen uit 1927 onder de titel ‘De Belg aan zee’, met bijvoorbeeld de volgende waarschuwing: ‘Ga niet naar Heyst, als gij niet dik zijt: zwaarlijvigheid is eene “conditio sine qua non” om hier niet platgedrukt te worden, wat niet kan worden beschouwd als een vermaak, zelfs als het onder Belgen gebeurt.’ In de meest zuidelijke Vlaamse keurige badplaats De Panne brengt ook de socialist August Vermeylen de zomer door in zijn villa. Op een ochtend zijn er ruiten ingegooid en affiches op zijn huis geplakt met de tekst ‘Le communisme, ce n'est pas la multiplication des pains, c'est la multiplication des fromages’.
Wie deze en andere anekdotes niet wil missen, bestelle deel 15 - uitgegeven onder redactie van Ada Deprez m.m.v. Sabine De Lathauwer en Daniëlle Devos-Van Damme - bij het Cultureel Documentatiecentrum, Rozier 44, 9000 Gent.
pjv
|
|