| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Over listige jonkvrouwen en verwijfde ridders
Eind juli 1993 vond het zeventiende congres van de ‘International Arthurian Society’ plaats in Bonn. Een van de drie onderwerpen waarover werd gesproken was de rol die aan het vrouwelijke en het mannelijke wordt toegekend in de Arturromans. Drieëntwintig lezingen over dit onderwerp zijn omgewerkt tot artikelen en gebundeld in het boek Arthurian Romance and gender. De gender-optiek, geïnspireerd door theorieën op het gebied van de sociologie, antropologie, psycho-analyse en het feminisme, is ‘in’ als methode om sociale constructies in een tekst bloot te leggen. De ene na de andere genderstudie verschijnt, ook op het gebied van de Arturistiek. De Arturromans zijn dan ook bijzonder geschikt voor zo'n benadering: in de teksten is er een uitwisseling van mannelijke en vrouwelijke krachten die fundamenteel gelijkwaardig zijn, maar die veelal om de gunst van de held strijden. Zo beweegt deze zich in de meeste Arturromans tussen de twee polen: de liefde tot een vrouw en de door mannen gedomineerde wereld van het ridderschap. Bovendien spelen in alle romans zowel mannelijke als vrouwelijke personages een belangrijke rol, een vernieuwing ten opzichte van de oudere epische teksten, die duidelijk gedomineerd werden door mannen.
De artikelen in Arthurian Romance and gender zijn bedoeld als ‘eye-opener’. Ze laten zien dat een ‘genderbenadering’ een waardevolle aanvulling is op bestaande onderzoeksmethoden. De studies zijn verdeeld in vier groepen: artikelen die genderkenmerken in verschillende Arturromans bespreken en een wat algemeen karakter hebben; studies over de Klassieke Arturromans en Postklassieke Arturromans in verzen en artikelen over Prozaromans. Alhoewel onze Nederlandse Arturteksten buiten schot blijven, (vooral de Oudfranse en in mindere mate de Middelhoogduitse en Middelengelse teksten komen aan de orde) is het boek bijzonder waardevol en stimulerend voor eenieder die geïnteresseerd
Folio 1 recto van de Historie van Lantsloet ende Sandrijn (uitg. Govert van Ghemen, Gouda, 1486)
is in Arturromans. De artikelen zijn stuk voor stuk van een hoog niveau en zetten de interpretatie van de teksten dikwijls in een heel nieuw licht. Een (willekeurige) greep uit de onderwerpen:
In het algemene gedeelte een artikel van Danielle Regnier-Bohler over de symbolische functie van de geheimzinnige informatie die moeders en zusters bezitten over het lot en de identiteit van de held en een van Ad Putter over ‘verwijfde’ ridders die in de twaalfde-eeuwse realiteit niet, maar in sommige Arturromans wel in een positief licht worden gezien. In het tweede gedeelte enkele mooie artikelen over de romans van Chrétien de Troyes, bijvoorbeeld over mannenpraat en vrouwentaal in zijn romans, over de relatie van Erec en Enide vergeleken met liefdesconcepties in het bijbelse Hooglied en ideeën van twaalfde-eeuwse theologen.
De Middelhoogduitse literatuur is vertegenwoordigd met een artikel van de tot mislukken gedoemde liefde in Gottfrieds Tristan en Wolframs Titurel. Van de latere Arturromans komen aan bod Le Chevalier à l'Epée (een neo-freudiaanse analyse gericht op het (sexuele) falen van de mannelijke hoofdpersoon Gauvain); de scène waarin Ginover wordt verkracht in de Middelhoogduitse Diu Crône en de vrouwen in Sir Gawain and the Green Knight, over de rol van vrouwen en de relatie natuur/cultuur en gender. Het gedeelte over de prozaromans en gender bevat onder meer artikelen over de bekering van heidense vrouwen in L'Estoire du Saint Graal, een studie over mannelijk/vrouwelijk in de Tristan en Prose en een stuk over gebaren, emoties en sekse in Le Morte Darthur van Mallory.
Bestudering van het boek leidt tot twee observaties. Allereerst: hoewel de artikelen zeer gevarieerd zijn wat onderwerpen en wat aanpak betreft, hebben ze alle één doel: een stap te zetten in de richting van een studie naar de verschijningsvorm en ontwikkeling van gender in de Arturromans en dat betekent
| |
| |
winst en nieuwe perspectieven. En ten tweede: het idee dat genderoptiek louter te maken heeft met ‘lezen als vrouw’ en feminisme houdt geen stand: dat het juist gaat om de combinatie mannelijk/vrouwelijk blijkt uit de inhoud van de artikelen en uit het feit dat ze geschreven zijn door zowel mannen als vrouwen, al zijn de laatsten verreweg in de meerderheid.
marjolein hogenbirk
Arthurian Romance and Gender, Masculin/Féminin dans le roman arthurien médiéval, Geschlechterrollen im mittelalterlichen Artusroman. Selected proceedings of the xviith International Congres/Actes choisis du xviie Congrès International Arthurien/ Ausgewählte Akten des xvii. Internationalen Artuskongresses. Edited by, publ. par, hrsg. von Friedrich Wolfzettel. Amsterdam/ Atlanta, Rodopi, 1995 (Internationale Forschungen zur Allgemeinen und Vergleichenden Literaturwissenschaft 10), 295 blz., ƒ 120, -.
| |
Javaense Reyse
Tussen 1648 en 1654 bezocht opperkoopman Ryklof van Goens vijf maal het hof van Amangurat i, vorst van het vorstendom Mataram op Midden-Java. Telkens kwam Van Goens een stap verder het vorstendom binnen. Zo mocht hij tijdens zijn eerste bezoek slechts ongewapend het buitenplein van het hof betreden. De tweede keer werd hij op het binnenplein ontvangen en mocht hij zijn wapens bij zich houden. Pas bij zijn derde bezoek werd hij met zijn gewapende gevolg door de Mataramse vorst, de susuhunan, ontvangen. Toen Van Goens voor de vierde keer arriveerde, kon hij over een gewapende Javaanse lijfwacht beschikken die hem en zijn gevolg beschermde. Dat gaf hem in het hof de nodige status. Bovendien werd er ter ere van zijn bezoek een toernooi gehouden. Zijn vijfde, tevens laatste missie spande de kroon. De gastvrijheid van Amangurat i was groot. Van Goens mocht rondreizen door het vorstendom: ‘als my sijn heele landt te schenken om daer te doen wat ick begeerde, gelijck oock wy in waarheyt ongelooffelijcke vryheyt hebben genoten, gaende door 't heele landt met onse Javaense lijfwacht daer wy begeerden’.
Rijklof van Goens maakte deze reizen in opdracht van zijn werkgeefster, de Verenigde Oostindische Compagnie. Hij was niet de enige die susuhunan Amangurat i bezocht. Anderen waren hem voorgegaan. In het voc-archief zijn hun zakelijke verslagen in vorm van dagregisters, rapporten en brieven te raadplegen. Ook Van Goens deed zakelijk verslag van zijn contacten, vorderingen en onderhandelingen met de vorst. Tijdens zijn verblijf in Nederland in 1657 schreef hij voor de Heren xvii een rapport getiteld Reijsbeschrijving van den wegh uijt Samarangh nae de konincklijke hoofdplaets Mataram, mitsgaders de zeeden, gewoonten ende regeringe van den sousouhounan, groot machtichste coninck van 't eijlant Java. Van Goens noemde zijn verslag geen berichtgeving, zoals vele van zijn collega's, maar Reijsbeschrijving. Bovendien informeerde hij zijn werkgevers niet op een dorre toon over de stand van zaken. Van Goens toonde enerzijds liefde voor de tropische natuur en anderzijds nam hij de vorst, diens hofhouding en staatsbestel kritisch onder de loep.
Op een gegeven moment kwam de Dordtse uitgever Vincent Caimaux in het bezit van het manuscript van Van Goens' rapportage. Tien jaar later, in 1666, gaf hij Van Goens' rapportage uit onder de lange titel Javaense Reyse, Gedaen van Batavia over Samarangh Na de Konincklijcke Hoofd-plaets Mataram, Door de Heere N.N. in den Jare 1656. Waer inne den wegh uit Samarangh na Mataram, mitsgaders de Zeden, Gewoonten, en Regeringe van den Sousouhounan, Groot-machtighste Koninck van 't Eylant Java, nauwkeurigh worden beschreven. Daarmee was het reisverslag dat aanvankelijk alleen voor de voc bestemd was, toegankelijk geworden voor een grote lezersgroep die geïnteresseerd was in de zeden, gewoonten en leefwijze van voor hen nog onbekende en in hun ogen exotische bevolkingsgroepen. Zowel de voc als de lezer konden op zeer gedetailleerde wijze kennismaken met onder andere het landschap van Midden-Java. Van Goens beschreef de bossen waar ‘ongelooffelijcke groote jaty [djati] ofte eycken bosschen van hooge ende boven gemeene sware boomen’ groeiden, waarin hij als voc-opperkoopman direct een handelsprodukt zag: ‘daer men uyt de sommige plancken kan sagen of balcken hacken, welcke niet min dan 3 a 3 1/2 voeten breedt zijn’. Ook was hij onder de indruk van de schoonheid van het bos, de landerijen, rijstvelden, vruchtbomen en watervallen. Hij liet zich door dragers in een draagstoel de berg Merbabu opdragen om vanaf de top van het uitzicht te genieten. De pen waarmee hij zijn indrukken opschreef is niet die van een voc-opperkoopman, maar van een poëet: ‘wy sagen alhier be-zuyden en benoorden den oceaen; een soo vermakelijcke lands-douwen als op de werelt ergens zijn magh, springende aen den voet van dit geberghte tusschen uyt, groote steenen ende klippen soo schoone naturelijcke fonteynen alle cristalijn blank water’. Dit alles, zo
concludeerde Rijklof van Goens, was waard om er bij stil te staan.
Het einddoel van de Javaense Reyse was de gelijknamige hofstad van het rijk Mataram, zetel van susuhunan Amangurat i, lid van een dynastie die ruim anderhalve eeuw het grootste deel van Java onder zijn gezag had. Uitgebreid wordt de lezer geïnformeerd over de bouw van de hof, de dierentuin, de wekelijkse audiënties, de rechtspraak, het leger, een toernooi en de gastmaaltijden. Een opvallend grote plaats ruimde Van Goens in voor de beschrijving van een hofintrige, de broedernijd om de troon. Javaense Reyse is de enige Nederlandstalige bron waarin deze geschiedenis wordt beschreven.
Een ander vast onderwerp in een reisbeschrijving is de aandacht voor de bewoners van een stad, in dit geval het Mataramse hof. Ook Van Goens beschreef de inwoners, eerst de Javaanse vrouwen. Hij was de enige voc-gezant die zich verdiepte in de rol en functie van de vrouwen aan het Mataramse hof. Echter, hij schreef geen letter over hun
| |
| |
economische activiteiten en kwaliteiten. Recente studies tonen aan dat Javaanse vrouwen al in de zeventiende eeuw in belangrijke mate verantwoordelijk waren voor handel- en markttransacties. Desondanks werden ze door de voc niet als handelspartners gezien. Van Goens verwonderde zich erover dat de Mataramse vorst werd bewaakt door vrouwelijke lijfwachten. Dit elitecorps stond aan de top van de vrouwelijke hofhiërachie. Hij beschreef de militaire taken die zij uitoefenden. Ook de Javaanse man komt in Van Goens' reisbeschrijving aan de orde, zij het in stereotiepe aanduidingen die nog lang gebezigd werden: ‘seer trots, hoovaerdigh, en ambitieus’.
Veel aandacht schonk Van Goens in zijn beschrijving aan de despotische regeringswijze van Amangurat i. Volgens de bezorgster van de Javaense Reyse deed Van Goens dat om aan de voc te tonen dat deze Mataramse vorst geen garantie was voor een onbelemmerde handelspolitiek. Hij wilde de Heren xvii ervan overtuigen dat zij een meer expansief beleid in Azië moesten voeren.
Vergroting van haar gezag zou de voc aanmerkelijk meer handelswinst opleveren.
Ryklof van Goens schreef zijn Javaense Reyse op een objectieve toon, had oog voor detail en beschikte over de gedocumenteerde kennis van een alwetende verteller die observeert zonder te becommentariëren. Aan de basis stonden zijn eigen waarnemingen en de kennis die hij van informanten van het hof verkreeg. Af en toe is er in zijn beschrijving sprake van een kritische ondertoon. De lezer, of hij nu een van de Heren xvii was of een ‘gewone’ zeventiende-eeuwse vaderlander, werd uitgebreid geïnformeerd over het Mataramse hof en Van Goens' visie erop.
Van de Javaense Reyse is een diplomatische editie verschenen. De bezorgster heeft hiervan veel werk gemaakt.
Woordenlijsten, woordverklaringen, kaders met uitleg en kaartjes van Java en het Mataramse hof bieden de hedendaagse lezer de nodige verklaring van deze zeventiende-eeuwse tekst.
Daarnaast geeft zij in het tweede deel van deze teksteditie informatie over de zeventiende-eeuwse Javaanse hofcultuur en het beleid van de voc. Echter, de lezer blijft nog met een vraag zitten: hoe kwam uitgever Caimax in het bezit van Van Goens' rapportage? Het boekje is een mooie aflevering in de reeks reisteksten die door Terra Incognita wordt uitgebracht.
adrienne zuiderweg
Ryklof van Goens, Javaense Reyse. De bezoeken van een voc-agent aan het hof van Mataram 1648-1654. Ingeleid en van commentaar voorzien door Darja de Wever. Amsterdam, Terra Incongita, 1995, 135 blz., geïllustreerd, ƒ 19,50.
| |
Bestaat Haarlemse literatuur?
Het Algemeen Beschaafd Nederlands, zo leerde je vroeger op school, wordt eigenlijk alleen in Haarlem gesproken. Onwillekeurig rekende je op een leerzame excursie naar dit kennelijk beschermde gebied. Haarlem was een reservaat van algemene beschaafdheid, en dus sprak men daar ook een andere taal. Voor een kind zo duidelijk als wat. Zou er toch iets van waar zijn, denk je zoveel jaren later bij de titel van het gedenkboek van de zevenhonderdvijftig-jarige stad. Deugd boven geweld heet het, naar de lijfspreuk van de stad ‘Vicit Vim Virtus’. Het jubileumboek besteedt ruimschoots aandacht aan Haarlemse literatuur. Is de Haarlemse literatuur deugdzaam en net zo beschaafd als het abn dat in die stad gesproken wordt? En wat is eigenlijk ‘Haarlemse literatuur’? Het gedenkboek, zo dik als de Gutenbergbijbel, geeft geen duidelijk antwoord op die vraag. Het is immers een boek dat de hele geschiedenis van Haarlem wil omvatten, niet alleen die van de literatuur. Behalve Godfried Bomans die met zijn kornuiten de sociëteit ‘Teisterbant’ oprichtte, komen we dus ook Kenau Simons Hasselaer, de aanleg van de eerste spoorlijn in Nederland en Laurens Janszoon Coster, de risée van de Nederlandse boekgeschiedenis tegen. Het motto tegenover de titelpagina spreekt bovendien duidelijke taal: ‘Wie isser die de Stad naer waerde kan beschrijven.’ Desondanks heeft een keur van maar liefst 52 auteurs zich aan de beantwoording van deze retorische vraag gewaagd. Haarlemse politiek, architectuur, godsdienst, kunstnijverheid, handel en sociaal leven over de jaren 1245-1995 komen in 690 bladzijden aan de orde. Voor de lezers van Literatuur zijn de hoofdstukken over het literaire leven de moeite waard. Haarlemse literatuur vangt aan met Klaas van Haarlem die in de dertiende eeuw een ridderroman, Willem van Oringen, uit het Frans vertaald had. Helaas is er van
die roman nauwelijks iets bewaard gebleven, niet meer dan een fragment dat in het gedenkboek zonder problemen afgebeeld kon worden. Verder is vermeldenswaard dat het oudst bekende lofdicht op een stad in Nederland Haarlem betreft. Het verscheen omstreeks 1400. Waar de naam van de stad nu precies vandaan komt blijft onduidelijk. Op p. 21 lezen we dat het afgeleid is van het exotisch klinkende ‘Harulaihaima’, dat huis-op-met-bosbegroeide-zandgrond betekent, maar op p. 98 wordt een zekere ‘Heer Lem’ ten tonele gevoerd die de stad haar naam zou hebben gegeven. Behalve aan deze heer, bood de stad in 1403 onderdak aan een ongetemde zeemeermin, zo staat in de Divisiekroniek uit 1517 te lezen. Maar in Haarlem werden haar alsnog de christelijke deugden bijgebracht zodat ze na haar dood een plaats kreeg in de gewijde aarde op het kerkhof. Een andere middeleeuwse legende over Haarlem is de listige inname van de heidense stad Damiate in Egypte. Met een zaag onderaan de kiel van hun schip konden de Haarlemse kruisvaarders de ketting die voor de haven van de stad onder water lag, doorzagen. De belletjes in de Sint Bavo houden de herinnering aan deze heldendaad levend.
De Haarlemse literatuurgeschiedenis van de periode 1580-1770 heeft meer om het lijf dan fragmenten en legenden. Net als voor de rest van het land viel in dit tijdvak ook voor Haarlem de ‘gouden eeuw’. Een schrijver als Cornelis Schoon, of Schonaeus, aan wie
| |
| |
tegenwoordig slechts een miezerig dwarsstraatje herinnert, was toen internationaal vermaard. Zijn werk verscheen in vele Europese landen, en doet recht aan de titel van het gedenkboek. Hij bedacht de oplossing voor een probleem dat veel zedenprekers uit hun slaap hield. De klassieke komedies van Plautus en Terentius, vanwege de taal zo geschikt voor het onderwijs, hadden vaak een bedenkelijke moraal.
Schonaeus schreef daarom bijbelse toneelstukken in de stijl van Terentius die wél door de beugel konden. Terentius Christianus werd hij daarom genoemd, wat een geuzennaam moet zijn geweest. Zijn jongere tijdgenoot Petrus Scriverius is vooral bekend om zijn pleidooi voor Laurens Janszoon Coster, die volgens de overlevering door een A te kerven in een boomschors de boekdrukkunst had uitgevonden en wiens naam als een rode draad door Deugd boven geweld loopt. Scriverius mag ook niet mopperen, want zijn naam is vandaag de dag nog steeds in omloop voor een landelijk, ietwat bedaagd boekhistorisch genootschap.
Er wordt verder in dit hoofdstuk aandacht besteed aan Haarlemse rederijkerskamers zoals Trou moet Blijcken en aan de schrijvers Samuel Ampzing, Dirck Volckertsz. Coornhert, Karel van Mander en Pieter Langendijk. Niet de geringsten. Toch is het hoofdstuk over de schimmige middeleeuwen leesbaarder dan dat over de jaren 1580-1770. De opsomming van zestiende- en zeventiende-eeuwse drukkers is zelfs ronduit slaapverwekkend, omdat de beroepsgroep niet in verband wordt gebracht met andere sociale of culturele verwikkelingen uit deze periode. Het opsommerige is een euvel dat in mindere mate ook aan de andere hoofstukken kleeft. We krijgen een rits namen van Haarlemse of aan Haarlem gelieerde schrijvers onder ogen, afwisselend ingeleid met ‘Sterk de aandacht trok ook...’ of ‘Een andere bekende auteur was...’ - de schoolboekenmethode zullen we maar zeggen. Een tableau vivant wordt het maar zelden.
Wat Deugd boven geweld wel laat zien, is dat bijna elke belangrijke schrijver, in
Laurens Jansz. Coster
ieder geval tot aan 1880, wel iets met Haarlem of de nabije omgeving daarvan te maken had. Voor de negentiende eeuw geldt dat nog het sterkst. Willem Bilderdijk, Conrad Busken Huet, Nicolaas Beets, zelfs Multatuli - want die schreef voor de Opregte Haarlemsche Courant - komen in dit hoofdstuk voor, en dat maakt dit gedeelte tot een verkorte negentiende-eeuwse literatuurgeschiedenis.
Het noemen van een naam als Multatuli wijst er overigens meteen op dat de redacteuren van Deugd boven geweld geen scherpslijpers zijn geweest. Dezelfde schrijvers zouden waarschijnlijk ook wel een plaatsje krijgen in 750 jaar Amsterdam of Leiden. Wat Haarlemse literatuur is, kan dan ook niet in een opzet als deze uit de doeken worden gedaan. Het is daarom verheugend dat we op pagina 571 alsnog het verlossende woord te horen krijgen: ‘Haarlemse literatuur is vooral romantische literatuur, waarin onaangepast gedrag nogal eens wordt vergeestelijkt, bizarre mythologieën eerder regel dan uitzondering zijn en waarin de stad wordt geïdealiseerd en geridiculiseerd.’
Deze conclusie kan direct aan de praktijk worden getoetst, want - niet toevallig - verscheen eveneens in het jubeljaar de bundel Denkend aan Haarlem...waaraan drieëndertig, laten we voor het gemak maar even zeggen ‘Haarlemse’ auteurs hebben meegewerkt. We vinden hier een dwarsdoorsnede van het literaire veld, van Toon Kortooms tot Harry Mulisch, van George Moormann (‘De Zingende Zaag’) tot Tomas Ross, van Nelleke Noordervliet tot Lennaert Nijgh.
Denkend aan Haarlem...laat zich nog het beste lezen als een ‘liber amicorum’ waarin de ene auteur zich iets plichtmatiger van zijn taak heeft gekweten dan de ander. Voor sommige auteurs is Haarlem vooral een jeugdherinnering, aan het laatste optreden van moeder Ank van der Moer (Annemarie Oster), de dansschool (Rita Verschuur-Törnqvist) of aan het trieste lot van zijn Duitse ‘Tante’ in mei '45 (Frank Herzen). Harry Mulisch leverde een onsamenhangend fragment in, dat uitmondt in een curieuze anekdote, waarin Lodewijk van Deyssel met P.C. Boutens ruzie krijgt over een sigaar. Louis Ferron schrijft over Teisterbant en zijn jeugdliefde. Eerlijk, nostalgisch en bitter portretteert hij zichzelf als een wrede feestvierder, die schaamteloos de liefde van Roosje vertrapte. Een afrekening, ook bij Joost Niemöller, die in zijn bijdrage verzucht: Haarlem? ‘Het is eenvoudigweg geen onderwerp’.
Bijzonder is het verhaal van Jan Mulder (niet de columnist/voetballer, maar de kunstenaar). In ‘Het sterven in de Hout’ komen heden en verleden in een wrang sprookje bij elkaar. Een ongetrouwde vrouw op leeftijd hunkert naar de liefde. Op een dag ziet zij in de Hout vers gekerfde initialen in een boom. Zo'n vijfhonderd jaar na Coster niets ongewoons meer, maar de vrouw ziet in de letters een verhulde poging tot contact, en zij beantwoordt die met haar eigen initialen in de schors. Zij wordt verliefd op de letters. Een minimale dialoog in hout ontwikkelt zich, waarna de vrouw plotseling beseft dat ze beetgenomen is, en zich ontgoocheld van het leven berooft. Samen met de bijdrage van L.H. Wiener wat mij betreft het hoogtepunt van de bundel.
Wiener koos voor de reconstructie van een gebeurtenis waarvan hij hoopt dat ze zich maar eens in de 750 jaar zal
| |
| |
voordoen, een gebeurtenis uit 1991 die vele Haarlemmers zich nog wel zullen herinneren. Met ironie door ergernis ingegeven, beschrijft hij de jacht op een uit het slachthuis ontsnapte koe, die als betrof het een tijger door tot de tanden bewapende agenten werd doodgeschoten. Het is Haarlemse literatuur ten voeten uit. De onaangepaste killer-koe wordt door Wiener in dit bizarre verhaal ‘vergeestelijkt’, tegen de achtergrond van een ridicule stad. Haarlemse literatuur bestaat, zoveel is zeker.
lisa kluitert
Deugd boven geweld. Een geschiedenis van Haarlem, 1245-1995. Eindredactie G. van der Ree-Scholtens. Hilversum, Uitgeverij Verloren, 1995, 690 blz., ƒ 75, -.
Denkend aan Haarlem....Samengesteld door Ted van Turnhout. Haarlem, Gottmer/Schuyt & Co, 1995, 222 blz., geïllustreerd, ƒ 49,50.
| |
Over Charles Baudelaire
In 1986 verscheen Charles Baudelaire/ Les Fleurs du Mal. Een bloemlezing, een tweetalige editie waarvoor de vertalingen verzorgd werden door Petrus Hoosemans. Deze uitgave werd van een inleiding en commentaar voorzien door Maarten van Buuren. Hoosemans werkte intussen door aan een volledige vertaling van de gedichten van Baudelaire en diens invloed in de literatuur is Van Buuren blijkbaar ook bezig blijven houden.
Over de ontvangst van Baudelaire in het Nederlandse taalgebied is maar één samenhangende studie geschreven, die van Paul de Smaele: Baudelaire, het Baudelairisme. Hun nawerking in de Nederlandsche letterkunde. Die ch in ‘Nederlandsche’ laat al zien dat deze studie niet recent is: het boek is van 1934.
Vorig jaar verscheen Jullie gaven mij modder, ik heb er goud van gemaakt. Over Charles Baudelaire, samengesteld en ingeleid door Maarten van Buuren. Het boek is een verzameling lezingen die gehouden zijn in het kader van het Studium Generale 1992 in Utrecht dat aan de dichter gewijd werd.
Na een ‘Woord vooraf’ van Van Buuren volgen vertalingen door Petrus Hoosemans van enkele gedichten van Baudelaire, van het prozastuk ‘De moraal van het speelgoed’ en van een keuze uit de ‘Intieme Dagboeken’, bij elkaar zo'n veertig pagina's tekst. Ik acht mijzelf onbevoegd om over de kwaliteit van deze vertalingen iets te zeggen, maar als Van Buuren in zijn inleiding zegt dat ze een ‘demonstratie van het veelzijdige talent van Petrus Hoosemans’ zijn (p. 10), dan geloof ik hem graag.
Van Buuren heeft Claude Pichois, de biograaf van Baudelaire, zover gekregen om ook een bijdrage te leveren, die door de samensteller vertaald werd onder de titel ‘Baudelaire tussen moderniteit en traditie’. Voorts bevat de bundel bijdragen van Wessel Krul over ‘Baudelaire en de revolutie’, Leo H. Hoek over Baudelaires kunstkritiek, Marc Adang over ‘Baudelaire als criticus van Delacroix en Ingres’ en Els Jongeneel over het beeldgedicht ‘Bohémiens en voyage’. Maar voor neerlandici zijn toch vooral de bijdragen interessant die over Baudelaires invloed in Nederland en Vlaanderen gaan.
Zo analyseert J.D.F. van Halsema nauwgezet
Hendrick Goltzius: Quis evadet?
de rol van Baudelaires poëzie in het werk van de Tachtigers. Over het algemeen gingen de Tachtigers voorbij aan die poëzie zelf en was het dus niet zozeer die poëzie als wel de beeldvorming rond Baudelaire die de Tachtigers beïnvloed heeft. Die beeldvorming werd bepaald door de vooronderstelde decadentie van Baudelaire en vooral bij Van Deijssel is die terug te vinden. Van Halsema spreekt in dit verband over ‘het syndroom-Baudelaire’ zoals zich dat overwegend in het literaire discours rondom de dichter ontwikkeld had. Van Eeden had daar, zoals steeds (men denke aan zijn verhouding tot Wagner) veel moeite mee.
Anne Marie Musschoot behandelt in haar bijdrage een van de weinige echt Baudelairiaanse dichters: Karel van de Woestijne. Toch zijn ook bij hem rechtstreekse verwijzingen naar het werk van Baudelaire schaars. Bij Van de Woestijne is volgens Musschoot die invloed dan ook vooral herkenbaar in thematiek en toon. Net als Baudelaire heeft Van de Woestijne de neiging zijn gedichten als een samenhangend geheel te beschouwen. Zijn bundels vertonen een nauwgezette ‘architectonische bouw’. Of dit nu specifiek op Baudelaire geënt is, is
| |
| |
voor mij de vraag. Men kan dit ook als een typisch symbolistisch kenmerk van deze poëzie zien.
Van den Akker en Dorleijn schrijven over de Baudelaire-receptie bij Martinus Nijhoff. Vanaf zijn eerste bundel De wandelaar werd Nijhoff nagedragen een Baudelaire-adept te zijn. Nu had Nijhoff daarvoor wel enige aanleiding gegeven. Met name in het titelgedicht van deze bundel laat hij Baudelaire optreden voor een heel tijdperk. De auteurs van deze bijdrage maken echter duidelijk dat Baudelaire in Nijhoffs tijd weliswaar ‘verplichte literatuur’ was, maar dat Nijhoff zijn eigen poëzie toch veeleer zag als ‘voorbij’ Baudelaires romantiek. Nijhoffs poëzie-opvatting werpt een specifiek licht op zijn relatie tot de poëzie van Baudelaire. Die opvattingen maken hem juist meer verwant met het werk van Rimbaud, Mallarmé of Valéry. De argumenten die Van den Akker en Dorleijn daarvoor aandragen zijn niet alleen overtuigend, ze passen ook volledig in het recente onderzoek dat zij over Nijhoff publiceerden.
Maarten van Buuren besluit de bundel met het zeer leesbare opstel ‘De duivel, de dood en het beklemde lachen. Over het groteske bij Baudelaire’. Hierin behandelt hij het gedicht ‘Amor en schedel’ (L'amour et le crâne), een beeldgedicht dat verwijst naar een gravure van Hendrick Goltzius met het onderschrift ‘Wie ontsnapt er?’ (Quis evadet?).
Baudelaire geeft in zijn gedicht een wel zeer eigenzinnige interpretatie van deze prent: een groteske botsing tussen de waardigheid van de dood en het wanstaltige of carnavaleske detail. Van Buuren maakt duidelijk dat dit gevoel voor het groteske een essentieel element is in het werk van Baudelaire en tevens een waarderingselement in diens beschouwing van het werk van anderen, ook al is Baudelaires interpretatie van wat grotesk is afwijkend van wat voorgangers en tijdgenoten daaronder verstonden.
Voor wie geïnteresseerd is in de receptie van Baudelaire en diens werk in de Nederlandstalige literatuur, is Jullie gaven mij modder, ik heb er goud van gemaakt zeer lezenswaard. Een voordeel van een bundel als deze is dat de voor een bijdrage uitgenodigde specialisten het volle licht kunnen laten vallen op aspecten van de Baudelaire-receptie waarmee zij grote affiniteit hebben.
g.j. van bork
Maarten van Buuren (red.) Jullie gaven mij modder, ik heb er goud van gemaakt. Over Charles Baudelaire. Groningen, Historische Uitgeverij, 1995, 288 blz, ƒ 45, -.
| |
Voordelen van leerlinggericht literatuuronderwijs
De media lijken vooral aandacht te hebben voor het literatuuronderwijs als de pers sensatie meent te bespeuren. De berichtgeving over de nieuwe eindexamenvoorstellen bleef derhalve beperkt tot de verplichting van een literatuurlijst, terwijl een recente dissertatie over literatuuronderwijs nieuwswaarde kreeg, omdat werd aangenomen dat de leraar-promovendus uitsluitend voor leesplezier van zijn leerlingen pleitte. De eigenlijke vernieuwingen van de Commissie Vernieuwing Eindexamenprogramma's Nederlandse taal- en letterkunde bleven uit het zicht, zoals nu ook de waarde van dit proefschrift van Joop Dirksen, Lezers, literatuur en literatuurlessen, buiten beeld dreigt te blijven. Want dit boek maakt weliswaar tot in de titel duidelijk dat de leerling voorop staat, maar onderstreept vooral dat op school les wordt gegeven in literatuur om die leerling literair competent te maken. Het literatuuronderwijs draagt in deze optiek direct bij aan de individuele ontplooiing van de leerling. Dirksen neemt de omschrijving van het begrip literaire competentie over van Coenen en De Moor, maar brengt een aanvullende correctie aan die de functie van de lezer betreft. Volgens hem moet literatuuronderwijs ‘de plaats, de rol, het functioneren van de lezer’ benadrukken, het moet de lezer de kans geven ‘zichzelf nader te leren kennen in confrontatie met de mensen, werelden en wereldbeelden, die literaire werken voor hem oproepen’ (p. 73). Het mag niet gaan om cultuuroverdracht op zich, maar het moet gaan om het deel kunnen (en willen) nemen aan die (literaire) cultuur. Literatuuronderwijs kan bovendien niet louter cognitief zijn, omdat bij het omgaan met literatuur het cognitieve en het affectieve samengaan. Dirksen bepleit dan ook confluent onderwijs, waarbij de transactie tussen lezer en tekst centraal staat. Hij werkte zijn visie uit in een reeks van vijf lessen en baseerde zich op theoretische opvattingen van het reader
response criticism. Literatuur als exploratie, het esthetisch lezen van literatuur, de centrale positie van de lezer in het leesproces, het reflecteren op de eigen response op literatuur, de sturende invloed van de school op de visie van de leerlingen, het proces van ‘intersubjective negotiation’ in een schoolklas: het zijn centrale begrippen uit het werk van Louise Rosenblatt, Norman Holland, Alan Purves en David Bleich. Hun opvattingen bleven over na een exploratie van de lezersgerichte literatuurwetenschap. Dirksen bespreekt die opvattingen kort, aan de hand van enkele overzichtswerken en volstaat met een enkel negatief oordeel, met name omdat de noemer ‘lezer’ heel verschillende ladingen dekt maar nauwelijks betrekking lijkt te hebben op de individuele lezers in een literatuurles. Ook het gedachtengoed van de reader response-critici wordt tamelijk kritiekloos gepresenteerd. De nuanceringen in de opstelling van Rosenblatt, die zich niet zo herkende in het beeld dat de reader response-critici van haar vormden en zelf heel wat positiever over de New Critics dacht dan degenen die haar spoor menen te volgen, blijven zo wat onderbelicht. Ook de positiebepaling van Richards lijkt me wat te ongenuanceerd, al kan dat te wijten zijn aan het rigoureuze onderscheid dat Bleich maakte tussen objectivisme en subjectivisme. Ik zou zeker vraagtekens hebben gezet bij diens terminologie: waarom spreekt Bleich van subjectivisme en werkt hij die opvatting uit in termen van intersubjectiviteit?
Maar het is begrijpelijk dat Dirksen zich niet al te ver wilde mengen in het theoretische debat, zeker niet waar dat soms
| |
| |
ontaardt in gekrakeel, zoals tussen Bleich en Holland. Hij gaf prioriteit aan het voor onderwijsdoeleinden beschikbaar maken van de theoretische opvattingen uit het reader response criticism, onder andere ook om een ander debat, van literatuurdidactische aard, te kunnen voltooien: dat over tekstbestudering en tekstervaring. Het moge duidelijk zijn dat ook in dit geval het belang van de tekstervaring nog eens werd benadrukt: zonder tekstervaring lijkt tekstbestudering niet mogelijk, of nogal zinledig. Op grond van reader responsetheorie en vakdidactische overwegingen formuleerde Dirksen een aantal doelstellingen voor zijn lessen, die de waarde van leerlinggericht literatuuronderwijs zouden moeten demonstreren. Het moest gaan om het (leren) verwoorden van leeservaringen, het (leren) onderkennen van aspecten van die leeservaring (zoals: projectie, identificatie, meefantaseren) en van de rol die een groep (de klas) speelt bij het formuleren en presenteren van de lezersreactie. Na een proefneming op de eigen school werd de lessenreeks gegeven in 5 vwo-klassen op tien tamelijk willekeurig gevonden scholen. Steeds vormde het lezen van een kort Nederlands verhaal (van Oek de Jong, Lévi Weemoedt, Anna Blaman, Monique Thijssen en Jan Donkers) het uitgangspunt van een les. De leerlingen moesten vervolgens opdrachten uitvoeren die met hun leeservaring te maken hebben, waar vervolgens in de klas over werd gesproken. Hun reacties op het literatuuronderwijs werden voor en na de lessenreeks gepeild via gesloten en open (learner report-) vragen. Per school was er een controlegroep die wel de vragenlijsten invulde, maar die op de vertrouwde manier onderwijs kreeg. Voor het verwerken van de scores deed Dirksen een beroep op de statistiek. Op grond van de resultaten stelt Dirksen vast dat de tekstkeuze geslaagd is en dat de beoogde doelstellingen zijn bereikt. De leerlingen van de verschillende scholen waarderen de verhalen en
blijken in staat hun leeservaring helder te verwoorden; ze hebben niet alleen ervaren wat projectie is, maar kregen ook inzicht in dit verschijnsel, evenals in de gevolgen van projectie; en ze hebben de invloed van de groep bij de verwoording van de individuele leesreactie ervaren en onderkend.
Op grond van de vragenlijsten concludeert Dirksen dat er een lichte vooruitgang optreedt in de waardering voor het onderwijs, al zijn er verschillen per school en per sekse. Als verklarende factor kan de leesfrequentie gelden: jongens die weinig lezen, hebben de minste waardering voor dit leerlinggerichte literatuuronderwijs.
De uitkomst van het experiment met de proefscholen moet dan ook als positief worden beschouwd. Dat wil zeggen: het blijkt mogelijk om op basis van opvattingen uit het reader response criticism het literatuuronderwijs leerlinggericht en aantrekkelijk te maken. Met deze confluente aanpak kan de individuele leeservaring in de literatuurles tot zijn recht komen. Dirksen heeft deze slotsom op aangenaam relativerende wijze geformuleerd, maar is stellig in zijn oordeel. Mocht men bij het doornemen van de afzonderlijke scores soms twijfelen aan de positieve uitkomsten - want het komt nogal eens voor dat de leerlingen het voor een belangrijk deel niet eens zijn met veronderstellingen in de vragenlijsten - dan dient men te bedenken, dat er steeds ook veel ‘neutraal’ werd gescoord. Deze ‘weet-niet’-beantwoording hoeft men mijns inziens evenwel niet als afkeuring op te vatten, eerder als een teken ervoor dat de leerlingen niet gewend zijn om over hun leeservaring te praten, of na te denken. Terecht heeft Dirksen dit gegeven gesignaleerd en ook de leraren van de proefscholen wijzen er in de met hen gehouden interviews op.
Die docenten zijn (gematigd) positief over de aanpak die Dirksen voorstelde. In die zin is het experiment met de lessenreeks zeker geslaagd te noemen. Men kan zich evenwel afvragen of een negatief oordeel op een of meer scholen veel afbreuk zou hebben kunnen doen aan de demonstratie van Dirksen. Tijdens de promotie bleek dat bij enkele opponenten de suggestie was ontstaan, dat Dirksen wilde bewijzen dat het literatuuronderwijs door zijn aanpak beter zou worden. Dat misverstand is waarschijnlijk gewekt doordat het experiment op verschillende scholen is uitgevoerd en doordat de uitkomsten statistisch werden verwerkt. Maar uiteraard was het slechts een kleinschalig onderzoek - het is in die zin volkomen terecht dat Dirksen zijn onderzoek niet strikt sociaalwetenschappelijk noemt. Het belang van het promotieproject van Dirksen kan dan ook niet liggen in een dergelijke bewijskracht. De waarde betreft veeleer de demonstratie dat, niet alleen in de eigen Eindhovense leraarspraktijk, maar ook op andere scholen en bij andere leraren, voordelen verbonden zijn aan leerlinggericht literatuuronderwijs. Het is immers positief als leerlingen tot reflectie komen op hun eigen leeservaring en op die van anderen, als ze worden gestimuleerd tot praten over literaire teksten, als hun houding tegenover literatuur positiever wordt en als ze inzicht krijgen in hun leesgedrag. Het eerder genoemde feit, dat veel leerlingen niet gewend zijn om te spreken over leeservaringen, wijst in dit verband op een zeker gebrek aan literaire competentie. De zeer praktisch ingerichte en goed gemotiveerde beschrijving van de lessenreeks van Dirksen kan vooral ook dienstig zijn voor leraren Nederlands en moderne vreemde talen, die een doelstelling als individuele ontplooiing en een leerlinggerichte aanpak gewenst achten, maar (in twee door Dirksen aangehaalde enquêtes) bekennen dat hun de mogelijkheden ontbreken om ze te realiseren. Voorts is de vakdidactische discussie verrijkt met een zinvolle
aanpassing van het doelstellingenbegrip literaire competentie, terwijl eens te meer uit de onderzoeksgegevens blijkt dat het lezersonderzoek veel kan leren in de literatuurles.
gerard de vriend
J.A.G. Dirksen. Lezers, literatuur en literatuurlessen. Reader response criticism in de literatuurlessen Nederlands. (Proefschrift Katholieke Universiteit Nijmegen). Eindhoven, uitgegeven in eigen beheer, 1995.
|
|