Literatuur. Jaargang 13
(1996)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Die vermaak heeft in het lezen: de Kleine gedichten voor kinderen van Hieronymus van Alphen
| |
[pagina 143]
| |
Bij de gravure in de Franse editie van Auguste Clavareau is de compositie dezelfde gebleven
kostte, voor die tijd nog een flink bedrag. Wolff en Deken beschouwden handwerkslieden wel als hun doelgroep, maar zij zagen zelf ook in dat hier de schoen wrong. Toen namelijk Adriaan Loosjes ook in 1785 zijn Volks Lieden-Boek had gepubliceerd, schreven zij hem een badinerende brief, waarin zij met behulp van wat zij zelf ‘het vrouwelyk vernuft’ noemden, uiteenzetten dat de ‘geringen Ambagtsman’ er op de keper beschouwd beter aan zou doen hun boek van ƒ 1,80 te kopen dan dat van drie stuiver van Loosjes. Omstreeks 1900 was niet alleen het inwonertal van Nederland toegenomen, maar was ook het percentage dat kon lezen en schrijven gestegen tot ruim negentig procent. De kindergedichten van Van Alphen, vanaf 1787 verschenen in één veelvuldig herdrukte bundel, zijn geschreven voor kinderen van welgestelden, en waren aanvankelijk ook te duur voor ‘gewone’ kinderen, zeker als ze voorzien waren van plaatjes. Maar vanaf 1824 zijn er ook talrijke goedkope schooluitgaven in een relatief grote oplage van verschenen, die op de volksscholen gebruikt konden worden en zeker de leesvaardigheid (en de deugdzaamheid?) van de Nederlandse bevolking hebben helpen vergroten. | |
Voor kinderenIn zijn ‘Voorberigt’ schreef Van Alphen ook dat hij de kindergedichten heeft gemaakt omdat men ‘aan zulke stukjens in onze taal gebrek heeft’. Het vernieuwende ervan is inderdaad dat Van Alphen zijn ‘nuttige waarheden zo in rijm’ heeft voorgesteld dat ze ‘de kinderlijke vatbaarheid niet te boven gingen’, en hij heeft dat gedaan door kinderen over kinderlijke onderwerpen aan het woord te laten, heel vaak in de ik-vorm, en niet door ze nadrukkelijk toe te spreken. Overigens zijn zes van de zesenzestig gedichten in rijmloze verzen geschreven, een in die tijd nog nieuw verschijnsel. Dat er in het onderwijs gebruik werd gemaakt van voor kinderen ongeschikte teksten blijkt uit het verslag van twee schoolopzieners die in 1817 het bewaarschooltje van de Weduwe Sloot in Doesburg bezochten. De kinderen waren daar ‘wel en goed bij elkanderen’, maar de onderwijzeres liet de kinderen psalmen uit het hoofd leren: Zonder dit nu geheel aftekeuren, maakten wij echter de bedenking aan de schoolhouderesse, of het niet alzoo gevoeglijk zoude zijn, om de kinderen eenige kinderlijke gedichtjes bij voorbeeld die van V. Alphen en anderen te laten leren, daar, behoudens den eerbied voor de Psalmen Davids, dezelve niet zoo bevattelijk waren voor het verstand der kinderen, als wel de versjes van Van Alphen. | |
Memoriseren en reciterenHier is dus sprake van uit het hoofd leren. Van Alphen heeft zelf geschreven dat zijn gedichtjes door hun geringe omvang ‘door enkel leezen, zouden kunnen in het geheugen geprent worden’, maar hij is er een tegenstander van dat ze ‘van buiten geleerd’ worden, wat trouwens toch alleen ‘door herhaald leezen’ kan gebeuren. Het onderwijs was in die tijd veel meer dan tegenwoordig op memoriseren gericht, en omdat de kindergedichten gemakkelijk in het geheugen blijven hangen, zijn er nogal wat getuigenissen over kinderen die Van Alphen helemaal konden opzeggen. Pieter 't Hoen zegt bij zijn navolging (1778) van Van Alphen: een mijner kinderen, een meisje van ruim ses jaren, met een vlug oordeel en sterk geheugen begaafd, kon rasch de meesten van die gedichtjes door eene herhaalde lezing van buiten, en stelde al haar vermaak in dezelve optezingen.Ook de uitgever van een nadruk uit 1780, Tophuizen uit Leeuwarden, spreekt over een jongetje van vijf jaar dat ze zonder hapering kon opzeggen, immers: De gedichtjes zijn zo zoetvloeijend gemaakt, dat de Kinderen dezelve zeer gemakkelijk in hun geheugen konnen prenten.Mauvillon, de bewerker van een Duitse vertaling uit 1830 zegt: Jong en oud kent deze gedichten van buiten [...]; de lichte, eenvoudige, natuurlijke en kinderlijk vrome dichttrant ervan is zo bekoorlijk, de onderwerpen zijn voor deze leeftijd zo passend uitgekozen en zo begrijpelijk voorgesteld, dat elk gedicht, na een paar keer lezen, om zo te zeggen, onwillekeurig in het geheugen wordt gegrift. | |
[pagina 144]
| |
Gittermann, de vertaler van een andere Duitse uitgave (1832), merkt op: Nog steeds zijn deze gedichten in Nederland een handboek voor alle jongens en meisjes, zowel uit de voornaamste standen als uit de beschaafde families van de burgerstand. Schrijver dezes heeft in Nederland verscheidene kinderen uit beide klassen aangetroffen, die Van Alphens liedjes van buiten kenden, en er daar soms in vriendschappelijke gezelschapsbijeenkomsten een aantal van voordroegen.Dit reciteren van de kindergedichten heeft ertoe geleid dat in de schooluitgaven op drie plaatsen, waar sprake is van toekomstig ‘man’-zijn een variant voor meisjes is opgenomen. Zo kunnen meisjes in ‘De liefde tot het vaderland’ in plaats van: ‘En worde ik eens een man’ zeggen: ‘En even als een man’ (het woord ‘man’ is hier wel rijmwoord). | |
PrijsboekOmdat het onderwijs goeddeels was gebaseerd op belonen en straffen, kregen kinderen die Van Alphen konden opzeggen, daarvoor wellicht een beloning. In elk geval komt het gebruik om kinderen voor hun prestaties met boeken te belonen bij Van Alphen zelf voor in ‘De goede eerzugt, eene klagt van Daantje’: Dat boek met mooie prentjes,
Met groene zijde lintjes,
Waar naar ik zo verlangde,
Heeft Jantje nu gekregen;
Om dat hij 't best kon schrijven,
En 't vlugst was in het lezen.
de belooningen zullen hen by eenen minzaamen Meester van zelve doen stilzitten: men geeve hen dan die boekjes, als geschenken, in de hand, zo als de gedichtjes van den Heere van Alphen, de fabelen van Gellert enz.(Overigens waren Gellerts Fabelen en vertelsels, die ook door Van Alphen zelf werden aanbevolen, beslist niet geschikt voor kinderen van de lagere school.) In de Algemeene boekenlijst ten dienste der lagere scholen, van Adriaan van den Ende uit 1810 en 1815 komen de kindergedichten van Van Alphen zowel voor in de rubriek ‘Om te lezen’ als in de rubriek ‘Boeken voor prijzen’. Behalve als prijsboek en als boek voor klassikaal gebruik konden de kindergedichten natuurlijk ook als Sinterklaas- of verjaarsgeschenk dienen. Een bijzonder geschenk is wel het exemplaar van de Proeve van kleine gedigten, samen met het Vervolg en het Tweede vervolg, dat de zevenjarige Nikolaas Hospers in 1843 van een oude oom uit Hoog Blokland (ten noorden van Gorinchem) kreeg. Het boekje verhuisde met de Afgescheidenen mee naar Pella in Iowa, waar de dochter ‘'k loop naar het hoekje van den haard’: in de achttiende eeuw een open haard...
...in de negentiende eeuw een haardkachel
van Nikolaas, Hendrieka Hospers, geboren in 1885, in 1974 nog ‘Jantje zag eens pruimen hangen’ kon opzeggen voor dr. J. Stellingwerff, die het bundeltje van haar ten geschenke kreeg voor de Bibliotheek van de Vrije Universiteit. | |
WaarderingDe kindergedichten waren niet alleen een verkoopsucces, ze ondervonden ook veel waardering van bevoegde beoordelaars. In de bundel Bardietjes van J.H. Swildens uit 1779 komt voor het gedicht ‘Van Alphens lof’: [Papa] bragt voor mij ze mede
Van Utrecht...ja, van Utrecht.
In Utrecht woont Van Alphen.
Die gaf papa dit boekje
Voor mij tot een geschenkje:
Die heeft het voor ons kind'ren
| |
[pagina 145]
| |
Gemaakt; en alle kind'ren
Die 't hebben, zijn er blij meê;
En leeren ook met hunne
Mamaatjes zo die liedjes,
Als ik met mijn mamaatje;
Vertellen z' aan malkand'ren,
En zullen niet meer stout zijn;
[...]
O, 't zijn zo lieve liedjes!
En Betje Wolff schrijft in haar Proeve over de opvoeding, ook uit 1779: Lezen zy nu niet werkelyk, met even grooten yver, en met onëindig meer nut de Vaersjes voor Kinderen, door een onzer eerste Genien en beste Dichters, onlangs te Utrecht uitgegeven, dan die dweperachtige zotternytjes, die men voortyds hen van buiten liet opdreunen?Het gunstig onthaal van de kindergedichten was een uitnodiging aan anderen om ook met kinderkost op de markt te komen. Van Alphen had in zijn Proeve aangekondigd ‘met vermaak nu en dan een blaadjen [te] voegen bij het geen ik thands aan mijne Landgenooten aanbiede’, maar dat duurde Pieter 't Hoen te lang, want hij schreef in het eerste stukje van zijn navolging, de Nieuwe proeve van klijne gedichten voor kinderen uit 1778: dan tot nu toe vrugteloos daar naar gewagt hebbende besloot ik zelve de handen aan het werk te slaan, om aan het verlangen van mijne kinderen en dat van anderen te voldoen.Vandaar waarschijnlijk dat Van Alphen bij zijn eerste Vervolg, toch ook nog in 1778 verschenen, liet weten dat hij had moeten wachten tot hij in de juiste dispositie geraakte: Het is derhalven geen traagheid, geen lusteloosheid geweest, die mij het voordzetten van dezen arbeid zo lang heeft doen verschuiven.Een tweede navolger was Hendrik Riemsnyder, die de Lieder für Kinder van C.F. Weisse (een van Van Alphens Duitse voorbeelden) in zijn Liedjes voor kinderen uit 1781 bewerkte tot liedjes op zangwijzen uit opera's. Een derde navolger, Jan Jordens, vond dat er bij Van Alphen te weinig versjes waren waarop gebeden kan worden en bracht met zijn bundel Voor kinderen uit 1782 een verzameling berijmde kindergebeden in de handel. In veel gedichtenbundels voor kinderen tot ver in de negentiende eeuw is de weerklank van Van Alphen in woordgebruik en thematiek te vinden. Soms hadden de dichters een wat ander publiek op het oog. De Zedelijke liederen voor de jeugd, naar het Hoogduitsch, een nuttig vervolg op de Kleine gedichten voor kinderen, door H. van Alphen en C.F. Weisze uit 1809 waren bedoeld om wat oudere kinderen, ‘op een hooger, doch voor hun niet te hoog, standpunt’ te brengen. En in het Dichtbundeltje voor de jeugd uit 1838 kreeg Papa, de dichter, het verzoek ook aan ‘zoete meisjes’ te denken: Want in andre kinderboekjes
Is het altoos Hein of Piet,
Jan of Hendrik, Klaas of Diederik,
Die men daar aan 't spelen ziet;
Ook Van Alphen heeft zoo weinig
Voor ons meisjes zaamgesteld.
In dit bundeltje komt ook het niet al te serieus te nemen gedicht ‘Brabbeltaal’ voor, waarin een Amsterdams juffertje verslag deed van haar verblijf in Drente en Twente: Meisjes loopen daar in 't wilde,
Kennen zelfs van Alphen niet,
al kan tot hun verontschuldiging gezegd worden: Maar zij hebben van de jongens
Ook geen' oogwenk rust of vreê.
| |
Oneigenlijk gebruikDe omgang van kinderen (of volwassenen) met teksten is niet altijd in overeenstemming met de intentie van de auteur. De Leidse hoogleraar J. Clarisse klaagde er in zijn Over Hieronymus van Alphen, als dichter en kinder-dichter uit 1836 over dat van de ‘Klagt van den kleinen Willem op de dood van zijn zusjen’ ‘een verachtelijk straatdeuntje, ook door toevoeging van een ongerijmd, onverstaanbaar refrein’ was gemaakt. Over wat er met dit gedicht was gebeurd, zijn we ingelicht door August Heinrich Hoffmann von Fallersleben (Mein Leben, 1868). Toen hij in 1821 de kermis in Sassenheim bezocht, werd daar lustig gedanst. Soms zongen ze er ook bij. Eén melodie zal ik nooit vergeten. Maar wat een tekst! Het was het begin van één van Van Alphens kinderliederen Ach mijn zusjen is gestorven,
Maar eerst dertien maantjes oud,
'k Zag haar in haar doodkist leggen,
Ach, wat was mijn zusjen koud -
en daarna in wild vermaak Lapperdi lapperdi lorischi lorischi!
Lapperdi lapperdi lorischa!
Onder het oneigenlijk gebruik kunnen ook parodieën gerekend worden, die natuurlijk alleen goed werken bij bekende teksten. Zo is het begin van de ook veel nagevolgde ‘Brief van Carel aan zijn zusje Caatje’: Zusje lief! ik laat u weten,
Dat ik, sedert uw vertrek,
In mijn kamer heb gezeten,
Meid lief! met een stijve nek
door Gerrit van de Linde, de latere Schoolmeester, in 1834 geparodieerd in zijn eerste, pas recent gepubliceerde brief | |
[pagina 146]
| |
uit Londen aan Jacob van Lennep: Lieve vriend ik laat U weten
Dat ik zedert uw vertrek
Gantsch niet ledig heb gezeten
Om te raken uit den drek.
Een heel bundeltje parodieën verscheen in 1846 onder de titel Kleine gedichten voor de lieve jeugd aan de Hoogere Scholen, naar Mr. Hieronymus van Alphen, door een' Student. Die Student was Henricus Fabius, een arts die zich later heeft ingezet voor de Blauwe Knoop. Een tweede bundel met soortgelijke studentikoze versjes verscheen in 1847, en er zijn verscheidene herdrukken van uitgekomen. In 1859 verscheen een ander boekje met persiflages, de Kleine gedichten voor groote kinderen, naar Hieronymus van Alphen, door een Man van Ondervinding. | |
KritiekEr is ook al vroeg kritiek geuit op Van Alphen, in 1798 door een schrijver die zich ‘Cosmopoliet’ noemt in zijn Tafreel van de zeden, opvoeding, geleerdheid, smaak, en verlichting, in het voormalig gewest van Holland, aan het einde der agttiende eeuw, en in 1804 door Aagje Deken in haar Iets voor ouderen en kinderen:De kundige Van Alphen zelf vergat wel eens, door zijne Godvruchtige aandoeningen verrukt, dat, niet hij, maar kinderen van vijf, zes en zeven jaaren, spreken moesten. Van Alphen legt in zijn kindergedichten grote nadruk op leren en lezen
Later zijn er bezwaren gekomen van Hildebrand in zijn Camera obscura en van De Génestet in zijn in 1857 gehouden lezing ‘Over kinderpoëzie’. De kritiek kan samengevat worden langs twee lijnen: die van het kind als kind, dat moet kunnen spelen; en die van het religieus besef van het kind. Wat het eerste aspect betreft is de kinderpoëzie van Van Alphen volgens De Génestet te braaf. Volgens hem had Michiel de Ruyter, als hij in de geest van Van Alphen was opgevoed, nooit de Vierdaagse Zeeslag kunnen winnen. Met betrekking tot het tweede aspect gaat het in het kort om de vraag wat een kind moet kunnen begrijpen van de betekenis en de draagwijdte van regels als: Ik ben een kind,
Van God bemind,
En tot geluk geschapen.
Clarisse geeft bij deze regels het commentaar: ik herinner mij nog zeer wel, dat ik, als kind, in groote verlegenheid was, hoe Van Alphens versje te rijmen met de bevatting van de Leer der voorbeschikking, zoo als mij die, in overdrevene steil- en hardheid, werd ingescherpt.Het is niet mijn bedoeling mij over deze woorden met De Génestet vrolijk te maken. Waar het om gaat is dat de vertelwijze waarbij er door de kinderen zélf, in de eerste persoon, zoveel over God wordt gesproken, al snel leidt tot het verwijt dat ze spreken over zaken, waar ze de diepe zin nog niet van kunnen doorgronden, ook als de tale Kanaäns en elke dogmatiek worden vermeden. De Génestet zal wel gelijk gehad hebben toen hij bepaalde regels meer als kanseltaal dan als kindertaal beschouwde; maar ik geloof dat het schrijven van gedichtjes, die alleen maar pedagogisch, laat staan alleen maar vrolijk waren, buiten de gezichtskring van Van Alphen viel, die een ook voor zijn tijd zeer vroom en bevindelijk man was. Mijn veronderstelling is dat het opvoedingsideaal van Van Alphen inhield dat kinderen, met al hun (vergeeflijke) fouten en gebreken, toch zo goed mogelijk naar het voorbeeld van het kind Jezus zouden moeten leven. Immers, voorafgaande aan het hoofdstuk ‘De twaalfjarige Jezus te midden der leraren’ staat in Lukas 2:40: En het Kindeken wies op, en werd gesterkt in den geest, en vervuld met wijsheid; en de genade Gods was over Hem.Het lijkt mij dat Van Alphen aan dit vers uit de bijbel voor kinderen inhoud heeft proberen te geven. | |
StandsverschilEen ander soort kritiek valt af te leiden uit een aantekening in handschrift in het exemplaar van de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden van de schooleditie van Van Alphen van 1847: | |
[pagina 147]
| |
Paletten, op de Citer of Clavecimbaal spelen, dikke wafels eten en chocolade drinken behooren niet bij den minderen stand te huis.Die wafels en die chocolade komen uit ‘Eene vertelling van Dorisje’; toen Cornelis het glas brak, was hij aan het ‘paletten’; ‘De kleine zangster’ speelde op de citer, en Mietje wilde graag op het clavecimbaal leren spelen. Dat chocolademelk inderdaad geen volksvoedsel was, blijkt uit een gesprek tussen een fabriekskind, dat een kop chocola heeft gekregen, en zijn weldoener in Fabriekskinderen uit 1863 van J.J. Cremer: - Hadt je dat nooit geproefd?De kinderen bij Van Alphen behoren tot de voorname stand. Een gedicht als ‘Winterzang’ wordt verteld vanuit het perspectief van een welgesteld kind: Ach! hoe menig duizend menschen
hebben zo veel voorraad niet.
Ja ik wil dan wat besparen,
en wat van mijn overvloed
Aan een arrem kindje geven,
dat van honger schreien moet.
In het gedicht ‘De bedelaar’ staat: ‘Gods wijsheid gaf alleen Mij wat meer geld dan hem’. Deze levensbeschouwing, die gemeengoed was en die we Van Alphen dus niet euvel kunnen duiden, hield in dat standsverschillen van Gode gewild waren, dat de rijke dankbaar moest zijn, en liefdadigheid moest betrachten, en dat de arme tevreden moest zijn met het weinige wat hij had, en dankbaar voor wat hij kreeg toebedeeld. Ook De Génestet leek er zich niet aan te storen, dat in Van Alphens kindergedichten een wereldbeeld van bovenaf de maatschappelijke ladder werd geschetst, dat voor verreweg het merendeel van de kinderen niet overeenstemde met hun dagelijkse waarneming. Ik kan me voorstellen dat tegen het einde van de negentiende eeuw sommige ouders en opvoeders Van Alphens kindergedichten gedateerd vonden, vooral ook vanwege de teneur ervan dat men er als vanzelfsprekend in zou moeten berusten dat in de maatschappij een armoedige en onderontwikkelde onderlaag blijft bestaan. | |
LiteratuuropgaveOver het Nederlandse kinderboek De hele Bibelebontse berg (Amsterdam 1989) en D.L. Daalder, Wormcruyt met suycker (Amsterdam 1950). De biografie van Van Alphen is geschreven door P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803) (Assen 1973). Van Buijnsters is ook ter perse een teksteditie van de kindergedichten. Daarvan zijn ook enige facsimile-edities verschenen, bijvoorbeeld die toegelicht door Diduïnke van Delft, Rob Rijkschroeff en Willem Wilmink ('s-Gravenhage 1978). De kindergedichten zijn in hun tijd geplaatst door H. Pomes, Over Van Alphen's kindergedichtjes (Rotterdam 1908). De ontwikkeling van de poëzie voor kinderen is beschreven door L.J.Th. Wirth, Een eeuw kinderpoëzie 1778-1878 (Groningen 1925). Over de drukgeschiedenis van de kindergedichten J.D.C. van Dokkum in Het Boek 6-7 (1917-1918) en L.G. Saalmink in De boekenwereld 12 (1995), p. 84-99. In 1996 verschijnt de Bibliografie van Noordnederlandse school- en kinderboeken 1700-1800, door P.J. Buijnsters en L. Buijnsters-Smets. Bruikbaar voor de hele negentiende eeuw is de tentoonstellingscatalogus Kinderen lazen kinderen lezen, samengesteld door C.F. van Veen (Amsterdam 1958). Voor de eerste decennia van de negentiende eeuw kunnen kinderboeken (via het onderwerpsregister) worden gevonden in de Nederlandse bibliografie 1801-1832 (Houten 1993). Over de passie voor kinderboeken P.J. Buijnsters, Bibliofilie in de kinderkamer (Nijmegen 1995). |
|