Literatuur. Jaargang 13
(1996)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
De verschraling van de collecties van wetenschappelijke bibliotheken
| |
[pagina 173]
| |
‘Het betekent een uitholling van het voorzieningenniveau, waardoor ons land als onderzoeksomgeving voor vooral de geesteswetenschappen, internationaal op afstand dreigt te worden gezet.’ Al eerder vielen er waarschuwende geluiden te horen. In 1994 verscheen het rapport Het verstoorde evenwicht van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, waarin de bezorgdheid over dreigende lacunes in de wetenschappelijke collecties reeds werd uitgesproken. De toenmalige staatssecretaris van Onderwijs & Wetenschappen, mr. M.J. Cohen, reageerde op het rapport met een drietal mogelijke oplossingen. Volgens hem was een verhoging van de budgetten niet nodig wanneer bibliotheken tot een betere samenwerking zouden komen op het gebied van de collectievorming en wanneer de ontwikkeling van elektronische ontsluitingsmogelijkheden en van internationaal ruilverkeer zou worden bevorderd. Deze aannemelijk klinkende oplossingen waren overigens niet bedacht door de staatssecretaris zelf, maar ontleend aan het rapport van de knaw, dat nu juist stelde dat geen van deze remedies kon voorkomen dat de kwaliteit van de wetenschappelijke collecties in Nederland zienderogen achteruit holde. De staatssecretaris achtte dit echter niet onomstotelijk bewezen. Vandaar dat, aldus de heer Neij, ‘de kb de handschoen opnam en vorig jaar een grootscheeps onderzoek instelde naar de staat van de wetenschappelijke collecties in Nederland. Dat onderzoek is net afgerond en het rapport Collecties op achterstand is onlangs aan de huidige staatssecretaris, Aad Nuis aangeboden.’ De conclusie van het rapport stemt allerminst hoopvol. Aan de hand van een lijst met per vakgebied honderden monografieën en buitenlandse tijdschriften werd vastgesteld dat onderzoekers in Nederland gemiddeld slechts kunnen beschikken over circa de helft van het aantal titels dat in Duitse bibliotheken beschikbaar is. Gecorrigeerd voor de Nederlandse situatie (niet elke in Duitsland aanwezige titel is immers voor Nederlandse onderzoekers relevant), ligt het ‘dekkingspercentage’ gemiddeld voor elk vakgebied op circa zeventig. Met ‘coördinatie van de collectievorming’, ‘internationaal leenverkeer’ en ‘informatietechnologie’ alleen kan men deze achterstand niet te lijf; een financiële injectie blijft geboden. | |
Geen oplossingenNeij moet constateren dat de door Cohen voorgestelde oplossingen onvoldoende effect sorteren. ‘Voor wat betreft het op elkaar afstemmen van de collecties, geldt zo langzamerhand dat de rek eruit is. Het is natuurlijk zinvol om verder te kijken dan alleen naar de eigen collectie en afspraken te maken met andere bibliotheken zodat onnodige overlap zo veel mogelijk kan worden tegengegaan. Het idee daarachter is dat je bepaalde werken niet zelf in huis hoeft te hebben, maar van elkaar kunt lenen. Dat dat niet voor de gehele collectie opgaat spreekt voor zichzelf: van sommige publikaties heb je meerdere exemplaren nodig, omdat ze van zo'n algemeen belang zijn dat iedereen ze in zijn collectie moet hebben. Aan de coördinatie is dus welDe bibliotheek in de achttiende eeuw. Een hek en een beambte scheiden de gebruikers van het boekenbezit
hard gewerkt, maar de grens is nu bereikt: zuiniger kunnen we niet.’ Ook drs. P.W.J.L. Gerretsen, bibliothecaris van de bibliotheek van de Rijksuniversiteit Leiden, stelt vast dat het interbibliothecair ruilverkeer, dat uitstekend functioneert, nauwelijks meer soelaas kan bieden: de mogelijkheden worden op dit punt al optimaal benut. Voor internationaal ruilverkeer geldt dat laatste in nog sterkere mate. Deze oplossing is volgens Gerretsen en Neij eigenlijk alleen bruikbaar voor artikelen uit tijdschriften: ‘het gebruiken van tijdschriften uit het buitenland, daar geloven wij in omdat tijdschriften het voordeel bieden dat de artikelen daaruit gekopieerd kunnen worden. Het tijdschrift zelf blijft dus beschikbaar voor gebruikers van de bibliotheek dat het tijdschrift bezit. Dat geldt niet voor boeken, waardoor men monografieën liever niet uitleent, omdat ze dan geruime tijd niet voor de eigen gebruikers beschikbaar zijn.’ Het internationale postverkeer is immers nog steeds tijdrovend en bovendien kostbaar. Gerretsen tekent hierbij aan dat het op grote schaal kopiëren van artikelen copyright-problemen oplevert. Uitgevers zien hun inkomsten drastisch verminderen omdat steeds meer abonnementen op tijdschriften worden opgezegd. ‘In Delft heeft de levering van gekopieerde tijdschriftartikelen door de expansieve vraag via de bibliotheken die deze artikelen niet beschikbaar kunnen stellen, een hoge vlucht genomen. Het gaat daar om enkele honderden artikelen per dag.’ Geen wonder dat Reed-Elsevier, een van de grootste uitgevers ter wereld van wetenschappelijke tijdschriften, van de tu Delft een vergoeding eist van 9,5 dollar per gekopieerd artikel - een claim die, als hij gehonoreerd wordt, de universiteiten een enorme kostenpost op kan leveren. De herziene versie van het Repro-besluit uit 1985, dat kopiëren voor individueel gebruik toestaat, is eigenlijk niet goed toepasbaar op deze uit nood geboren - en inmiddels gesmeerd lopende - uitwisselingen tussen bibliotheken onderling. ‘De derde oplossing die altijd wordt aangedragen, is die van de informatietechnologie, de opvatting dus dat binnenkort toch veel publikaties elektronisch zullen ver- | |
[pagina 174]
| |
schijnen. Dat is ook een mooi verhaal,’ stelt Neij, ‘maar naar onze opvatting biedt dat alleen voor de toekomst een eventuele oplossing. De eerste tien jaar zal daar nog geen sprake van zijn. Voor de kranten en tijdschriften die nu al digitaal worden aangeboden geldt, en dat is ook in de contracten nog zo vastgelegd, dat de bibliotheken het gedrukte materiaal én het elektronische materiaal aan moeten schaffen, waardoor het eerder meer dan minder gaat kosten. Bovendien vinden de gebruikers het ook nog altijd prettiger om te werken met boeken en tijdschriften in druk, hoewel dat vooral geldt voor onderzoekers van de geesteswetenschappen. Natuurwetenschappers zijn al veel meer ingesteld op het werken met elektronisch materiaal.’ Ook Gerretsen verwacht niet dat het boek uit het zicht zal verdwijnen: daarvoor zijn ‘alfa's’, en is onze cultuur in z'n geheel, te veel aan het gedrukte woord gehecht. ‘Je kunt wel stellen dat de huidige generatie studenten met de muis in de hand is geboren. We zullen ook wel anders gaan lezen, meer “zapperig”, net zoals men in de zestiende eeuw ongetwijfeld anders las dan wij nu. We zullen ook anders gaan schrijven. Maar het boek als informatiedrager zie ik de komende tijd niet verdwijnen.’ Daarnaast wijst ook hij erop dat bijvoorbeeld de digitale ontsluiting van allerlei bestanden, hoe noodzakelijk ook, voorlopig meer geld kost dan het oplevert; het inspelen op de nieuwe media levert in die zin zelfs een extra bedreiging op voor de klassieke collectievorming, omdat alles immers grotendeels uit dezelfde pot betaald moet worden. | |
KoraalvormingWanneer het rapport Collectie op achterstand niet zal leiden tot een verhoging van de aanschafbudgetten van bibliotheken, zal de kb, net als andere wetenschappelijke bibliotheken, zich genoodzaakt zien haar aanschafbeleid verder aan te scherpen. Het op elkaar afstemmen van het aankoopbeleid en het ‘ontdubbelen’ van de collecties gebeurt op grond van ‘collectievormingsprofielen’. Zo'n profiel komt neer op een beschrijving van de sterke en zwakke punten die elke bibliotheek in haar collectie heeft. Zo wordt in kaart gebracht welke bibliotheek in welke onderwerpen gespecialiseerd is. Op grond daarvan kan besloten worden op welk gebied men zich verder specialiseert (welke deelcollectie uitgebreid dient te worden) en welke onderwerpen afgestoten moeten worden. De collectievormingsprofielen zijn dus bedoeld als instrument voor een verdergaande coördinatie van de collectievorming, en sluiten aan bij de historisch gegroeide specialismen van de verschillende bibliotheken: Gerretsen spreekt in dit verband over ‘koraalvorming’. In Duitsland pakt men de problemen al sinds ruim veertig jaar aan met behulp van het zogenaamde ‘Verteilungsplan der Sondersammelgebiete’, dat daar, zoals uit het rapport van de kb blijkt, goed functioneert. Dit plan houdt in dat op elk vakgebied in principe één bibliotheek verantwoordelijk is voor aanvullende collectievorming, dus voor het bijhouden van een deelverzameling die voor andere bibliotheken te kostbaar zou zijn en die in de behoeften moet voorzien van gebruikers uit het hele land. De federale overheid neemt het leeuwedeel van de extra kosten die met een dergelijk ‘Sondersammelgebiet’ gemoeid zijn voor haar rekening. Het is niet zonder meer mogelijk voor de Nederlandse bibliotheken een soortgelijk plan op te stellen. Een van de problemen is dat bibliotheken, zolang er niet meer financiële middelen beschikbaar zijn, een keuze moeten maken voor een van de gespecialiseerde collecties ten nadele van een andere. De kb bijvoorbeeld kan haar vanouds belangrijke collectie op het gebied van het Nederlands cultureel erfgoed (in de breedste zin des woords) alleen op peil houden, wanneer zij andere collecties niet verder laat groeien. Zo zal vanaf de tweede helft van dit jaar een begin gemaakt worden met het afkalven (met veertig procent van het oorspronkelijk bestede bedrag) van de collectie maatschappijwetenschappen. Een gedeelte van het magazijn, circa 1900. Gebruikers- en opslagruimten zijn geheel van elkaar gescheiden
Een zorgelijke tendens is overigens dat bij aankoopbeslissingen voor de wetenschappelijke collecties van de kb al op voorhand rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van titels in het depot, dat in 1974 werd opgezet om Nederlands erfgoed voor de toekomst te bewaren en dat niet toegankelijk is voor gebruikers. In tegenstelling tot depots in andere landen is in Nederland geen sprake van een ‘wettelijk depot’: dat wil zeggen dat uitgevers niet wettelijk verplicht zijn, maar alleen het vriendelijk verzoek krijgen om van alle publikaties ten minste één exemplaar naar het depot sturen. Dat neemt niet weg dat het depot ongeveer tachtig procent weet binnen te krijgen van wat er jaarlijks in Nederland verschijnt (dat waren vorig jaar zo'n 42.000 publikaties; daar valt ook ‘grijze literatuur’ onder, kranten, weekbladen en tot voor kort zelfs alle huis-aan-huis-bladen). Dit depot is zoals gezegd echter bedoeld als bewaarplaats voor deze ‘papieren neerslag van een tijdperk’ en niet als een voor gebruikers opengestelde collec- | |
[pagina 175]
| |
tie; het kan dus ook niet als ‘reserve’ gebruikt worden voor in de wetenschappelijke collectie ontbrekende titels. | |
VerzuringNaast de collectievorming vormen ook het beheer en de conservering van de al opgebouwde verzameling voor veel bibliotheken een probleem - en ook dit probleem lijkt alleen met extra geld adequaat te kunnen worden aangepakt. Veel historische collecties lopen gevaar door de verzuring van het papier. Het verzuringsprobleem doet zich voor bij boeken die gepubliceerd zijn na omstreeks 1850, toen men van lompenpapier steeds meer overschakelde op papier dat werd gemaakt van houtpulp. Sinds mensenheugenis wordt er aan de verzamelingen van bibliotheken geknaagd, waarbij, zo merkt Ed van Eden op in zijn Boekenwurmen & ander ongedierte (Amsterdam 1992), iedere eeuw zijn specifieke boekenvernietigers kent. Zo bestreden de bibliothecarissen van Saboer Ibn-Ardasjr rond het jaar 1000 in Bagdad een termietenplaag met chemicaliën. Honderden jaren daarvoor werden de kleitabletten in Mesopotamië bij het drogen geteisterd door aardwormen. Nooit was de catastrofe echter van zo een grote omvang als nu. In 1990 bleek uit onderzoek dat dertig procent van het bibliotheekbezit uit het tijdvak 1840-1950 aangemerkt kon worden als bedreigd bezit. Daarvan zou een derde zo ‘bros’ zijn dat ontzuring geen zin meer zou hebben en het overzetten op micro-film het enige alternatief leek. De verzuring grijpt overigens ook in andere landen om zich heen. In Duitsland werden er zelfs fabrieken gebouwd om een speciaal gas te produceren waarmee men de ph-waarde van het papier denkt te kunnen verhogen. Ook bij de bestrijding van de verzuring speelt geldgebrek de bibliotheken parten. Het overzetten op de zogenaamde vervangende dragers (foto, micro-film of digitalisering) kost een vermogen. En ook hier moet bepaald worden welke werken er het slechtst aan toe zijn of om andere redenen het eerst voor behandeling in aanmerking komen. De plannen daarvoor bevinden zich echter nog in een pril stadium. Neij maakt duidelijk dat de Nederlandse bibliotheken op dit punt nog een lange weg te gaan hebben. ‘Er zijn net rapporten verschenen over alle Nederlandse collecties en hoe je daar mee om zou moeten gaan. Binnen de systematiek die de kb voorstaat - en dat zal denk ik ook het landelijke advies worden, maar het is nog niet door Nuis overgenomen - is nadrukkelijk gekozen voor micro-verfilming. De rapportage over de methode die gehanteerd moet worden om een weloverwogen keuze te maken, want er is natuurlijk nooit genoeg geld om alles over te zetten, is vooralsnog vertrouwelijk.’ | |
MonumentenzorgOndanks alle zorgelijke geluiden benadrukt Gerretsen dat het niet allemaal kommer en kwel is bij de Nederlandse universiteitsbibliotheken. De ontwikkeling van nieuwe media als Internet en van informatiedragers als cd-rom, en de veranderende eisen die gebruikers daardoor aan een bibliotheek stellen, hebben ook de taken en bezigheden van een bibliothecaris drastisch gewijzigd. ‘Vroeger was hetDe kamer van de bibliothecaris rond 1900. Van hieruit werd een collectie met eeuwigheidswaarde op- en uitgebouwd
meer ingetogen. Een bibliotheek was een gewijde ruimte. Een van mijn voorgangers zei: “Wij collectioneren voor de generatie die nog geboren moet worden.” Dat is natuurlijk een duizelingwekkende uitspraak! Die zorg voor de eeuwigheid was allesbepalend; en of jij als gebruiker daar nu iets aan had, dat was van ondergeschikt belang. De bibliothecaris had een zelfstandige, autonome taak; hij bepaalde hoe de collectie eruit ging zien - en verder bleef iedereen er met z'n handen vanaf.’ Die autonomie van de bibliothecaris (en later van de vakreferent) lijkt voorgoed verleden tijd - en dat heeft niet alleen maar voordelen. De monumentenzorg die nog niet zo lang geleden de hoofdfunctie van een wetenschappelijke bibliotheek was, komt in het gedrang door een grotere ‘klantgerichtheid’ en - vooral - door ontoereikende budgetten. Ook de openbare bibliotheken kampen overigens met dit probleem: met steeds minder geld moet steeds directer op de wensen van het publiek worden ingespeeld, een tendens die de opbouw van een evenwichtige collectie bepaald niet ten goede komt. Het valt te hopen dat de ontwikkeling van nog snellere zoeksystemen en nog efficiëntere uitruilmogelijkheden niet zal betekenen dat het klassieke ideaal van een zo compleet mogelijke collectie geheel naar de achtergrond zal verdwijnen. Want bij collecties met steeds grotere lacunes - hoe perfect ook ‘ontsloten’ - is geen enkele bibliotheekgebruiker gebaat. | |
LiteratuuropgaveDe feitelijke gegevens die vermeld worden aan het begin van dit artikel zijn ontleend aan het rapport van de kb, Collecties op achterstand (Den Haag 1996). Verder is geraadpleegd het rapport van de knaw, Het verstoorde evenwicht (Amsterdam 1994). Een uitgebreide ‘case-study’ van Elma Drayer in Vrij Nederland (‘Apeldoorn leest nog’, 25-3-1995) geeft de situatie bij de openbare bibliotheken weer. De illustraties zijn afkomstig uit P.C. Molhuysen, Geschiedenis der Universiteits-Bibliotheek te Leiden (Leiden 1905). |
|