Literatuur. Jaargang 13
(1996)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Zwarte romantiek in de Nederlandse letteren
| |
[pagina 135]
| |
dat het decadentisme de Tachtigers vooral als afschrikwekkend voorbeeld diende: een Franse ziekte waar zij hun gezondheid tegenover stelden. Toch zijn er wel een paar sporen van het decadentisme in de Nederlandstalige literatuur terug te vinden, die de moeite van een vergelijking waard zijn. | |
Een nerveuze romanIn 1908 publiceerde Jacob Israël de Haan zijn roman Pathologieën; de ondergangen van Johan van Vere de With. De Haan schreef eerder de aanstootgevende homoseksuele roman Pijpelijntjes. Vergeleken met de volkse directheid van dat boek is Pathologieën een heel wat precieuzer produkt, zoals meteen bij de eerste zin blijkt: ‘Dit is mijn verfijnde, en op eene zeer nerveuze wijze verzorgde, beschrijving van de pathologieën, dat zijn de ondergangen van Johan van Vere de With.’ Die woorden plaatsen de tekst al meteen in de sfeer van het estheticisme. Hoofdfiguur is de gevoelige, ‘bijzonder mooie’ Johan, die wordt opgevoed door zijn vader, een criminoloog. De geesteszieke moeder blijkt zich met haar eigen vlechten gewurgd te hebben. Dit onheilspellende feit geeft aan hoe Johan een erfelijke belasting meekreeg. Het vrijwel volledige isolement waarbinnen hij opgroeit, bevordert zijn geestelijke gezondheid niet. Al vanaf de eerste bladzijden wordt duidelijk dat hij het tegendeel van een ‘jongen van Jan de Wit’ zal worden. Hij weet zich geen raad met zijn ontluikende homoseksuele gevoelens. En wat erger is: zijn vader - toch een ontwikkeld man - reageert uiterst geschokt wanneer de zoon zich eindelijk heeft durven uitspreken. In feite verstoot hij hem. Deze radicale afwijzing betekent een breekpunt in het leven van de toch al onzekere jongeman. Zijn enige troost vindt hij in de kunst, in het schrijven van verfijnde prozaschetsen die door kenners geprezen worden. Goedegebuure merkt in zijn Decadentie en literatuur terecht op dat Johan als artistieke aristocraat ‘zonder enige twijfel [is] gemodelleerd naar voorbeelden als Huysmans' Des Esseintes en Wilde's Dorian Grey’. Johan kan redelijk met zijn verboden gevoelens leven zolang hij zich afzondert van de mensen. Het gaat fout wanneer hij in de kost gaat bij een blinde dokter en zijn goedhartige vrouw. In dat huis ontmoet hij namelijk een andere kostganger, de schilder René Richell. Deze figuur, nogmaals in de woorden van Goedegebuure, ‘belichaamt alles waar het decadentisme voor staat: depreciatie van de natuur ten gunste van de kunst, het sadisme, de morbide hang naar ziekte en dood, de vlucht in de artificiële paradijzen van absinth en opium en de tegendraadse conversatietoon die zich bij voorkeur bedient van de Wilde-achtige paradox’. Voor deze satanische figuur op het toneel verschijnt, wordt hij al verschillende keren door de blinde dokter en zijn vrouw ‘duivels’ genoemd. Beiden zijn overigens wel op de diabolische kunstenaar gesteld. De dokter waardeert de spitse conversatie, zijn vrouw hoopt in haar goedheid deze dolende ziel te ‘redden’. Maar Ritchell valt niet meer te redden. Het liefst schokt hij zijn tegenspelers: René sprak daarna met zacht-kalme stem, die Johan innig ontroerde: ‘Ik zou zelf graag eens eenen moord doen, want dat is eene geheel nieuwe gewaarwording voor mij...en het is heel moeilijk eene nieuwe gewaarwording te vinden...maar ik durf het niet goed...ik ben bang voor straf.’In dit citaat formuleert hij precies wat hem drijft: de hang naar nieuwe sensaties en emoties. Het zwakke karakter van Johan biedt hem een ideale kans om te experimenteren. Uiterst geraffineerd weet hij de liefde van de jongeman te winnen. Uiteraard is hem dat niet genoeg: hij wil zijn slachtoffer te gronde richten. Trots deelt hij mee dat hij al eerder jongens naar hun ondergang heeft gedreven. Met een subtiele combinatie van aanhalen en chanteren houdt hij Johan in de tang. Op de geestelijke martelingen volgen de fysieke, die tot in detail worden weergegeven: René had in eigendom een hoeveelheid van eene oplossing van azijnzure natrium. Hij kleedde Johan soms uit, zoo naakt als hij geboren was, en veegde met een penseel, zorgvuldig alsof hij een kunstwerk schilderde, van de oplossing heet gemaakt over de huid van Johan. Wanneer de oplossing afkoelde kristalde de azijnzure natrium daaruit en ontwikkelde daarbij eene warmte, die de huid van Johan en het vleesch daaronder zachtaardig kookte. Deze marteling duurde uren. René zat er droefgeestig naar te kijken, hij zeide, dat hij al de pijnen van Johan op eigenaardige wijze medegevoelde, en dat er geen heerlijker vreugde was dan een uiterst sterk verdriet.Johan durft zich niet te verzetten, uit angst dat de oude dokter en zijn vrouw iets merken. Die twee zien dan ook machteloos toe hoe hij aftakelt. Wanneer hij wil breken, dreigt Richell met zelfmoord of met het openbaar maken van hun geheime leven. Ten slotte slaagt Johan er nog bijna in te ontkomen. Zijn vader wil hem weer ontmoeten, en nog wel in Italië. De verlossing lonkt. Maar Richell voorkomt een goede afloop door hem opnieuw te chanteren. Hij dreigt met de publikatie van een boek over hun verhouding dat hij geschreven heeft ‘in proza, dat een namaak van jou beroemd geworden proza is’. En dus neemt het slachtoffer het vergif in dat zijn folteraar hem aanreikt in een mooi gouden doosje. Dat laatste omdat hij rekening houdt ‘met je aanstellerig verlangen, dat je alleen kunstvolle en kostbare voorwerpen gebruiken wilt...’ Pathologieën is een unicum in de Nederlandse literatuur: een door en door decadent boek. Over elke bladzij valt ‘de schaduw van de goddelijke markies’, om met Praz te spreken. Alleen één aspect lijkt te ontbreken: er is in het boek wel een duivel, maar geen God. Mogelijk wordt deze antithese niet uitgewerkt, omdat De Haan dat gegeven al | |
[pagina 136]
| |
Félicien Rops, Le Sacrifice
een jaar eerder in een verhaal had gebruikt. De hoofdpersoon daarvan, volgeling van Satan, krijgt te horen dat hij de inzet van een weddenschap geworden is. De Vijand (Christus) wil proberen hem te bekeren. De confrontatie vindt plaats in een hotel in Parijs. Christus weet hem bijna te overreden, maar wekt toch teveel afkeer op door zijn lijdzame houding. Als Hij zijn stigmata laat zien, reageert de hoofdpersoon: ‘“Vertoont uw mooie kruiswonden aan wie gij wilt...maar eis van mij geen geloof, dat gij aan 't kruis geleden hebt. Ge hebt er van genoten, een fijn, nerveus genot...weet U niet, dat marteling 't hoogste genot is? Weet ge dat niet?”’ En: ‘“...weet U dan niets van 't verband tussen liefde en wreedheid...en tussen religie en wreedheid?”’ De scène eindigt met een razende aanval van de ik op de Christus-figuur: ‘En zo schond ik hem, met handen, die sloegen; met voeten, die betrapten; met rillende mond vol fijn-rovende tandjes, die vlees onder dunne-witte kleding grif opbitsten. Hij verweerde niet.’ Zo loopt dit duel uit op een overwinning voor de duivel. Terecht geven de editeurs van deze ‘nerveuze vertelling’, - waarschijnlijk het meest heiligschennende verhaal dat ooit in het Nederlands is verschenen - het de titel ‘De verkrachting van Jezus’. | |
De kelders van mijn bloedEen tweede voorbeeld van een zwart romantische roman is minder bekend dan Pathologieën. Het gaat om Rolande met de bles (1944) van Herman Teirlinck. Rolande met de bles is in veel opzichten een raadselachtigHerman Teirlinck
boek. Het lijkt op het eerste gezicht een roman van de meest traditionele soort, want Teirlinck gebruikt de briefvorm om zijn verhaal te vertellen. Maar alleen al het gegeven dat het gaat om veertig brieven van één hand roept raadsels op. We krijgen namelijk geen letter te lezen van de geliefde vrouw tot wie de hoofdpersoon zich richt. Met andere woorden, we moeten haar beeld reconstrueren uit de zinnen van een verliefde, verslaafde man. De inleiding van Teirlinck lijkt een objectieve hulpbron, maar behoort net zo goed tot het spel dat de auteur met ons speelt. Hij stoffeert de manuscriptfictie (brieven gevonden in een boekenstalletje aan de Seine, et cetera), geeft informatie over de achtergrond van de briefschrijver (nogal wat waanzin in de familie, een combinatie van mystiek en zinnelijkheid) en legt er de nadruk op dat we een tijdsbeeld onder ogen krijgen. De hoofdpersoon Renier Joskin de Lamarache is een man van tussen de twee wereldoorlogen. Teirlinck licht dat als volgt toe: ‘Een gebroed van de monsterachtige boem, die alle menselijke waarden zo diep heeft neergehaald. In het dramatisch licht van die zedelijke dekadentie moet men zijn uitlatingen, zijn zinnelijkheid, zijn mystiek gedweep, zijn zonden en zijn misdaden beoordelen.’ Dit tijdsaspect moet een meerwaarde aan het boek geven, anders zou het alleen het verhaal zijn over ‘een rijke vogel die door een vamp wordt gepluimd’. En passant wordt die vamp nog eventjes als ‘sadistisch’ getypeerd. Met zulke aanduidingen weet Teirlinck de lezers behoorlijk nieuwsgierig te maken. Ondanks deze wat dubbelzinnige introductie wekt Teirlinck aanvankelijk enige sympathie voor de brief- | |
[pagina 137]
| |
schrijver, de Brabantse landjonker Lamarche. Die heeft namelijk in de oorlog een beschadiging aan het oog opgelopen. En wanneer hij thuiskomt krijgt hij te horen dat zijn vrouw in het kraambed is gestorven en een misvormd zoontje heeft achtergelaten. Die laatste verminking wordt door de vader als een teken van ‘rasontaarding’ geïnterpreteerd, zoals hij later zijn eigen periodieke blindheid eerder aan degeneratie dan aan zijn oorlogservaring zal toeschrijven. Met zoveel woorden presenteert de hoofdpersoon zich dus als ‘ontaard’ en daarmee lijkt Teirlinck terug te grijpen op de naturalistische traditie. Ook de hoofdpersoon van Emants' Een nagelaten bekentenis (1894) typeert zichzelf nadrukkelijk als een dégénéré - en vindt daarmee een excuus voor zijn zwakheden in de erfelijkheidsleer. Lamaraches gedrag is bedenkelijk genoeg. Want hoewel hij zich met zijn schoonzus verloofd heeft, begint hij openlijk Rolande, zijn verpleegster in het oorlogshospitaal, per brief het hof te maken. Er ontstaat een liefdesverhouding die nogal gewelddadig van aard is. Later schrijft Lamarache: ‘Ik zie hoe gij hier, na onze eerste paring, die wild was als de woudreuk, mijn pols aan uw lippen hebt gedrukt, en daar de wonde gezoend...’ Ze heeft hem dus tot bloedens toe in de pols gebeten - deze passage zal niet zonder belang blijken. In de brieven die wij te lezen krijgen smeekt Lamarache vooral om nieuwe ontmoetingen, liefst op het kasteel in Brabant waar hij met zijn vrome moeder woont. Daarvoor moet hij wel eerst een paar hinderpalen uit de weg ruimen. Het eerste slachtoffer wordt zijn Siamese kat. Omdat Rolande niet van katten houdt, verdrinkt hij het beest. De details van deze wrede daad worden ons niet onthouden. Dat Rolande ‘demonisch’ wordt genoemd, verwondert al minder. Lamarache beseft dat hij hoe langer hoe meer aan zijn geliefde verslingerd is geraakt. Het verleidt hem tot de volgende ode aan de nacht: Eigenlijk zwerf ik op de dwaalsporen van uw satanisme, Rolande, en van mijn moeders bijgeloof. Ik pegel in de duisternissen van het bovenaardse, maar ik geraak niet verder dan de troebele gebieden, waar zinne lijke tweeschijn zich vermengt met de groene glanzen van de dood. Ik word door de atmosfeer van sinistere foorbarakken aangetrokken, ik houd van klokkenhuizen, en uilenesten en verlaten kerkhoven. Ik houd van de nacht die mij bang maakt. Ik betreur de afschaffing van de guillotine. En ik wou zo graag op een vale morgen, een mens, liefst een vrouw, zien terechtstellen. Vaak slaat mijn verbeelding op hol, en droom ik van folteringen, bloedige lijfsdwang, geraffineerde pijnigingen, radbraken, villen en vierendelen, boren en branden, en bij voorkeur van vermorzelde tenen en van nagels waaronder spijkers worden gedreven, tot ik erbij hijgen ga, en dan bonkt mijn hart te barsten.Hij voelt hoe hij hoe langer hoe meer zijn betere gevoelens, zijn verlangen naar licht en waarheid, verliest. In zijn heldere momenten wordt hij verscheurd tussen het geloof in de hogere waarden van zijn moeder en de troebele horigheid aan zijn lief. De laatste wint steeds meer terrein: ‘Maar telkens komen de schemeruren weer, en dan daal ik met bevende wellust in de kelders van mijn bloed. In die duistere diepten schijnen mijn voorouders giften te hebben nagelaten die wezenloze monsters voeden. Dan worden de sappen van mijn lichaam uitgezogen en niets is zoeter dan de bedwelming die gepaard gaat met dat langzaam leeglopen van alle leven. Zoet bovenal is zij sinds ik u ken, Rolande, mijn noodlot.’ Rolande brengt hem ertoe bij herhaling kolossale bedragen te investeren in een dubieuze onderneming van Rolandes vriendin, een ‘schoonheidsinstituut’. Tijdens een verblijf in Parijs bezoekt hij deze instelling waar oudere mannen en vervallen dames opgekalefaterd worden door bevallige specialistes. Omdat Rolande in Parijs onvindbaar blijft, laat hij zich door een van haar rijke vrienden meenemen naar een luxebordeel. De beschrijving daarvan is interessant omdat telkens als terloops vergelijkingen worden getrokken met een klooster. Verder gaat het hier waarschijnlijk om de uitvoerigste beschrijving van een huis van ontucht die ooit in de Nederlandstalige literatuur werd gegeven. Vergelijkbaar is alleen Bordewijks Rood paleis (1936), maar Bordewijk verliest zich niet als Teirlinck in de weergave van allerlei pikante details. Zo komt het bedrijf waar Lamarache wordt rondgeleid tegemoet aan de meest exotische wensen van de clientèle. Men kan er in de meest luxueuze vertrekken de liefde bedrijven maar ook op een nachtelijk kerkhof of bij een mestvaalt. Een foltercel voor sadisten en demonisten ontbreekt uiteraard niet want, zoals het fijntjes wordt uitgedrukt, ‘“zekere mystieke spanningen moeten langs geslachtelijke ventielen ontladen worden, en wij zorgen voor een gunstige enscenering”’. Lamaraches fantasie slaat op hol: ‘Ik zie bloed bij striemen, ik ruik bloed dat warm is, ik hoor een reutelend gutsen van bloed, ik proef, en dat is het ergste en het obstinaatste ook, ik proef aan mijn gehemelte een laffe smaak van bloed, dat op mijn tong blijft kleven.’ De geestelijke weerstand van de hoofdpersoon wordt nog verder ondermijnd wanneer hij aan de morfine raakt. In het schemerlicht van die verslaving begint hij na zijn terugkeer in Brabant een voor een de obstakels op te ruimen die Rolandes komst naar het kasteel belemmeren. Zij heeft bijvoorbeeld een afkeer van zijn verminkte zoontje. Er ontstaat een bizarre machtsstrijd tussen Lamaraches moeder die haar kleinzoon wil beschermen en de demonische krachten die de vader beheersen. De laatste maakt gebruik van zwarte kunst. In het boek wordt driftig aan zwarte magie gedaan, bijvoorbeeld door Lamaraches dokter die er, uiteraard met hulp van een van Rolandes vrienden (een schrijver nog wel) in geslaagd is ‘dank zij een uiterst perfect glazen oog, sterk met bezweringsfluïden geladen, de vrouw van boer Tastenoy, door een zo verschrikkelijke nachtmerrie te doen berijden, dat zij 's morgens is opgestaan met lamme benen. Zij zal bezwaarlijk ooit genezen.’ | |
[pagina 138]
| |
In het gevecht om het leven van het zoontje zijn het, bizar genoeg, de lotgevallen van een pop die uiteindelijk de doorslag geven. Teirlinck was kennelijk gefascineerd door poppen. Zijn eerste grote roman, Het ivoren aapje (1909), zou eerst ‘poppenspel’ gaan heten. In Het gevecht met de engel, zijn laatste grote boek, converseert de decadente burchtheer met oriëntaals uitgedoste poppen (dat boek bevat overigens ook een sadomasochistische lesbische scène). De dodelijke strijd in Rolande met de bles nu, wordt beslist door een variant van voodooisme. De moeder van Lamarache laat namelijk een pop maken die het evenbeeld vormt van haar kleinzoon. Diens ziekteverschijnselen zullen genezen wanneer dit beeld op een altaar wordt gelegd. Ongelukkigerwijs geeft ze de opdracht daartoe aan haar zoon, Lamarache dus. Die bergt het ding op in een brandkast en gebruikt het juist voor boze influisteringen. Lamarache kent geen enkele scrupule meer. Wanneer zijn Vlaamse (dus: niet decadente) grootvader het kind dat steeds zieker wordt naar een gezondere omgeving wil brengen, aarzelt hij niet de man te vermoorden. Hoe? De scène is nogal duister. Wel wordt onthuld dat het gelaat van de dode paars is, ‘met aan weerszijden van de strot, donkere, matte vlekken’. De lezers mogen de conclusie trekken: de oude man is leeggezogen door Lamarache die een vampier is geworden... Ondanks momenten van inkeer - veroorzaakt door de liefde voor zijn moeder en onder invloed van die andere heilzame kracht, het Brabantse landschap - zet de seksueel-horige Lamarache de bezwering van zijn zoontje door. Wanneer hij op een zwak moment alles aan zijn moeder wil opbiechten, stuurt Rolande snel een geraffineerde handlanger. Het kind sterft. Lamaraches moeder, die de invloed van de boze krachten voelt, verlaat het huis. Nu is de weg vrij: Rolande kan komen. Over haar verblijf op het kasteel komen we weinig te weten, want er worden dan natuurlijk geen brieven gewisseld. ‘Teirlinck’ merkt op dat Lamarache met haar door de bossen dwaalde: ‘De dame was hooggelaarsd en in kostbare pelzen gewikkeld.’ Deze ‘Venus im Pelz’ verlaat plotseling hals over kop het kasteel. Dan pas beseft Lamarache hoezeer hij bedrogen is: ‘hoe schoner het water paarlemoert, hoe rotter het kreng is dat eronder zit.’ De gezonde krachten in hem lijken weer de overhand te krijgen. Maar hij blijft verslaafd, aan Rolande en aan de morfine. De laatste brief eindigt met een dubbelzinnige alinea. Midden in de natuur belijdt hij zijn geloof in de goedheid van het leven: ‘Alles is goed aan het leven. Schulden, zonden en misdaden, wat is dat? Eerloze kramers, gierige boeren, wreedaardige bazen, bloeddorstige heersers, wat is dat? Het machtige leven maakt alles en alles toch éens goed. Vermits, o mijn God, Gij in onze zielen ter vergelding van het kwaad, de liefde hebt ontstoken.’ Er zijn boeken met een prachtige beginzin. Deze roman heeft een schitterend slot. Want wat is de liefde die in de laatste zin wordt bezongen? De liefde voor het natuurkind waar Lamarache zich ten slotte onder zachte dwang van zijn moeder mee heeft verloofd? Of zijn passie voorEdvard Munch, Vampier (houtsnede en litho, 1895/1902)
Rolande, die in hem blijft woekeren? Zo krijgt deze dubbelzinnige roman een passend eind. Rolande met de bles lijkt in mijn samenvatting misschien een rariteitenkabinet. Voodooisme, morfinisme, vampirisme, satanisme, Lesbos en Sodom (in deze context als perversieën gezien): het boek barst uit zijn voegen van de zwarte romantiek. Niet toevallig dat Lamarache in Parijs logeert in een hotel dat ‘Childe Harold’ heet: toespeling op Byrons beroemdste tekst met een meedogenloze held als hoofdpersoon. Toch biedt de roman meer dan een verzameling curiositeiten. Zo vertonen het goede in de persoon van de moeder en het kwaad belichaamd door de zoon merkwaardige overeenkomsten. Beide werken met poppen. Lamarache constateert: ‘Maar ik zie wel dat haar mystiek, die op kristelijke bodem bloeit, niet zeer verwijderd is van uw [=Rolandes] heidens demonisme.’ En zo lijkt ook het luxebordeel op een klooster. Het personeel bestaat uit ‘nonnetjes-in-politiek’ en de madame merkt op: ‘Talloos zijn de outers [altaren] der liefde.’ Andere vergelijkingen werken even onthullend. De studeerkamer van een notaris is als ‘een soort kapel’ ingericht. Zijn schrijftafel lijkt op ‘een outer’. De man blijkt later een grove oplichter, gemanipuleerd door de duivelse Rolande. Natuurlijk, het is een vampier die deze vergelijkingen trekt. Maar de vorm van katholicisme die beschreven wordt, blijkt geen haar beter dan het demonisme van Rolande en haar kliek. De strijd tussen demonisme en geloof kent in feite geen echte overwinnaar. Beide lijken aan elkaar gekluisterd en hebben meer gemeen dan de gelovige lief is. De satanist weet dan ook dat hij het geloof, en vooral de goed-gelovige nodig heeft. Want wat voor vreugde kan een atheïst aan een zwarte mis beleven? Satanisme en geloof veronderstellen elkaar. Dat gegeven heeft Teirlinck overtuigend uitgewerkt. Zijn boek is ook origineel omdat het twee aspecten van de zwarte romantiek oppakt en in één persoon verenigt. Praz zegt in zijn hoofdstuk ‘La Belle Dame sans Merci’ over de ontwikkeling van de erotische gevoeligheid: ‘De man, die aanvankelijk tot sadisme geneigd is, vertoont | |
[pagina 139]
| |
aan het eind van de eeuw een neiging tot masochisme.’ Lamarache is horig aan Rolande, maar tegelijkertijd in zijn rol van vampier een sadist. Het enige wat men tegen Rolande met de bles zou kunnen inbrengen is een bezwaar van cultuurhistorische aard. Teirlinck heeft een tijdsbeeld willen geven: het interbellum als periode van ‘zinnelijkheid’ en ‘mystiek gedweep’. Toch ademt het hele boek een fin-de-siècle sfeer. Misschien telt dit bezwaar minder omdat de Belle Dame sans Merci evengoed weer tot leven kon komen in de jaren zestig van deze eeuw, en wel in het werk van ‘volksschrijver’ Gerard Reve. | |
De duivel als Lieve JongenEr bestaan enkele opvallende overeenkomsten tussen De Haans Pathologieën en Rolande met de bles. In beide gevallen gaat het om een hoofdpersoon uit een adellijk geslacht - die zijn blijkbaar bijzonder gevoelig voor inblazingen van de Boze. Beide hoofdpersonen worden het slachtoffer van een seksuele afhankelijkheidsrelatie, een fatale liefde dus. Het is van belang deze gegevens in gedachten te houden bij de nu volgende beschrijving van de manier waarop Reve het oude romantische thema oppakt. Meer dan eens heeft Gerard Reve te kennen gegeven dat de Meedogenloze Jongen in Nader tot U de homoseksuele pendant vormt van Keats' La Belle Dame sans Merci. Zo zei hij in een interview: Maar toen kreeg ik toevallig het boek van Prof. Praz in handen, The Romantic Agony, en ging mij opeens een licht op. Ik zag opeens dat mijn geschrijf over sex, drank, dood, graf, wreedheid en religie prima aansloot op een eerbiedwaardige literaire traditie: die van de Romantiek. Ik sta ergens tussen de Romantiek en de Decadentie...waarbij ik van de Romantiek de agressie heb en van de Decadentie de dadenloze bespiegeling. De figuur van de Meedogenloze Jongen in Nader tot U...is niet mijn ideaal-ik, zoals amateurpsychologen hebben beweerd, en ook niet God - al wordt hij omgeven door religieuze vereering en vervoering - maar doodgewoon de homosexuele pendant van La Belle Dame Sans Merci...Er is over Reves travestie van het romantische model heel wat geschreven, onder meer inderdaad in (amateur)psychologische zin. Verder heeft men terecht opgemerkt dat de Meedogenloze Jongen zijn voorgangers heeft in Reves werk, bijvoorbeeld de folteraar in A Prison Song in Prose (1960). Steeds wordt aangenomen dat Reves versie naadloos aansluit bij de door Praz beschreven traditie. Toch valt daar wel wat op af te dingen. De Meedogenloze Jongen komt voor het eerst onder die naam ter sprake in de ‘Brief door tranen uitgewist’ in Nader tot U (1966): ‘Wanneer was nog niet zeker, maar het stond nu, eindelijk, onomstotelijk vast dat ik de boeken, verhalen en gedichten zou gaan schrijven over de Schone en Meedogenloze Jongen: hoe ik met hem op hetzelfde schip reisde; het Verhaal van de Meedogenloze Jongen Félicien Rops, Le Vice suprême
in de Trein; dat van de Meedogenloze Jongen heersend in het afgelegen, de gehele streek overziend maar onzichtbaar en zonder geheime kaart onvindbaar Slot;’ volgen nog een aantal korte inhoudsopgaven en dan: Eindelijk, in de herfst des levens, en terwijl ik reeds in de verte de sferenmuziek der stervenden hoorde, zou ik mij voor God kunnen rechtvaardigen, als ik schreef hoe ik de Meedogenloze Jongen zou eren en dienen zonder ooit iets meer te verlangen dan dat hij mij niet de koortsige hoop zou ontnemen, dat ik eens, nadat ik hem zou hebben geholpen bij het traag en langdurig martelen van Loeki uit de film Mensen Van Morgen, zijn hemd zou mogen lostrekken en zijn rug en lendenen zou mogen aanraken en zijn donzen borst strelen,enzovoort, uitlopend op een scène waarin de ik de Meedogenloze Jongen aftrekt tot diens ‘Heilig Vocht’ over zijn handpalm spuit. In feite staat de Meedogenloze Jongen uit deze passage ver van de genadeloze helden en heldinnen die Praz opvoert. In de erotische sprookjessfeer die Reve oproept, wordt wel gefantaseerd over slachtoffers, maar de verteller zelf behoort daar niet toe. Geraffineerd geestelijk en fysiek geweld zoals De Haan en Teirlinck dat gedetailleerd weergeven, ontbreekt te enen male. De ik houdt het heft in handen. Nog mysterieuzer is de voorstelling van de Meedogenloze Jongen in de slotpassage van deze brief: | |
[pagina 140]
| |
Waar was de Meedogenloze Jongen op dit ogenblik? Ik bleef staan. Opeens zag ik hem liggen, en dat was het wonderlijke: in een kleine kaki tent, in de tuin van zijn paleis. Ik zag verder niemand. Eén van de helften van de voorhang van het tentje was opgeslagen, en daardoor kwam het, dat ik hem duidelijk kon zien liggen, in zijn deken gerold, op het grondzeiltje, en zonder matras. Er was een teer, roerloos licht van een stormlampje, dat heel laag brandde. Eén van zijn armen was bloot, en zijn hoofd was iets opzij gezakt, half weggegleden van de opgerolde trui die hem tot kussen diende. Zijn wimpers waren neergeslagen en hij sliep, zijn mond iets geopend. Wat kon het betekenen dat hij, de Meedogeloze Jongen, nu zelf even weerloos was als iedere jongen, die hij onderwierp en bezat? Zijn tent was onder de mensen. Het liet zich niet bevatten, want het was het Mysterie aller mysteriën, woordloos, maar toch zou ik het aan alle koningen, tongen en natiën moeten verkondigen, zo lang als ik nog adem had en leefde.Deze weerloze knaap is niet meedogenloos meer: hij is God zelf. Deze interpretatie wordt bevestigd door de auteur, en wel in zijn ‘Pleitrede Voor Het Hof’. Daarin komt hij uitvoerig over zijn godsbeeld te spreken - een van de meest intrigerende theologische teksten in deze eeuw door een literator geschreven: ‘Heel vaak, wanneer ik in geschrifte God in relatie met mijzelf weergeef, is God in een wederkerige, intieme, het seksuele contact stellig niet uitsluitende verhouding met mij verbonden, waarin Hij niet zelden tegelijkertijd mijn meerdere en mijn ondergeschikte is -’ Reve verwijst dan naar ‘Een Nieuw Paaslied’ waarin Hij in een en dezelfde regel ‘Meester, Slaaf en Broeder’ wordt genoemd, en vervolgt: En bij de beschrijving (...), van de ‘Meedogeloze Jongen’ is het frappant dat, wanneer tegen het einde van het hoofdstuk mijn extase het karakter gaat aannemen van een aanbidding, de Meedogenloze Jongen, nimmer onderworpen, juist op dit hoogste ogenblik, zoals het er staat ‘even weerloos’ is ‘als iedere jongen, die hij onderwierp en bezat.’ Zelfs hier, in een figuur, die oorspronkelijk geen andere functie heeft dan die van een homoseksuele pendant van La Belle Dame Sans Merci uit de romantische literatuur, de Zich weerloos offerende God. Steeds is God voor mij het schuldeloos lijdende en weerloos zich onderwerpende.Daarmee zijn we wel heel ver afgeraakt van de wrede Richell of de satanische Rolande. Het is de Meedogenloze Jongen zelf die zich onderwerpt. Terecht zegt Reve dat deze figuur ‘oorspronkelijk’ geen andere functie had dan een homoseksuele variant van La Belle Dame. Van die oorsprong blijft in zijn eigen theologisch-revistische versie zo weinig over dat in feite alleen nog de aanduiding ‘Meedogenloze Jongen’ aan het romantische stereotiep herinnert. De Meedogenloze Jongen heeft overigens in Reves werk geen blijvende plaats gekregen. Wel komen de godsvoorstellingen en de martelpraktijken terug, maar ze staan dan eerder, zoals in Moeder en Zoon, in oppositie tot elkaar. De merkwaardige symbiose die de Meedogenloze Jongen belichaamde, valt uiteen. Reves oorspronkelijkheid bestaat niet uit de geslachtsverandering die hij La Belle Dame heeft laten ondergaan, zoals bijvoorbeeld Johan Polak meende. Jacob Israël de Haan had al eerder een homoseksuele variant van het motief opgevoerd. Wél origineel is dat Reve een satanisch model weet om te toveren tot een Christusfiguur. In feite
klaas koppe
Gerard Reve doceert over zijn werk als ‘gastschrijver’ aan de Leidse universiteit, 1989 | |
[pagina 141]
| |
maakt hij de Meedogenloze tot een Lieve Jongen. Overigens lijkt hij ook in dit opzicht dicht bij De Haan te staan, die dichtte: Wat wacht ik in dit avonduur,
De Stad beslopen door de slaap,
Gezeten bij den Tempelmuur:
God of den Marokkaanschen knaap?
Zowel bij Teirlinck als Reve zijn katholicisme en sadisme innig verbonden. Daarin volgen zij het decadentistische model. De Franse schrijver Huysmans heeft ooit het sadisme ‘de bastaard van het katholicisme’ genoemd. Heiligschennis vooronderstelt een geloof in het heilige - anders ontbreekt elke prikkel: ‘Die wonderlijke, onduidelijk omschreven toestand kan immers niet ontstaan in de ziel van een ongelovige.’ En: ‘De macht van het sadisme, de prikkel die ervan uitgaat, ligt dus geheel en al in het verboden genoegen Satan de eer en de gebeden te gunnen die men God verschuldigd is.’ Praz verwijst ook naar een curieuze tirade van Flaubert die door de gebroeders Goncourt in hun dagboek is opgetekend, dat prachtige literaire roddelboek. De passage luidt: ‘Daarna een gesprek over Sade, op wie Flaubert, als gebiologeerd, steeds weer terugkomt. “Het is het katholicisme ten voeten uit,” zei hij. “Laat ik mezelf nader verklaren: het is de geest van de Inquisitie, de geest van de pijnbank, de geest van de middeleeuwse Kerk, de afkeer van de natuur. Bij Sade zul je geen boom of dier vinden.”’ Katholicisme en satanisme vormen dus twee kanten van dezelfde munt. Dat blijkt duidelijk bij Teirlinck, waar de praktijken van de zoon op duivelse wijze die van de vrome moeder weerspiegelen. De Haan zet in een ‘nerveuze vertelling’ christendom en sadisme op een satanische wijze tegenover elkaar. Een bevestiging van de merkwaardige tweeëenheid kan men ook vinden in het werk van de Japanse schrijver Shusaku Endo, die in zijn boeken het katholicisme een cruciale rol laat spelen (bijvoorbeeld in het magistrale Stilte uit 1966). Is het toeval dat deze katholieke auteur - een uitzondering in zijn boedhistische vaderland - in 1986 de roman Het schandaal publiceert die de sadistische neigingen beschrijft van een personage dat kennelijk als dubbelganger fungeert? (Een curieuze overeenkomst tussen deze roman en Rolande met de bles is dat in beide boeken een sadistische vrouw voorkomt die als verpleegster werkt. Twee keer dus de polariteit van bij uitstek dienende, menslievende arbeid naast een verwoestend liefdeleven.) En is het dan nog verwonderlijk dat het sadisme optreedt in het werk van de katholiek Reve? Toch laat de volksschrijver wel een heel merkwaardige metamorfoze van Satan zien: van Duivel naar God! Om nog één keer deze schrijver te citeren: ‘Ik heb het al eens eerder gezegd: bij God en in Nederland is alles mogelijk.’ | |
LiteratuuropgaveVan Praz' standaardwerk bestaat nu een zorgvuldige vertaling in het Nederlands: Lust, dood en duivel in de literatuur van de Romantiek, tweede druk (Amsterdam 1992). Een overzicht van de Nederlandse zwarte romantiek vindt men in Goedegebuures Decadentie en literatuur (Amsterdam 1987). Voor de reactie van de Nederlanders op het Franse decadentisme: Van Halsema, Te zoeken in deze angstige eeuw. Sporen van Décadence-voorstellingen in de Nederlandse letterkunde aan het eind van de negentiende eeuw (Groningen 1994). De Haans ‘De verkrachting van Jezus’ staat in de bundel Nerveuze vertellingen (Amsterdam 1983), uitgegeven door Delvigne en Ross. Reves ‘Pleitrede’ staat afgedrukt in zijn Een Eigen Huis (Amsterdam 1979). Over Reve: Peet, ‘Gerard Reve en de Decadentie’, in: Reve jaarboek 2; en Polak, ‘De Meedogenlooze Jongen’, in Hubregtse, Tussen chaos en orde; essays over het werk van Gerard Reve (Amsterdam 1983). Het laatste Reve-citaat is afkomstig uit Reves Leidse lezingen, Zelf schrijver worden (Leiden 1986). De afgebeelde werken van Félicien Rops zijn te vinden in M. Exsteens, L'Oeuvre gravé et lithographié de Félicien Rops (Parijs 1928, vier delen met supplement). |
|