| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Beatrijs mooier dan ooit
In 1994 verschenen de eerste drie delen van de nieuwe reeks ‘Nederlandse klassieken’, De reis van Sint Brandaan, proza van Martinus Nijhoff en Een nagelaten bekentenis van Marcellus Emants. Elk jaar moeten er, zoals bij de Griffioenreeks, drie titels bijkomen, afkomstig uit verschillende periodes van onze letterkunde. Voor 1995 is Beatrijs uitverkoren als representant van onze oudste literatuurfase. De tekst op de achterflap prijst Beatrijs aan als ‘Een van de beroemdste verhalen uit de middeleeuwen’, teneinde geïnteresseerden die het nog niet kennen, tot aankoop te doen besluiten.
Kopen moet men het zeker, ook als je de tekst al wel kent, en zelfs als je er al een editie van hebt, want er wordt waar voor het geld geboden. Door Theo Meder, de editeur en auteur van de inleiding (p. 15-43), door Willem Wilmink, die na Brandaan, ook dit middeleeuwse werk in heerlijk rijmende verzen heeft vertaald en door de onbekende dichter die dit Maria-mirakel ergens in de tweede helft van de dertiende eeuw heeft verwoord.
Een van de beroemdste verhalen uit de middeleeuwen is Beatrijs niet, zeker niet als men zich tot de Lage Landen beperkt. Pas in de negentiende eeuw heeft men Beatrijs bijgezet in de eregalerij van onze Nederlandse literatuur. Vooral op esthetische gronden. Terecht krijgen de lezers die het verhaal nog niet kennen, en verrast willen worden, het advies eerst de Beatrijs zelf te lezen. In de oorspronkelijke taal, met toelichtingen in de marge, op dezelfde hoogte, of in de vertaling van Wilmink. Want verrassend is het verhaal zeker. De dichter was een vakman, die zijn luisterend publiek op kundige wijze bespeelde.
De inleiding van Theo Meder is zonder meer voortreffelijk. Als student ben ik ooit ‘groot gebracht’ door Lulofs, die ons als eerstejaars in de traditie van Hellinga leerde omgaan met oude teksten. Waarom staat dit er, wordt dat gezegd of gedaan? Vanaf 1963 kon men in Lulofs' eigen editie op dit type vragen antwoord vinden, vooral in de commentaar
achter de teksteditie. In deze nieuwe editie komt alles in de inleiding vooraf te sprake, en Meder toont zich hier een uitstekende gids. Bovendien een gids die zich gelukkig niet tevreden heeft gesteld met het verwoorden van de stand van zaken, maar zelf ook verdergaat, en soms verrassende nieuwe vondsten en interpretaties weet te bieden. Die wil ik hier dan ook niet verklappen. Een ervan betreft de symboliek van Beatrijs' (driekleurige) kleding in de gehistorieerde openings-initiaal, die niet louter voor de versiering op de voorkaft is afgedrukt.
Voor wie meer wil weten na lezing van het verhaal of de inleiding volgen op vanaf pagina 99 nog zeven pagina's met beredeneerde bibliografische verwijzingen, gegroepeerd naar onderwerp.
Een vrijwel ideale teksteditie dus, hoewel toch nog wel enige kritische opmerkingen te maken zijn. Laat u zich hierdoor echter zeker niet afschrikken. Waarom Willem Wilmink naast zijn - geslaagde - vertaling ook zelf nog een korte inleiding heeft moeten schrijven is mij een raadsel. De opmerkingen die hij in een eigen, nog wel als eerste afgedrukte, inleiding te berde brengt zijn
| |
| |
overbodig en misplaatst. Ze zijn voor een groot deel a-historisch, en dus minder gewenst, en staan bovendien in schril contrast met de wijze waarop Theo Meder daarna aan de slag gaat. De ‘bewegwijzering’ is bepaald onhandig te noemen. De inhoudsopgave vermeldt drie hoofdstukken die de eigenlijke editie van de tekst voorafgaan: ‘Een non gaat op stap’ (door Wilmink), ‘Maria redt een hoofse non’ en ‘Verantwoording van de editie’ (door Meder), waarvan de middelste de meest substantiële is. Aangezien verschillende hieronder ressorterende paragrafen weinig met deze aanduiding te maken hebben, hadden die paragrafen beter afzonderlijk in de inhoudsopgave opgenomen kunnen worden.
Hoewel Meder door Wilmink als de ‘geestelijke kleinzoon’ van de Utrechtse hoogleraar Gerritsen wordt aangeduid, lijkt de interpretatie van de ‘kleinzoon’ over de Beatrijs-dichter als professionele (sprook-)spreker mij niet geheel in overeenstemming met wat Gerritsen heeft enkele jaren terug heeft betoogd. Meder vat de bekende openingszin van Beatrijs - ‘Van dichten comt mi cleine bate’ - letterlijk en als waar op, en besluit dat de dichter dus een brooddichter is.
Gevaarlijk, want je zou ten minste ook met een andere interpretatie rekening kunnen houden, namelijk dat de dichter zich hier juist afzet tegen die brooddichters. (Derde mogelijkheid: dit alles is louter proloogtopiek, waar je weinig mee kunt.) Gerritsen betoogde in de eerste Nieuwe Taalgids-aflevering van 1992 dat Boendale in zijn ‘Hoe dichters dichten sullen’ twee typen dichters onderscheidde: de leken en de clerken, en dat hij, als clerk, juist afstand nam van de professionele rondtrekkende lekendichters, vaak ‘menstrele’ genoemd, die het met de waarheid (zoals die te vinden was in de Latijnse bronnen), en de morele waarden niet zo nauw zouden nemen. De dichter van Beatrijs heeft m.i. veel meer weg van een clerk dan van een professionele voordrager: hij kent, al dan niet via een zegsman (broeder Ghijsbrecht) uit een klooster (een ‘begheven Willemijn’- vs. 14-15) het exempel, en geeft dit door aan een publiek van hovelingen, om wier zieleheil hij zich bekommert. Sterker nog, hij raadt hen zelfs aan niet langer op de aardse maar slechts op de hemelse liefde te vertrouwen.
Dit is niet het enige punt uit de paragraaf ‘De Beatrijs en de voordrachtskunst’ waar ik mijn twijfels bij heb. Op p. 27 verbindt Meder de openingsverzen met de veertiende-eeuwse sproke Dat scamelheit thoechste poent es van minnen, van een anonieme sprookspreker. Dat levert weliswaar treffende overeenkomsten in woordgebruik op, maar daar zijn meer voorbeelden van te geven, uit andere teksten dan juist korte sprekersteksten...
Verder is het jammer dat Meder niet wat meer aandacht heeft besteed aan de problematiek van de streek van herkomst, de laatste tijd weer een gerespecteerd studie-objekt binnen de medioneerlandistiek. De lezer krijgt nu niet veel meer te horen dan ‘waarschijnlijk Brabants’ (p. 26). Over de taal van de eraan voorafgaande redactie(s) horen we niets, terwijl evenmin aandacht wordt besteed aan de zojuist gereleveerde informatie uit de proloog over ‘broeder Ghijsbrecht, Een begheven Willemijn’. In welke gewesten bevonden dergelijke kloosters van deze Wilhelmietenorde zich hier te lande? Of moeten we deze proloogverzen opeens niet serieus nemen?
Wat de tekst zelf betreft: ik kom geen foute letter in de - kritische - editie tegen. Waarom de lombarden in het handschrift echter worden weergegeven door een vetgedrukte letter én een regel wit weet ik niet, maar het lijkt wat dubbel op.
Dat het boekje maar snel aan een tweede druk mag toekomen, zonder dat dit kennismaking met minder bekende teksten uit de middeleeuwen in de weg zal staan.
rob resoort
Beatrijs. Een middeleeuws Maria-mirakel. Editie Theo Meder, vertaald door Willem Wilmink. Amsterdam, Uitgeverij Prometheus / Bert Bakker, 1995, ƒ 24,90.
| |
Gedichten van Six van Chandelier
L. Strengholt heeft de jaren vijftig van de zeventiende eeuw eens gekarakteriseerd als ‘een oogsttijd voor de poëzie in de Republiek’. Nadat Vondel in 1650 de toon had gezet door zijn Poëzy uit te brengen, werd de Hollandse lezer in vier jaar tijd geconfronteerd met omvangrijke verzenbundels van Jacob Cats (1655), Jeremias de Decker (1656), Jacob Westerbaen (1657) en Constantijn Huygens (1658). Tussen deze grote namen in de Nederlandse lyriek staat Johannes Six van Chandelier (1620-1695), die in 1657 een bundeling van zijn dichtwerk in zes delen laat verschijnen.
De door A.E. Jacobs verzorgde studieuitgave van deze en andere Gedichten van Six van Chandelier, in 1991 in twee kloeke delen verschenen, is in dit tijdschrift tot dusverre onbesproken gebleven. Daarom zij hier alsnog de aandacht op deze bijzondere en indrukwekkende uitgave gevestigd, die terecht een plaats heeft gekregen in de prestigieuze serie ‘Monumenta Literaria Neerlandica’.
Het eerste deel geeft de verzen van Six, in totaal 626 gedichten, variërend van puntige disticha tot langere dichtwerken, zoals 's Amsterdammers winter, dat ruim 850 verzen telt. De meeste van deze teksten zijn te vinden in genoemde editie van Six' Poësy (Amsterdam 1657). In het tweede deel geeft Jacobs uitvoerige toelichtingen en achtergronden bij alle gedichten. Aan de tekstverklaringen gaat een inleiding vooraf met een uitgebreide verantwoording van de teksteditie en van de commentaar, alsmede een schets van leven en werk van de dichter. Hoewel Six in zijn eigen tijd waardering heeft geoogst, was de kring van bewonderaars klein. ‘Six' gedichten lezen niet gemakkelijk’, merkt Jacobs in een woord vooraf op. De uitgebreide commentaar, die met grote kennis van zaken en toewijding tot stand moet zijn gekomen, zal de huidige lezer dan ook niet onbenut laten. Als snel leiden de kunstige, ongebruikelijke formuleringen van Six immers tot onbegrip of interpretatieproblemen. Juist in de com- | |
| |
binatie van die gezochte formuleringen en de veelal alledaagse, realistische beschrijvingen kan een rechtvaardiging worden gevonden het dichtwerk van deze zeventiende-eeuwse auteur in de huidige vorm, dat wil zeggen in zijn totaliteit en met zoveel achtergronden, uit te geven. Want dat Six een origineel en opmerkelijk dichter was, zal iedereen die maar enigszins thuis is in de goudeneeuwse lyriek onmiddellijk inzien. Die uitzonderlijkheid wordt in de eerste plaats gevormd door de realistische beschouwingen zelf. De stof is veelal ontleend aan eigen ervaringen van de dichter. Ten tweede is de vorm waarin de ‘knusse’, soms wat triviale inhoud van de gedichten wordt verpakt, verre van gewoon voor de zeventiende eeuw. Six hanteert een duistere, enigszins beknopte stijl en schuwt hierbij nauwelijks erudiete zinspelingen, lastige syntactische constructies en ver doorgevoerde metaforiek.
Six toont zich zo bij uitstek realist en individualist, maar ook een erudiet kenner van de klassieke oudheid en de wereld van zijn eigen tijd, van literaire, politieke, geografische, medische en historische aangelegenheden. Zo treffen we verzen aan over belangrijke gebeurtenissen, zoals de onthoofding van Karel i (1649), de zeeslagen van de eerste Engelse oorlog, en de grote brand van Aken (1656). Hiernaast zijn eigen ervaringen en alledaagse voorvallen onderwerp van bespreking, zoals een klacht over ondankbare vrienden en een verblijf in het kuuroord Spa in 1656. Hier tussendoor lezen we beschouwende wijsheden, bijvoorbeeld inzake de rijkdom des gemoeds en de dwaasheid van de hoogmoed. Dergelijke ethische gedachten staan in schril contrast met ogenschijnlijke trivialiteiten elders, hoewel juist daar zijn oprechte verontwaardiging aandoenlijk is: ‘Op de ongelykmaaticheit der bruggen oover de rivieren van Sivilie en Madril’ handelt over het verschil in afmeting en schoonheid van twee bruggen bij Sevilla en Madrid. Zoals M.A. Schenkeveld-van der Dussen al in diverse publikaties heeft laten zien, schakelt Six al deze kwaliteiten in om de spot te drijven met de gangbare literaire theorie. Toch zal hij oprecht zijn geweest in de uit- en verbeelding van zijn onderwerpen, hoewel verdedigd kan worden dat hij met een aantal van de steeds terugkerende thema's in zijn werk louter de bedoeling had zijn persoonlijke visie op de dichtkunst uit te dragen. Ook zijn toenmalige bewonderaars zullen verrast zijn geweest met de doorbreking van conventies. Wat Six uiteindelijk beoogt als hij met de gekozen opzet lezers wakker schudt en bestaande poëticale waarden aan het wankelen brengt, blijft onduidelijk. Of die achterliggende gedachte zo interessant is als het middel, mag overigens worden betwijfeld. Dit middel is rigide: de eruditie van zijn poëzie wordt in feite afgebroken wanneer hij zich met enige nadruk een ‘rijmer’
noemt en weinig waardering voor zijn dichtkunst vermoedt. Niet verdedigt hij zijn verzen in ‘Raad aan den geenen, die myn rymen mishaagen’ (p. 671), zoals veel tijdgenoten wèl doen - bijvoorbeeld door aan het intellectuele niveau van de beoogde lezers te appelleren. Nee, hij adviseert degenen aan wie zijn rijmkunst niet bevalt de bladzijden van zijn bundel als inpak- of toiletpapier te gebruiken. Tegelijkertijd dwingt hij door deze eigenzinnige, paradoxale visie op de dichtkunst bewondering af, toen en nu. Van deze poëticale uitzonderlijkheid wordt overigens slechts mondjesmaat gewag gemaakt door Jacobs. Het vele (voor)werk dat mevrouw Schenkeveld in dit opzicht heeft verricht, had toch zeker tot een zinvolle paragraaf over Six' visie op zijn manier van denken en schrijven kunnen leiden. De editeur verwijst nu passim naar haar studies, maar oordeelt ook (p. xlv): ‘Voor een evaluatie van al zijn gedachten over het dichterschap, zoals die uit zijn werk kunnen blijken, lijkt het mij echter nog te vroeg’. Er zijn echter weinig zeventiende-eeuwse auteurs wier poëticale ideeën de laatste jaren zo in de belangstelling hebben gestaan. Dit laatste kan natuurlijk ook als excuus worden aangevoerd niet nogmaals die denkbeelden naar voren te brengen, temeer daar de beoogde doelgroep van de uitgave wel op de hoogte zal zijn met genoemde publikaties. Bovendien stelt Jacobs de lezer uitstekend in staat die ‘gedachten’ zelf te reconstrueren op grond van het vele dat deze uitgave te bieden heeft.
Bij zijn toelichtingen en annotaties kunnen uiteraard in sommige gevallen kanttekeningen worden geplaatst. In het algemeen acht ik beide echter van een voorbeeldig gehalte. Meerdere malen weet Jacobs door zijn verhelderingen de complexe gedachtenwereld van Six voor de niet gespecialiseerde lezer open te leggen, zodat ook deze kan genieten van de excentrieke hoogstandjes. Een uitvoerig register van namen completeert deze prachtige uitgave. Jacobs heeft laten zien dat de verzen van Six een bijzondere plaats innemen in onze zeventiende-eeuwse letterkunde. Dat diens dichtwerk nu door een ruimer publiek gelezen, begrepen en gewaardeerd kan worden, is een even logisch als lofwaardig gevolg van deze niet geringe prestatie.
jeroen jansen
J. Six van Chandelier. Gedichten. Studieuitgave met inleiding en commentaar, verzorgd door A.E. Jacobs. Deel i: Teksten (894 blz.); Deel ii: Commentaar (xlx en 950 blz.). Van Gorcum, Assen, Maastricht, Monumenta Literaria Neerlandica v, 1 en v, 2, 1991, ƒ 230, - (beide delen).
| |
Vrouwen in de Gouden Eeuw
‘Schilderes in een mannenwereld’. Zo werd Judith Leyster in de overzichtstentoonstelling van haar werk (Frans Halsmuseum 1993) gekarakteriseerd. Een onafhankelijke vrouw in een mannenberoep die zelf haar produkten op de vrije markt aan de man bracht. Simon Schama verbaasde zich in zijn Overvloed en Onbehagen al over de nadrukkelijke vertoning van identiteit in haar schilderijen. In zijn hoofdstuk over ‘Huisvrouwen en hoeren’ figureert Leyster dan ook als een van de vrouwelijke boegbeelden in de Gouden Eeuw. Maar in hoeverre was Judith Leyster uitzondering op de regel? Hoe zag de historische
| |
| |
context waarbinnen zij leefde en werkte er nu eigenlijk uit? Om op deze vragen een antwoord te geven werd tegelijk met de tentoonstelling in Haarlem een ‘masterclass’ georganiseerd: ‘Women of the Golden Age’. Tien vrouwelijke wetenschappers waagden zich aan beschouwingen waarin het begrip ‘gender’ een nieuw uitgangspunt vormt. Hun bijdragen zijn - samen met de commentaren van hun referenten - gebundeld in Women of the Golden Age. An international debate on women in seventeenth-century Holland, England and Italy, onder redactie van Els Kloek, Nicole Teeuwen en Marijke Huisman. In een uitvoerige inleiding gaat Els Kloek onder meer in op de theoretische achtergrond van vrouwengeschiedenis en haar onderzoeksobject. Vrouwengeschiedenis moet in haar optiek fungeren als een vorm van wetenschappelijke kritiek, waarbinnen geslachtsverschil - ‘gender’ - net als bijvoorbeeld sociale status, een onderscheidende rol speelt. Kloek analyseert hoe vrouwen er tot nu toe in de geschiedschrijving over de Gouden Eeuw zijn afgekomen. Het uitgangspunt van Busken Huet dat vrouwen ‘eerlang eene groep gaan vormen welke men gelukkig prijst omdat zij geen geschiedenis heeft’, is inmiddels allang achterhaald door historici als Van Deursen en Schama. Zij wijdden aan vrouwen een apart hoofdstuk in hun respectievelijke studies: Het kopergeld van de Gouden Eeuw en Overvloed en onbehagen. Maar Van Deursen bestudeert vrouwen vrijwel steeds in hun relatie tot mannen en de observaties van Schama blijven steken in aanvechtbare noties over typisch Hollandse aspecten van huishouden en hoererij. Kloek roept op tot gedetailleerd onderzoek, uitgaande van duidelijke vragen; onderzoek zoals dat in de bundel wordt gepresenteerd. Onderzoek ook, dat zich afzet tegen de al te gemakkelijke aannamen van Schama.
De bijdragen zijn thematisch gerangschikt. In het eerste deel buigen drie auteurs zich over het beeld van vrouwen zoals dat door mannelijke tijdgenoten werd geschetst. Agnes Sneller herleest Jacob Cats met een feministisch geslepen bril. Werd hij lange tijd gezien als de voorvechter van vrouwen, Sneller ontmaskert Cats als een man die de vrouw met vaste hand dirigeert naar de tweede rang, onderworpen aan haar echtgenoot. Lia van Gemert bekeek drie werken van medicus Johan van Beverwijck en peilt zijn visie op vrouwen. Van Beverwijck schildert met evenveel overtuiging de morele superioriteit van vrouwen als hun laag-bij-de-grondse neigingen. Het is een dergelijke polariteit die Schama in zijn algemene these over het onbehagen wilde oplossen. Van Gemert verwijt Schama dat hij een spanning binnen de zeventiende-eeuwse samenleving voelt, die door tijdgenoten helemaal niet zo werd ondervonden. Die schijnbare tegenstelling heeft echter alles te maken met het genre: een idealistisch traktaat als Van de wtnementheyt des vrouwelicken geslachts of een praktisch handboek als Schat der gesontheyt. De medicus staat in zijn ideeën soms lijnrecht tegenover Bredero die in het derde artikel de hoofdrol speelt. Hebben de vrouwen in diens optiek geen ander bestaansrecht dan in hun relatie tot mannen, bij Van Beverwijck ligt dat anders. Beide auteurs gronden dat op de koude lichaamsvochten die door het vrouwelijk lijf stromen. Voor Bredero betekende dat het ontbreken van een eigen ratio; Van Beverwijck daarentegen liet zien dat het koude vocht juist de hersenen verkoelde en zo tot grotere intelligentie leidde. Maar de drie mannen die in de eerste bijdragen aan het woord komen, vonden elkaar wel degelijk in de overtuiging dat de ware plaats van de vrouw in het echtelijk huis lag. Een gravure uit Van Beverwijcks Wtnementheyt illustreert die opvatting: een vrouw staande op een schildpad, het dier dat zijn huis op zijn rug
draagt. Simon Stevin ontwierp huizen voor burgers. Hij had daarbij, volgens Heidi de Mare, oog voor met name behoeften van de huisvrouwen. Ook voor Stevin was de vrouw vooral thuis in haar woning. Voor de lagere sociale klassen lag de werkelijkheid anders. Lotte van de Pol laat dat zien in het tweede deel van de bundel, gewijd aan de sociale en culturele positie van vrouwen in de zeventiende eeuw. Veel vrouwen trokken naar de stad, in de hoop op een baantje als dienstmeid. Cats zag zo'n betrekking als een overgangsfase in het leven van de ongetrouwde vrouw. Maar het was ook een beroep dat gepaard ging met de nodige verdachtmakingen en stereotiepen: dienstmeiden waren vreemdelingen, dom en uit op de man des huizes. Marybeth Carlson toont op basis van notariële stukken dat de literaire topos van de dienstmeid soms heel ver van de realiteit af stond. Zij werd dikwijls ingehuurd door de huisvrouw zelf en kwam deze in levensstijl, kleding en leeftijd zelfs heel nabij. Terwijl in andere Europese landen de mannelijke bediende een bepaalde status vertegenwoordigde, maakte in Holland vrouwelijk personeel de dienst uit. Historici als Schama hebben voor hun betoog altijd dankbaar geput uit reisbeschrijvingen. De oh's en ah's voor de nijver schrobbende huisvrouw, de opgetrokken wenkbrauw ten aanzien van haar dominante positie: de citaten zijn bekend. Anne Laurence nuanceert het beeld in haar vergelijkend artikel over vrijheid voor vrouwen in Engeland en Nederland. Uit dergelijke notities, stelt zij, valt veeleer iets te leren over de zeden en gewoonten van het thuisland: de reiziger merkt op wat afwijkt van zijn vertrouwde norm en karakteriseert dat als ‘typisch Hollands’ of ‘typisch Engels’, al naar gelang zijn tijdelijke verblijfplaats. Engelse en Hollandse vrouwen konden zich beiden redelijk gemakkelijk bewegen in de publieke sfeer, al hadden de Hollandse dames een voorsprong vanwege de stedelijke achtergrond.
In het laatste deel van de bundel treffen we vier vrouwen - twee Nederlandse en twee Italiaanse - die de traditionele geslachtsgrenzen in hun manier van leven en werk overschreden. Anna Maria van Schurman en Antoinette Bourignon schreven autobiografische geschriften en debateerden over theologische dogma's. Beide vrouwen creëerden hun eigen ruimte en vervulden daarin een voorbeeldfunctie. De Italiaanse non Angelica Baitelli beschreef de geschiedenis van haar klooster om haar zusters
| |
| |
bewust te maken van hun macht en autonomie ten opzichte van de autoriteiten. Het werd haar niet in dank afgenomen. De andere nonnen bekritiseerden haar ‘vrijgevochten’ gedrag en waren er van overtuigd dat Angelica door de duivel was bezeten. Het portret van de Bolognese Lavinia Fontana waarmee de bundel besluit, toont een succesvolle professionele kunstenares. Haar succes had zij voor een groot deel te danken aan haar - vrouwvriendelijke - omgeving: aan de universiteit van Bologna studeerden en doceerden vrouwen. Lavinia deed een goed huwelijk en kwam via haar schoonfamilie terecht binnen de Italiaanse adel. Vele adellijke dames lieten zich door haar portretteren.
Komen we door deze bijdragen meer te weten over de wereld van Judith Leyster en haar vrouwelijke tijdgenoten? Door de bundel loopt een rode draad: de observaties van cultuurhistorici, in het bijzonder de verketterde Simon Schama, hebben ons tot nu toe niet veel opgeleverd. De auteurs pogen nieuwe gezichtspunten te bieden en slagen daar vaak in. Het is jammer dat een voorlopige synthese ontbreekt. Daarvoor zijn alleen al in deze verkennende bundel aanknopingspunten te over. De - al dan niet traditionele - ideeën van Van Beverwijck en Cats, de positie van de dienstmeid in literatuur en werkelijkheid, het huis als metafoor van vrouwelijkheid: het zijn thema's die in meerdere bijdragen aan bod komen en die vragen om een nadere uitwerking.
Tegelijkertijd met Women of the Golden Age verscheen in de serie ‘Utrecht Renaissance Studies’ een bundel met vijf artikelen: De vrouw in de Renaissance, onder redactie van Arie-Jan Gelderblom en Harald Hendrix. Het is de neerslag van een in 1993 in Utrecht gehouden symposium over ‘De vrouw in de Renaissance, subject en object’. Ook voor deze bundel schreef Els Kloek de (historiografische) inleiding, waarin zij twee fasen ten aanzien van de vraag naar de positie van vrouwen in de Renaissance onderscheidt. Het perspectief van ‘de vrouw als subject’ heeft vooral geleid tot biografieën, waarin met name de beschavende invloed van - uitzonderlijke - vrouwen op de geschiedenis centraal staat. De tweede invalshoek gaat uit van de vraag of het Renaissancistische gedachtengoed ook gelijkwaardigheid voor man en vrouw impliceerde. ‘De vrouw als object’ kan op twee manieren worden bestudeerd: onderzoek naar het beeld van vrouwen in de vroegmoderne tijd, en studie naar mogelijk verzet tegen de beperkingen die dat beeld de vrouw oplegde. In het huidige onderzoek, concludeert Kloek, worden de bevindingen ingebed in een internationaal-vergelijkende context.
De artikelen in de bundel zijn voorbeelden van dergelijk onderzoek. M.A. Schenkeveld-van der Dussen besteedt aandacht aan de ‘vrouwelijke blik’ van Nederlandse dichteressen en hun te lang veronachtzaamde religieuze dichtwerk. Spirituele biografieën werden in Spanje ‘op bevel’ door vrouwen geschreven. Wilde de kerk daarmee de gelovige lezer heropvoeden, voor de schrijfsters werden de boeken gaandeweg een spreekbuis van hun individualiteit, constateert Sonja Herpoel. De vrouw als object vormt het uitgangspunt voor de bijdragen van Cornelia Niekus Moore en Rudolf Dekker. Moore plaatst de ‘oerhollandse’ Wtnementheyt des vrouwelicken geslachts van Johan van Beverwijck in een Europese context. Het boek neemt een unieke plaats binnen vergelijkbare Europese literatuur in, omdat het een aanzet vormt tot ‘de geschiedkundige emancipatie van de Nederlandse vrouw’. Met het (berijmde) dagboek van de Amsterdamse ambachtsman Hermannus Verbeecq dat centraal staat in de bijdrage van Dekker, krijgen we een uniek inkijkje in het dagelijks leven van - zwangere - vrouwen in de zeventiende eeuw.
Het detailonderzoek waar Kloek in Women of the Golden Age om vraagt, heeft in De vrouw in de Renaissance een vervolg gekregen. Ook deze vier bijdragen hebben vooral een verkennend karakter. Zij tonen opnieuw aan, dat het onderzoek naar de vrouw als ‘subject en object’ een zinvol uitgangspunt vormt voor verdere studie.
marika keblusek
Women of the Golden Age. An international debate on women in seventeenth-century Holland, England and Italy, onder redactie van Els Kloek, Nicole Teeuwen en Marijke Huisman. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 1994, ƒ 39, -, 190 pp.
De vrouw in de Renaissance, onder redactie van Arie-Jan Gelderblom en Harald Hendrix. Amsterdam, Uitgeverij AUP, 1994, ƒ 25, -, 79 pp.
| |
‘Ik geloof dat ik een felle revolutionnair zou kunnen zijn’
‘Ik geloof dat ik een felle revolutionnair zou kunnen zijn. Mijn God, als al dat politieke, en diplomatieke enz. schuim eens van de wereld kon worden opgeruimd.’ Aan het woord is hier niet een kandidaat-revolutionair uit de school van Marx, maar de achtentwintigjarige P.N. van Eyck, die op 5 november 1915 vanuit Florence zijn gal spuwde over des werelds loop in een van zijn bijdragen aan de geregelde correspondentie met Albert Verwey. In het onlangs uitgegeven tweede deel van deze briefwisseling zijn de wederom door H.A. Wage bezorgde brieven bijeengebracht die deze twee ‘reuzen van de Nederlandse literatuur’ (zo Kees Fens enige tijd geleden in de Volkskrant) elkaar gedurende de periode mei 1914 tot en met juli 1919 schreven. De periode die aanvangt met ‘den groote krijg’ en eindigt wanneer ook het einde van het tijdschrift De Beweging in zicht is, is in velerlei opzicht een boeiende tijdsspanne. Wie op grond van bovenvermeld citaat overigens mocht denken dat Van Eyck door de revolutionaire koortsdroom was bevangen, komt bedrogen uit. Hem wenkte niet zozeer als perspectief de rode banier op de barricaden, maar veeleer een vooraanstaande positie binnen de Nederlandse letteren, op het pad waartoe hij al meer dan één schrede had gezet. We zien de kersverse meester in de rechten en prille echtgenoot, P.N. van Eyck, als oorlogscorrespondent voor de n.r.c. verslag doen van de gebeurtenissen in de Italiaanse politiek, en zijn beklag doen als zijn stukken door de cen- | |
| |
sor worden gecoupeerd. Een beeld wordt ons geschetst van de moeizame pogingen die Van Eyck ondernam om vertrouwd te geraken met de Italiaanse Renaissancecultuur, waar het hem ontbrak aan gedegen studiemateriaal om zich daartoe een gerede verstandelijke basis te verschaffen. Zijn ratio moest nu eenmaal eerst begrijpen welke schatten zijn zintuigen hem aanleverden, eer
hij zich gewonnen gaf. Een typische confessie van Van Eyck leest men in zijn brief van 12 december 1914: ‘Vóór ik mij kon uitspreken over al die kunst, moest ik mij eerst inleven in het léven, waaruit zij voortgekomen is.’ Elders getuigt hij van zijn bewondering voor de basilieken in Assisi: ‘Ik heb daar uren en uren zitten kijken, heb boeken meegenomen om goed in alles door te dringen.’ Hij waagde zich nu eenmaal niet aan een onderwerp, voor hij al het documentatiemateriaal dat hem ten dienste stond, van A tot Z bestudeerd had. Onderwijl krijgen we bericht over de gevolgen die de Eerste Wereldoorlog met zich meebracht voor Nederland. We zien Verwey zich beijveren om boven het strijdgewoel uit, toch vooral de internationaliteit van de kunst te benadrukken (‘Nooit heb ik zoo sterk gevoeld als sedert deze oorlog dat de europeesche gedachte - èn de kunst èn de poëzie - internationaal moet zijn of niet.’). Verwey bood ook onderdak aan voortvluchtige kunstenaars, terwijl hij daarnaast nog de grootste vlijt aan de dag moest leggen om maandelijks De Beweging te doen verschijnen. Als gevolg van de oorlog waren de prijzen van het papier en de drukkosten zo hoog opgelopen, dat het maandschrift moest vrezen voor zijn voortbestaan. Mede door deze problematiek zien we Verwey meer en meer een beroep doen op Van Eyck, vooral op diens bereidwilligheid zich in nog sterkere mate aan De Beweging te verbinden en zijn medewerking te bestendigen. Waar het in deel i vooral Van Eyck was die raad behoefde van zijn ‘mentor’, komt Verwey er in het tweede deel van lieverlee toe zijn tweeëntwingjaar jongere correspondent als een gelijkwaardige schrijfgenoot te zien, en hem als zodanig ook meer te
P.N. van Eyck
betrekken bij zijn eigen problematiek. Was in het eerste deel het aantal lange brieven dat Verwey verzond aan Van Eyck nog op de vingers van een hand te tellen, in dit deel beslaat menig epistel van Verwey meer dan de gehele pagina. Niettemin verhinderen zijn bezonnenheid en zijn zwijgzame natuur de Noordwijker echter tot het doen van al te openhartige uitspraken. Wie deze briefwisseling ter hand neemt met de hoop een exclusief zicht geboden te krijgen op de privéverwikkelingen van de beide heren dichter-literatoren benevens huisvaders, zij bij dezen gewaarschuwd. Zelfs wanneer het gezin Van Eyck in de loop van het boek wordt uitgebreid met twee zonen, wordt het eigenlijk niet veel meer dan als kennisgeving doorgebriefd richting Noordwijk. Wel krijgt men de indruk dat Van Eyck niet bepaald voor het participerend vaderschap in de wieg was gelegd. Eer bespeurt men een toon van lichte wrevel, waar zijn kroost hem van de literaire arbeid afhoudt. De huwelijkse staat vermocht Van Eyck overigens allerminst in een nieuwe vruchtbare periode te initiëren, waar hij dit zo vurig had gehoopt. Het in zijn studietijd nog zo dikwijls door de ‘daimoon’ aangewakkerde inwendige dichterlijke vuur gaat op een lager pitje. ‘Verder ben ik zoo onvruchtbaar als een onontgonnen hei’, verzucht hij. Zijn poëtische productiviteit, in vergelijking met die van een paar jaar daarvoor, toen hem zelfs overproductiviteit werd verweten, is tanende. De literair-kritische handhaaft zich. Zo ziet men gedurende deze periode allengs de criticus in Van Eyck het pleit winnen ten koste van de dichter Van Eycks reputatie als criticus zal uiteindelijk ook een langer leven beschoren zijn dan die als
| |
| |
dichter. Verwey voorzegde een dergelijke ontwikkeling reeds in zijn brief van 5 januari 1918. Niettemin dragen Van Eycks gedichten wel vaker dan in het eerste deel Verweys goedkeuring weg, daar hij ze steeds meer de bijkomstige versierselen der retoriek durfde te ontzeggen. ‘Je stem heeft meer vleesch gekregen’, luidde het welgemeende oordeel van Verwey, die te principieel en dus te weinig opportuun was om zijn maatstaf voor toegezonden kopij te verlagen ten einde zijn tijdschrift sneller gevuld te krijgen. Het moet Van Eyck deugd hebben gedaan. Hij vreesde toch al snel zijn vrienden zich van hem te zien vervreemden, wanneer hun tegenbericht wat lang op zich liet wachten. Aandoenlijk is haast Van Eycks vraag aan Verwey of Jany Holst diens opdracht aan Van Eyck bij een van zijn gedichten in een tweede druk heeft gehandhaafd. Van Eyck kan zelf het gevoel van een zekere trots niet onderdrukken bij het denkbeeld dat hij zich in Verweys vriendschap mocht koesteren: ‘Onze geheele verhouding - ik ben er trotsch op, van een verhouding tusschen U en mij te kunnen spreken, berust van mijn kant op een groote vriendschap en bewondering, en mij op haar te beroepen beteekent voldoende alles wat ik gaarne zou zeggen.’
Toch, en dat maakt deze correspondentie werkelijk interessant, leest men ook over aanvaringen tussen beiden. Het verraderlijke van Van Eyck is dat zijn houding schielijk om kan slaan bij uiting van kritiek. Hij toont zich bij een afwijkende mening fluks in zijn wiek geschoten. Bijvoorbeeld waar Verwey een ongunstig oordeel velt over het boekje, Over boekkunst en De Zilverdistel, dat Van Eyck in samenwerking met J.F. van Royen, zijn compagnon bij de uitgeverij De Zilverdistel, had geschreven. Van de in nederige, soms zelfs wat vleierige toon vervatte schrijfstijl is geen spoor meer te bekennen. Van Eyck moet hebben gedacht dat de aanval de beste verdediging is. Hij schuwt dan ook niet zijn zoveel jaar oudere briefschrijver per omgaande allerlei feilen, miskleunen en vergissingen in de schoenen te schuiven, die hem bij zijn oordeelvorming zouden hebben parten gespeeld. De spanningen in het epistolaire verkeer lopen ook hoog op als Van Eyck Verwey kond doet van zijn toetreden tot de De Nieuwe Kring in 1916. Verwey, eer geneigd overeenkomst dan verschil, eer voortgang dan breuk te benadrukken, geeft in zijn antwoord (19 oct. '16) een haarscherpe ontleding van de in deze kring beleden dogma's, welke hij allesbehalve als vernieuwend beschouwde. Verstikkend des te meer. Beiden zetten hun standpunten uiteen zonder ook maar een duimbreed toe te geven. Dit toont hun beider koppigheid ten voeten uit. Verwey blijft echter altijd de mildheid zelve, zij het onwrikbaar. Zodat Van Eyck ten slotte niets beters rest dan de gulhartigste concessie te doen: zich wederom zonder beperkende condities aan Verweys zijde te scharen. Men leze bijvoorbeeld de brief van 8 juli 1917, die te lezen is als spijtbetuiging over zijn vergissing. Het gedicht ‘Aan Albert Verwey’ is de in poëzie gegoten dankbetuiging jegens de man die hem zijn vergissingen uiteindelijk deed inzien. Van Eyck erkent zelf ook in ruime mate behept te zijn met ‘dogmatische
neigingen’. Wat dat laatste betreft steekt Van Eyck schril af bij de bezonnen Verwey, die meer de man van minder woorden is en die af en toe met een stille wenk zijn jongere kunstbroeder tot de orde maant.
De verschillende geaardheid treedt ook aan het licht in hun beider visie op het oorlogsgebeuren. Van Eyck laakt in felle bewoordingen vanuit Italië de Nederlandse neutraliteit, waar Verwey daarentegen de onpartijdige houding verstandig acht. De oorlogsgebeurtenissen hebben zwaar op Verwey gedrukt, hetgeen zijn uitwerking kreeg in de gedichten die in 1916 gebundeld werden in Het Zwaardjaar. Tekenend is het dat men in Van Eycks poëzie nauwelijks invloeden van het wereldgebeuren bespeurt. Toch inspireerde de oorlog hem indirect tot het prozastuk ‘Gesprek op Monte Mario’. Het vormt de neerslag van de gesprekken die hij in Rome voerde met de Nederlandse kunstschilder H.F. ten Holt. Deze schilder was zo terneergedrukt door het krijgsgebeuren, dat zijn kunst eronder leed. Maar Van Eyck gooide het over een andere boeg. Hij verkoos het de dingen om zich heen in een kosmisch verband te bezien, en betrok zelfs de stelling dat het geestelijke leven geenszins werd aangetast door het wapengekletter. ‘Men moet toch een eeuwig belang niet onderschatten voor een tijdelijk, dat zich door zijn reële onmiddellijkheid zoo hevig en luid aan ons opdringt en men kan in die reële onmiddellijkheid volkomen meeleven, zonder het besef te verliezen, dat er hoogere belangen zijn dan deze, en dat het ondertusschen niet ijdel is voor die hoogere belangen te werken.’ (In brief van 26 augustus 1914.) Van Eycks gedachten nemen in ‘Het Gesprek’ een hoge vlucht, doordat hij ze plaatste in een kosmisch perspectief, waarbinnen liefde en strijd, leven en dood complementair werden verondersteld. De aardse werkelijkheid was slechts deel van een Hogere Werkelijkheid. Wie verbaast het nog dat Van Eyck binnen afzienbare tijd zou vallen voor de leerstellingen van Plato en Spinoza? Met dergelijke absoluut gestelde denkbeelden pantserde Van Eyck zich tegen eventualiteiten. Maar meer dan het kanongebulder hield zijn nimmer
aflatende strijd, welke hij hoogstpersoonlijk met het drukkers- en zettersgilde uitvocht, hem uit de slaap. Waar het zijn preoccupatie met leestekens en andere typografische aangelegenheden betreft, is Van Eyck onbedoeld hilarisch. De enige revolutie die hij daadwerkelijk trouw zou zweren, zou ongetwijfeld die zijn, welke vakbekwame drukkers aan de macht zou helpen. Zelf in Italië, moest hij dikwijls vrezen dat de drukproeven hem door de vijandelijke linies heen niet tijdig zouden bereiken, zodat ‘een knoeijongen’ van een drukker de kopij ongehinderd kon verprutsen. Iedere zending van kopij aan Verwey gaat dan ook vergezeld van het dringende verzoek het dadelijk te laten zetten om het vervolgens zo snel mogelijk ter correctie terug te zenden. Deze zorgenlast werd verminderd toen het gezin Van Eyck op 30 december 1915 weer voet zette op vaderlandse bodem. Maar daar wachtte een weinig verkwikkend kantoorleven ten
| |
| |
burele van het Departement Crisiszaken, waarbinnen hij zich een ‘papierarbeider’ voelde, ‘met korte uitvluchten in andere levenssferen’. ‘Wat een omwentelingen!’ roept hij uit, zuchtend onder het slopende bureauwerk. ‘Het is in elk geval een experiment. En nuttig maak ik me intusschen voor het gemeen met deze betrekking ongetwijfeld.’ Op de valreep wordt hij echter uit zijn lijden verlost. Hem wordt in de zomer van 1919 de uitvucht geboden zich in Londen te vestigen als correspondent voor de N.R.C., een betrekking die hem voor letterkundige studie veel vrijheid liet. Daarover gaarne bericht in het derde deel! Waarvoor ik hier ook alvast de hoop uitspreek dat het beter gezet wordt dan dit deel. Meer in de geest van Van Eyck dus! Want om de nalatenschap met zovele storende zetfouten in het licht te geven is bepaald geen waardig eerbetoon jegens Verwey en Van Eyck. Daartegenover staat dat de correspondentie wel vakkundig is geannoteerd. In het derde deel hoop ik trouwens ook weer wat foto's aan te treffen conform de praktijk van de overige delen uit de reeks ‘Achter het Boek’.
e.a. hogeweij
De Briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Uitgeg., ingel. en van aant. voorzien door H.A. Wage. Dl. 2: mei 1914-juli 1919. 's-Gravenhage, 1995, ƒ 75, -, 272 pp.
| |
Essays en kritieken van Bloem
Een grote verrassing voor wie van de gedichten van Bloem houdt. Bijna dertig jaar na Bloems overlijden ligt er een nieuw boek van hem in de winkel, en wat voor een boek! Bijna 1300 bladzijden dundruk. Alles eraan is mooi en aangenaam: de manier waarop het openvalt, de kleur en aanraking van het papier, de bladspiegel, het gewicht in de hand en de twee leeslinten, één voor de teksten van Bloem en één voor de aantekeningen. Even weldadig als het uiterlijk is de tekstbezorging. Je krijgt de indruk dat aan alles - het opsporen van de teksten, het controleren van Bloems citaten van anderen, het geven van varianten en achtergrondinformatie en het maken van het register - grote zorg is besteed.
H.T.M. van Vliet, de bezorger, heeft in het boek alle prozastukken van Bloem willen opnemen, met uitzondering van de vertalingen, de brieven en de Aphorismen. Hij kan natuurlijk niet garanderen dat hij volledigheid heeft bereikt maar wat hij biedt is indrukwekkend. Honderden recensies en beschouwingen, voor- en nawoorden bij eigen en andermans boeken, reacties op enquêtes en interviews met Bloem. Van Vliet heeft vele jaargangen van tientallen kranten, weekbladen en tijdschriften doorgenomen op zoek naar teksten. Door de publikatie van Het onzegbare geheim komen Bloems prozateksten voor het eerst overzichtelijk en als geheel beschikbaar. In 1950 heeft Bloem zelf een keuze uit zijn proza gepubliceerd, de Verzamelde Beschouwingen, een kleine veertig teksten die bijna allemaal van voor 1940 dateren. Het onzegbare geheim opent met dat boek en laat de andere teksten (meer dan 700 bladzijden) erop volgen.
Bloem zelf las - weten we nu uit Het onzegbare geheim - het liefst eerste drukken. Dat had naar zijn zeggen niet te maken met eerste drukken-fetisjisme. ‘Het weten: zo zag het boek eruit, zoals het door de schrijver is gecorrigeerd en voor het eerst door hem is aanschouwd, heeft voor mij een bijzondere bekoring’ (blz. 866). Het onzegbare geheim mist natuurlijk díe band met de schrijver, maar daar staat veel tegenover. In Van Vliets editie vind je niet alleen Bloems tekst van de Verzamelde Beschouwingen van 1950 maar bovendien: identificatie van de versregels die Bloem zonder bronvermelding overnam, verbetering van de fouten die Bloem bij het citeren maakte, een overzicht van alle (soms grote) verschillen tussen de druk van 1950 en de eerdere publikaties van dezelfde teksten, en achtergrondinformatie: opmerkingen bijvoorbeeld die Bloem in brieven maakte over de betreffende teksten.
Natuurlijk is Het onzegbare geheim door de kwaliteit van de editie een belangrijk boek voor literatuuronderzoekers, maar in de eerste plaats is het een boek om gewoon in te lezen. Het voert je terug naar de eerste helft van deze eeuw en brengt je in de wereld van iemand voor wie literatuur de enige kunst was, die de Nederlandse, Franse, Duitse en Engelse literatuur overzag en voor wie de poëzie van Vondel en Stalpart van der Wiele levende literatuur was.
Tussen de vroege en de latere gedichten van Bloem bestaat, zoals bekend, een groot verschil. De woordkeus is in de latere gewoner en tegelijk zijn die latere gedichten van een algemener geldigheid en verhevener. Een zelfde ontwikkeling zie je niet bij de prozastukken. Misschien heeft Over het verlangen dat in 1915 voor het eerst verscheen iets van de ‘dichterlijkheid’ van de vroege gedichten, maar al gauw is de stijl van de prozastukken helder. Hoe het komt dat die stijl toch een gedateerde indruk maakt - ik bedoel dit niet negatief - dat is een vraag die moeilijk te beantwoorden is. Ligt het aan de woordkeus en de vaak lange zinnen met veel komma's? Waarschijnlijk aan nog veel meer.
Het onzegbare geheim is een van die boeken die je tot het lezen van andere schrijvers brengen. Bloem is op zijn best als hij uit eigen beweging schrijft over schrijvers die hij bewondert: Leopardi, Housman, Leopold, Hardy, Yeats, Wordsworth en Dickens bijvoorbeeld. De volgende zinnen gaan over Leopold:
‘Bij het lezen van Leopold's verzen heeft men het gevoel van tegelijk in den hemel en op aarde te zijn’ (blz. 69).
‘...wij kunnen ons geen tijd denken, waarin nog iets van onze litteratuur gelezen zou worden en Leopold niet. Als een van de levenden van nu het recht had, het oude: “non omnis moriar” te zeggen, dan was hij het’ (blz. 73).
‘Moet men zeggen, dat dit leven ongelukkig is geweest? Het woord is te eenzijdig voor den schrijver van een gedicht als “Cheops”. Een dergelijk gedicht te kunnen schrijven beteekent iets te
| |
| |
zijn, waarbij de woorden geluk en ongeluk hun beteekenis gaan verliezen’ (blz. 74).
Bij het lezen van deze zinnen begrijp je trouwens ook op welke waarde je een ‘gewone’ positieve bespreking, geschreven omdat Bloem nu eenmaal recensent was, moet schatten. Bloem kon heel positief zijn zonder enthousiast te zijn.
Nederlandse dichters van deze eeuw die Bloem naast Leopold duidelijk zeer bewonderde, waren: Slauerhoff, Lodeizen en Elsschot. Over Elsschots Verzen van vroeger schrijft Bloem: ‘Dit zeer dunne boekje stelt te leur, maar in een opzicht waarin haast nooit een dichtbundel te leur stelt, n.l. dat er te weinig in staat. Er zijn destijds in Forum meer verzen van Elsschot verschenen, en deze is een dichter, van wien wij geen vers, geen regel willen missen’ (blz. 580).
Wat opvalt in Bloems stukken is de volledige afwijzing van de eigen tijd. Na de Tweede Wereldoorlog kijkt Bloem een enkele keer nostalgisch terug naar de tijd van vlak voor de Eerste Wereldoorlog. Zo schrijft hij in 1950 naar aanleiding van Marie Cremers' Jeugdherinneringen: ‘Welk een “halcyon days” waren het, waarin de twee vorige geslachten hebben geleefd, welk een rust, welk een tijd voor alle mogelijke vormen van geluk! En dan: wat moet Holland toen nog een weinig ontluisterd land zijn geweest. [...] Maar het is voorbij en nooit zal men meer deze “douceur de vivre” kennen, evenmin als Talleyrand die van voor de Franse revolutie in zijn - bij de onze vergeleken: hoe oneindig veel gelukkiger - tijd terugvond’ (blz. 710). Hier bezwijkt Bloem voor de verleiding de tijd van de eigen jeugd te idealiseren. Doorgaans echter ligt Bloems ‘gouden tijd’ verder in het verleden. Kenmerkend voor hem is wat hij in 1912 op 25-jarige leeftijd schreef: ‘...in de laatste decenniën is er een ware barbaarschheid des geestes over het menschdom gekomen’ (blz. 276).
Nergens overigens geeft Bloem op overtuigende manier aan wat er allemaal mis was met de eigen tijd. Het blijft vaak bij gekanker in de trant van ‘Ieder
J.C. Bloem
leeraartje in de taal is tegenwoordig een halve artiest, die niets meer heeft te weten, als hij maar kan “aanvoelen” - dat is ook veel makkelijker (tenminste dat lijkt zoo)’ (blz. 376). En natuurlijk vind je bij Bloem al helemaal geen afweging van voor- en nadelen van ‘de tegenwoordige tijd’. Als liefhebber van Bloems gedichten realiseer je je hoe gelukkig het is dat die wrokkigheid nooit tot de gedichten is doorgedrongen, en hoe ‘positief’ die gedichten eigenlijk zijn:
‘Bloesemgelijke!’, ‘Hart, gij zijt vrij; gij waart om niets beducht’, ‘Het onuitsprekelijke, het van weleer / En van altijd’.
Bloem neemt in zijn politiek getinte stukken alleen maar ‘achteruitgang’ waar en wijt die aan liberalisme en democratie. Onverholen anti-democratische uitspraken vindt men al in 1926: ‘...het lijkt mij onvermijdelijk, dat zoolang de samenleving [...] verpest wordt door democraten en revolutionairen [...] er geen krachtige nationale poëzie kan ontstaan’ (blz. 397). In een beschouwing uit 1917 kondigen dit soort geluiden zich overigens al aan.
Bloems ideaal was kennelijk een traditionele, sterk hiërarchisch georganiseerde maatschappij. Doorgaans situeerde hij dat ideaal in de tijd van voor de Franse revolutie. Af en toe zag hij een glimp ervan in een nabijer verleden. In 1951 bespreekt Bloem een boek van een zekere Katherine Everett die schrijft over haar jeugd in het Ierland van het derde kwart van de negentiende eeuw. Bloem raakt in vervoering over het feit dat er - in het huis van een nicht van de moeder van de schrijfster - drie lakeien bezig waren met het serveren van de thee en dat de hoofdtuinman er veertien man personeel onder zich had staan. Hij verzucht dan: ‘Wanneer men deze en andere verhalen over het leven in de hoogste Engelse kringen van die tijd leest, wordt men zich weer eens diep bewust, hoe onherstelbaar veel goeds er uit het leven is verdwenen door het verdwijnen van de “leisured classes” (hetgeen heel iets anders is dan zo-maar-rijke-mensen, voor wie ik niet gaarne een lans zou breken)’ (blz. 784).
De bittere ironie wil, bij al deze afwijzing van de eigen tijd, dat Bloem aanvankelijk - vóór de Tweede Wereldoorlog - niet onwelwillend stond tegenover nazi-Duitsland. In 1933 schreef Bloem een In Memoriam Stefan George dat hij ook in de Verzamelde Beschouwingen heeft opgenomen. In 1950 achtte hij het beter een lange passage weg te laten waarin de volgende zinnen staan: ‘Niet lang voordat Stefan George stierf, heeft de Duitsche regeering hem het lidmaatschap van de Pruisische dichteracademie op de meest vereerende wijze aangeboden, waarop George heeft gemeend te moeten bedanken. De geestelijke achterbuurtbewoners, die in dit ons lieve land hun aanwezigheid niet beter weten te bewijzen dan door Hitler te verketteren, hebben gegnuifd. Ten onrechte. [...] Het “derde rijk” van Hitler is een bewonderenswaardige schepping. Maar het is toch altijd nog iets anders als het “nieuwe rijk” van Stefan George’ (blz. 1020-21).
In de oorlog heeft Bloem maar één prozastuk geschreven, over Mallarmé, dat vrij is van politieke uitspraken. En direct
| |
| |
na de oorlog schreef hij Na de Bevrijding i dat zijn ongelooflijke kracht behoudt, ook als men heeft kennisgenomen van zinnen als de hierboven geciteerde.
Schoon en stralend is, gelijk toen,
Koud des morgens, maar als de dagen
Opengaan, is de eeuwige lucht een
Bloem heeft het in Het onzegbare geheim niet zo vaak over zijn eigen gedichten. In 1947 schreef hij echter in Vrij Nederland een kort stukje over De Dapperstraat omdat dat gedicht volgens Vrij Nederland ‘onder arbeiders stof had doen opwaaien’. Een zekere J.S. had zich in Mededelingen (maandblad van de Algemene Arbeidsreserve) tot tolk gemaakt van deze verontwaardiging: ‘De Dapperbuurt (over welks slechte woontoestanden juist enige artikelen zijn verschenen) zou mij ten minste (als ik dichter was) nopen op de verschillende wantoestanden, die daar heersen, te dichten. Dit lijkt mij sociaal en economisch beter verantwoord dan schoonheid en tevredenheid te zoeken juist daar, waar zij in werkelijkheid niet bestaan. Het Vondelpark en omstreken zouden mij beter geschikt lijken om domweg gelukkig te worden’ (blz. 1122). Bloems antwoord is van een serene geresigneerdheid: ‘Critiek op woningtoestanden hoort thuis bijv. in een tijdschrift over volkshuisvesting.
Schoonheid is niet gebonden aan hygiëne. Men moet aan alles in het leven zijn eigen eischen stellen’ (blz. 679).
Een mooi klein stuk uit Het onzegbare geheim stamt uit 1960. Elseviers Weekblad had dat jaar een rubriek ‘Voorkeuren’ waarin verschillende Nederlanders en Vlamingen vertelden wat hen op hun gebied (literatuur, muziek, schilderkunst enz.) het meeste boeide. Bloem koos een gedicht van Wordsworth:
A slumber did my spirit seal;
She seemed a thing that could not feel
The touch of earthly years.
No motion has she now, no force;
She neither hears nor sees;
Rolled round in earth's diurnal course,
With rocks, and stones, and trees.
Hij licht zijn keuze als volgt toe: ‘Grote poëzie vervult mij altijd met verbijstering. Ik zou het haast zo prozaïsch mogelijk willen zeggen: Waar haalt de dichter het vandaan? [...] Het eerste wat in het hierboven aangehaalde gedicht treft, is zijn fenomenale kortheid. Acht regels! En die zijn voldoende voor een dergelijk groots visioen. Want indien ergens het woord “kosmisch” op zijn plaats is, dan hier. Indien men er een titel aan zou willen geven - gelukkig heeft Wordsworth dit niet gedaan - zou men het bijvoorbeeld kunnen noemen: “Mens en wereld” of zo iets. Maar merkt men dan meteen, hoe alle zucht om te definiëren, te commentariëren, te befilosoferen absoluut niets, maar dan ook niets is, vergeleken bij het volstrekte van de dichtkunst zelf. Toch moet ik het hier doen, maar de lezer weet nu vooruit, hoe ik daar zelf over denk.
Ik wijs dan allereerst op de volmaakte bouw ervan. Het bestaat uit twee helften. De eerste strofe beschrijft - weer zo'n ondraaglijk woord - het ontstaan van de droomtoestand, het volkomen ontdaan zijn van de lichamelijke dagelijksheid. Dan, in het tweede deel, maakt de ziel zich los, en wordt één met de kosmos. Acht regels maar zijn er nodig om dit wonder te verbeelden, onder woorden te brengen. Deze woorden zijn alweer beter, maar nog is men er niet. Men is er trouwens nooit, en zo is het goed. Het gedicht is er en volstaat in zich zelf’ (blz. 929-30). Bloem vermeldt niet dat hij het gedicht zelf heeft vertaald.
j.h. maureau
J.C. Bloem. Het onzegbare geheim. Verzamelde essays en kritieken 1911-1963. Bezorgd door H.T.M. van Vliet. Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1995, ƒ 75, -
| |
Een nieuwe visie op de nieuwe zakelijkheid
Waardeoordelen van gezaghebbende critici blijven in de literatuurgeschiedenis vaak lang doorwerken. Een voorbeeld daarvan is de slechte reputatie die de beoefenaars van de nieuwe zakelijkheid sinds de jaren dertig zijn blijven bezitten. Ter Braak lijkt hen toen voor eens en altijd afdoende gekarakteriseerd te hebben als ‘de heren, die met elkaar het Nederlands filiaal van het concern Ehrenburg & Co vormen’. Principiëler nog was Marsmans uitspraak dat men zich vergist ‘als men denkt dat de artiest geen andere werkzaamheid heeft dan de reporter’. En Du Perron schreef samenvattend: ‘De mode-romans, pamfletten of reportages van de heer Revis zijn een schaamteloze naäperij, of als men dit vererender vindt, een klakkeloze toepassing van het procédé Ehrenburg; de genialiteit van de heer Wagener van Sjanghai bestaat uit plak- en knipwerk van wat inderdaad spannend kan zijn in de krant, afgewisseld met een quasi-superieure visie op sexuele mode-thema's, maar van een zo zielige platheid, dat het probleem van wat de auteur naast de krant te zeggen had er ook meteen door wordt opgelost.’
In zijn dissertatie over de nieuwe zakelijkheid laat Ralf Grüttemeier zien, dat de hoofdbezwaren tegen deze stroming passen in een normenstelsel dat vooral berust op de idealistisch georiënteerde esthetica. Wat respectievelijk goed en slecht wordt geacht, blijkt uit de volgende opposities: een dieper reikende verbeelding tegenover aan de buitenkant blijvende afbeelding, organische eenheid tegenover heterogene veelheid, oorspronkelijkheid tegenover navolging. Het werken met dergelijke aprioristische tweedelingen, die bij de nieuwe zakelijkheid meestal tot een veroordeling leiden, vindt Grüttemeier geen goed uitgangspunt voor een literair-historische beschrijving. Hij wil achterhalen van welke literatuurconcepties de schrijvers zelf indertijd zijn uitgegaan en vermoedt van meet af aan dat die niet passen in een simpele tweedeling,
| |
| |
ook niet als de vroegere minpunten nu een positieve waarde zouden krijgen en omgekeerd. Aan de kwestie hoe de romans uit deze sfeer zich verhouden tot de idealistische esthetica, voegt hij naar aanleiding van in Duitsland gevoerde discussies de vraag toe naar eventuele intenties van levensbeschouwelijke aard. In het vervolg van zijn studie komt naar voren dat ook die zaak minder eenvoudig ligt dan de meeste Nederlandse critici en onderzoekers hebben gedacht. Behalve een handvol poëticale uitspraken - de samenvatting op p. 195 kan op dit punt misverstanden oproepen - vormen vooral de romans zelf het onderzoeksmateriaal. De nieuwe zakelijkheid proberen te begrijpen vanuit haar eigen doelstellingen en intenties, blijkt tijdens het analyseren al spoedig een zinvolle aanpak te zijn, die veel extra gegevens en nieuwe gezichtspunten oplevert. De lezer moet er echter op bedacht zijn dat Grüttemeier de hierboven aangeduide punten niet een voor een bespreekt. Wie de lijn in zijn boek wil vasthouden, heeft alle samenvattende passages en overzichtsstukken dan ook hard nodig. Daar komt bij, dat het niet altijd gemakkelijk is om het denken in tweedelingen geheel los te laten.
Een goed voorbeeld daarvan is de kwestie van de navolging, meestal aangeduid met de negatief geladen term ‘epigonisme’. Op verschillende plaatsen maakt Grüttemeier duidelijk dat schematisch denken hier niet altijd zinvol is, omdat binnen de nieuwe zakelijkheid ook op dit punt de grenzen dikwijls vervagen. Zo worden overgenomen documenten vaak bewerkt en ingepast, blijkt zeer traditionele beeldspraak in nieuwe structuren voor te komen en is er soms ook sprake van vormen van intertextualiteit. Maar wat moet men nu denken van het zo vaak gemaakte verwijt dat de Nederlandse beoefenaars van de nieuwe zakelijkheid juist hun procédés hebben overgenomen van Ehrenburg, Döblin en Dos Passos, bijvoorbeeld door documenten en fictie met elkaar te vermengen of door montagetechnieken een beeld te geven van het bonte en verwarrende moderne leven? Blijft dat werken volgens een bepaald recept op zichzelf toch een steekhoudend verwijt? Of getuigt ook zo'n kritiek van opvattingen die niet adequaat zijn? Zulke vragen vallen ook op andere ogenblikken moeilijk te onderdrukken en kunnen vermoedelijk tot aardige debatten leiden.
De analyses die Grüttemeier van verschillende romanfacetten geeft, maken zijn studie tot een prikkelend en mede daardoor boeiend boek. Een eerste begrip dat veel aandacht krijgt, is dat van de ‘hybriditeit’; het is met name van belang voor de manier waarop Revis in zijn romans de beeldspraak gebruikt. ‘De metaforen’, zegt Grüttemeier in zijn Nederlandstalige samenvatting, ‘mengen verschijnselen als machine, dier, plant en mens op zo'n manier dat er tegelijkertijd een effect van tegenstelling en verwantschap wordt geproduceerd.’ Daarmee heeft hij naar zijn mening niet alleen de stelling ontkracht dat de nieuwe zakelijkheid louter mimetisch te werk zou gaan, maar ook op een exemplarische wijze aangetoond hoe ambivalent de beoefenaars van deze stroming stonden tegenover allerlei verschijnselen uit het ‘moderne leven’. In hoeverre Revis' metaforengebruik hier representatief is (vergelijk de wat merkwaardige redenering op p. 59-60), staat nog te bezien, omdat hij niet op die grond in verschillende andere studies als een typische vertegenwoordiger van de nieuwe zakelijkheid geldt. Maar dat hij en anderen niet louter negatief stonden tegenover de wereld van de techniek, blijkt ook uit de vervolganalyses van Grüttemeier, waarin hij af en toe op essentiële punten polemiseert met Hans Anten en Jaap Goedegebuure. Vooral aan de hand van het begrip ‘meerstemmigheid’ probeert hij aan te tonen dat schrijvers als Revis, Stroman, Wagener en Last - en de hier toch weer ten tonele gevoerde Bordewijk - met uiteenlopende technische middelen vooral verschillende visies naast elkaar hebben geplaatst. Daarmee zouden zij niet alleen duidelijk gemaakt hebben dat het een illusie was om te geloven in een objectieve werkelijkheidsweergave, maar zouden zij zich uiteindelijk ook onthouden hebben van een eenduidige en vaste levensbeschouwelijke of
partijpolitieke stellingname. Een goed voorbeeld vormt hier de roman Zuiderzee van Jef Last, waarin niet gekozen lijkt te worden voor één bepaald gezichtspunt met betrekking tot het aanleggen van de Afsluitdijk. Moeilijker ligt de zaak bij 8.100.000 m3 zand, omdat het bekende slot over de ‘ijdelheid’ van alle menselijke activiteiten, ondanks Grüttemeiers pogingen daartoe, niet gemakkelijk weggeredeneerd kan worden als overkoepelend levensbeschouwelijk gezichtspunt. Overtuigender weer is de verklaring van de bijzondere typografie in Wageners roman Sjanghai, waarin vooral een principiële scepsis gestalte krijgt.
In de slothoofdstukken van zijn in Amsterdam verdedigde proefschrift oppert Grüttemeier de mogelijkheid dat de nieuwe zakelijkheid bijgedragen heeft aan de verwerking van moderniseringsprocessen en aan het op gang brengen van dialogen in een sterk verzuilde samenleving. Misschien is het toch beter om het hoofdaccent op de scepsis te blijven leggen, een houding die trouwens goed past bij het beroep van journalist dat zo veel schrijvers uit de sfeer van de nieuwe zakelijkheid uitoefenden. Van een geloof in een zingevende levensconceptie was in hun ogen geen sprake meer. Grüttemeier zelf hecht in dit verband veel waarde aan het volgende citaat uit 8.100.000 m3 zand:
Vanwaar toch dit velerlei aspect van één ding? Of zijn wij het, die zooveel aspecten hebben, wij verdwaalden in den spiegel-doolhof van het bestaan, waarin wij de eenheid van het veelvoudige maar niet vinden kunnen?
Daaraan zou de volgende passage uit Sjanghai toegevoegd kunnen worden, waarin de lezer rechtstreeks wordt toegesproken:
Lacht gij om Monsieur Biron, die als een komeet door dit boek zwerft en met al zijn geredeneer alleen maar duidelijk maakt, dat er ‘iets’ moet gebeuren, het geeft niet wat, het doet er niet toe ‘hoe’, als het maar komt en ons te pakken neemt en ons de dingen van het leven
| |
| |
weer doet zien in een hooger verband, een goddelijke harmonie, iets, dat alles omspant en waarin het leven zijn groote waarden weer herkrijgt?
Blijkens hun ironische vertellerscommentaren en hun veelal retorisch gebruik van de montagetechnieken zijn de schrijvers van de nieuwe zakelijkheid vaak niet erg vrolijk gestemd door alles wat zij om zich heen zien aan willekeur en chaos, vergeefs idealisme en zinloze inspanningen, hypocrisie en egoïsme, zakelijk succes en maatschappelijke ellende. Door hun boeken ook een sterk feitelijke inslag te geven - het woord ‘objectiviteit’ wekt hier al gauw misverstanden - lijken zij hun gevoelens van beklemming en soms toch ook weer van vage hoop te hebben onderstreept. In dat kader past niet alleen werk van Revis, Stroman, Last en Wagener, maar bijvoorbeeld ook van meer ‘tendentieuze’ auteurs als Albert Kuyle en Maurits Dekker.
j.m.j. sicking
Ralf Grüttemeier. Hybride Welten. Aspekte der Nieuwe Zakelijkheid in der niederländischen Literatur. Proefschrift Universiteit van Amsterdam, uitgave in eigen beheer, 1994, 222 pp. De handelsuitgave is in 1995 verschenen bij Metzler te Stuttgart en kost 39,80 DM.
|
|