Literatuur. Jaargang 13
(1996)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Jacob, de koster van Maerlant
| |
[pagina 32]
| |
Situering van de burcht in de dorpskern van het huidige Oostvoorne
In de zeventiende eeuw tekende Roelant Roghman wat er toen nog resteerde van de Voornse burcht
pen, en waarmee men zijn dagelijkse maaltje binnenhaalde. Permanente bewoning was alleen maar mogelijk op de hoger gelegen delen van de polders, en ook daar moet men nog vaak met natte voeten in het leven hebben gestaan. De enige plaats op Voorne die naar de letter hoog en droog was, was de burcht waarin de hoge heren zetelden. Het was een massieve donjon van omstreeks tien meter hoog, uitwendig meer dan twaalf meter in het vierkant, en met muren van ruim twee meter dik. Hij was strategisch gelegen op een deels kunstmatig opgeworpen heuvel (‘motte’) aan de uiterste punt van het domein: als uitkijkpost over de verre wateren, en als signaal dat elke vijand hier op zware tegenstand kon rekenen. Aan het einde van de dertiende eeuw legde men rondom de woontoren een ringmuur aan met een groot poortgebouw. Daarbuiten (vóór de motte) lag dan weer de voorhof, een laaggelegen wooncomplex met onder meer een ridderzaal, kapel en stallen. (Vandaag de dag vindt men de resten van de burcht binnen de dorpskern van het plaatsje Oostvoorne, en kan men maar beter op de fiets - via hotel Duinoord - van het kasteel naar zee gaan. Een uitgestrekte latere duinvorming heeft Voorne aan de noordwestzijde uitgebreid). De heerschappij op Voorne berustte bij een oud geslacht van hoge adel, dat direct vermaagschapt was aan het Hollands-Zeeuwse gravenhuis. Zij waren navenant rijk en machtig. Het zal ook vast geen toeval zijn dat de polder waarin hun burcht gelegen was, de naam ‘Gouthoek’ droeg, een soort van dertiende-eeuwse goudkust. De Voornes genoten het privilege dat zij van de belastingen die in hun uitgestrekte heerlijkheden werden opgebracht, geen afdracht aan de graaf hoefden te plegen. Ook hadden zij als enige heren in het graafschap het recht om hun mannen autonoom tot ‘heervaart’ (krijgsdienst) op te roepen. Verder waren ze gerechtigd om eigenmachtig doodstraffen te vonnissen en te voltrekken. In dit meest Hollandse deel van Zeeland, dat tegelijk, en misschien nog wel meer, het meest Zeeuwse deel van Holland was, waren de Voornes heer en meester. Zij waren ook de aangewezen gegadigden om door de graaf van Holland met het burggraafschap over heel Zeeland te worden bekleed, toen deze titel in de dertiende eeuw werd ingesteld. Op hun beurt hadden de heren van Voorne leenmannen in het geslacht van Maerlant, dat op een paar mijl afstand van hun kasteel woonachtig was op een eigen hofstede. (De fundamenten daarvan liggen inmiddels ondergronds binnen het centrum van het stadje Brielle, waarmee het plaatsje Maerlant al in de veertiende eeuw tot woonkern zou versmelten). Maar toen het adellijke geslacht van Maerlant al vóór 1250 in mannelijke lijn uitstierf, vielen leen en hof krachtens het feodale recht terug aan de leenheer, en beschikten de Voornes dus over twee hoven op een steenworp afstand van elkaar: de ene een hoog oprijzende militaire burcht, de ander meer een herenboerderij met laagbouw rond een binnenplein. Bij laatstgenoemde hofstede behoorde ook een kerk - vermoedelijk al wel in baksteen opgetrokken, maar in omvang niet veel meer dan een kapelletje - die dienst deed als parochiekerkje voor de kleine gemeenschap van schippers en vissers in het plaatsje Maerlant, en die toepasselijk genoeg aan de heilige Petrus was toegewijd. Het was van die Sint-Pieterskerk in Maerlant dat de Vlaming Jacob omstreeks 1260 koster werd. Formeel was dit natuurlijk een benoeming die van het bisdom uitging. Maar aangezien de bisschop helemaal in Utrecht resideerde en de burcht het ganse Voorne overheerste, is er geen overdreven fantasie voor nodig om aan te nemen dat de koster van het kleine kerkje minstens zoveel met deze wereldlijke heren te maken had als met de verre bisschop. | |
[pagina 33]
| |
Op een zestiende-eeuwse kaart staat de kleine Sint-Pieterskerk te Maerlant als sacellum sancti Petri vermeld
Kenmerkend is dat in 1283 de priester Bartholomeus van de parochie Rugge (moederkerk van die te Maerlant) tevens als ‘capellaen des heren van Vorne’ blijkt te dienen. De Voornes hadden namelijk over alle kerken op hun eiland het patronaatsrecht, in casu de bevoegdheid om de geestelijken daarvan vrijwel bindend bij de bisschop voor te dragen. Ze wisten dit recht terdege te gebruiken ook. De twee priesters die wij omstreeks 1275 in de Voornse akten tegenkomen (en van wie er een ook hofkapelaan is), zijn allebei familieleden van heer Albrecht zelf. Dat kan van pas gekomen zijn, indien de graaf te biecht moest gaan. Mannen als Maerlant zal het juist een doorn in het oog geweest zijn: deze geletterden voelden zich dikwijls schrijnend ten achter gesteld bij priesters die veeleer in materiële dan spirituele zin iets in te brengen hadden en hun benoeming aan vuig nepotisme dankten. Doch zo werd het spel in deze wereld nu eenmaal gespeeld. En dat hield in dat niet alleen de priesters, maar ook de jonge koster Jacob zijn benoeming aan de heer van Voorne dankte. Het zal ook wel geen toeval zijn dat het gedicht waarin hij zich nadrukkelijk als de koster van Maerlant presenteert, uitgerekend aan Albrecht, de heer van Voorne, is opgedragen. Tussen de functie van de schrijver en zijn opdrachtgever bestond in dit geval direct verband. Zo'n nauwe band bestond er ook tussen de functie van de dichter en diens naam. Binnen de kleine wereld van het toenmalige Voorne, waar iedereen elkander kende, ging men nog niet met erfelijke familienamen door het leven, maar meestal met een patronymicum (Jan Gerritszoon) of een persoonsgebonden roepnaam (Daanken, ‘Daantje’). In laatstgenoemde sfeer verschijnen soms de wonderlijkste bijnamen: zo figureren in de ambtelijke bronnen uit de regio ingezetenen als Jan Dulhoofd, Arnout die Ledighe [‘rentenier’ of ‘luiaard’?], Willem Onscone, Odijn van Waarde geheten [=bijgenaamd] Hagedis, en een baljuw (soort politierechter) met de vervaarlijke beroepsnaam Kortevrind. Men was in het toekennen van bijnamen soms weinig zachtzinnig, getuige ook figuren in de dertiende-eeuwse Hollandse bronnen zoals Willem Kinnebacke, Klaas Quaetscalc, Heintje Spekhals, Pieter Ongevoech, Bartolomeus die Zweter en Herman Hybraden heict [=gebraden snoek]. Maar vaker nog - en wel zo comfortabel - draagt een individu een toenaam die direct verband zal houden met zijn werkkring: Hendrik die Molnaer, Maurus die Smit, Floris die Visser, Gillis die Bottelier, en zo vermoedelijk ook Jacob die coster. Van Maerlant wel te verstaan: en dus de koster van de Sint-Pieterskerk aldaar, en niet bijvoorbeeld die van Sint-Lambertus (later Sint-Pancras) op de burcht. Voluit derhalve: Jacob die coster van Maerlant, hetgeen voor de primair beoogde toehoorders van de Historie van den Grale - heer Albrecht van Voorne en de zijnen - ter identificatie van de schrijver geen woord te weinig of te veel was. Op zijn laatst in 1261 - de datering van zijn Historie van den Grale - was Jacob dus de koster van het piepkleine (in de negentiende eeuw gesloopte) Sint-Pieterskerkje op het hofcomplex in het gehucht Maerlant. Het was de kerk van een agrarische parochie die zich uitstrekte over Maerlant en het naastgelegen visserdorp in opkomst Brielle, en die in omvang met tweehonderd zielen eerder aan de hoge dan de lage kant geschat is. Het is wel even wennen om ons de toekomstige aartsvader der Nederlandse literatuurgeschiedenis voor te stellen niet met een pen, maar met een bezem in de hand, en doende met het beredderen van alles in en om het kerkgebouw: de zorg voor wijwater en kaarsen, het luiden van de klok, het vegen van de vloer en klaarleggen van misgewaden, en klein herstelwerk aan de inventaris en de buitenboel. Maar het was werk dat in deze landelijke wereld simpelweg gedaan moest worden, wilde de kerk haar hoofdrol in het leven van eenieder naar behoren kunnen vervullen. De godsdienst kon niet functioneren zonder grondpersoneel, en elk kerkje had zijn koster nodig, die als bediende van de priester met de parochianen meeleefde vanaf hun wieg tot aan hun graf. Zo zal ook koster Jacob met een ganzeveer een doopregister hebben bijgehouden, en met een houten schop ook kuilen hebben moeten delven op het nabijgelegen kerkhofje. Daar kwam nog bij dat aanvullende taken op de weg des kosters lagen. Al naar gelang diens vaardigheden verder strekten, konden die zich wijder vertakken. Nu had men in de persoon van Jacob een koster in dienst die voor begrippen van het toenmalige Voorne over schier onuitputtelijke gaven moet hebben beschikt. We mogen rustig aannemen dat hij de boven hem gestelde priester in ontwikkeling verre de loef heeft afgestoken, zeker indien deze behoorde tot de categorie behaaglijk in een ambt geïnstalleerde vrienden en magen. Maar met des te meer gemak zullen zulke priesters hun koster hebben belast met | |
[pagina 34]
| |
het opleiden van misdienaartjes en hem de leiding van het kerkkoortje hebben toevertrouwd, waarvoor zijn eigen opleiding hem haast op buitensporige wijze moet hebben gekwalificeerd. (De Mariahymnen zullen in deze piepkleine Sint-Pieter wel anders hebben geklonken dan Jacob zich herinnerde uit de heilige hallen van de Sint-Donaas). En als de koster dan toch doende was de jongens zanglessen te geven, stond niets hem in de weg om hun een mondje Latijn en elementair alfabetisme bij te brengen. Zoiets behoorde zelfs tot de gebruikelijke bezigheden van een koster, hetgeen tot in de taal zijn sporen naliet: het woord ‘koster’ is (eerder dan meester) in het hele Nederlandse taalgebied de oudste benaming voor onderwijzer. Het wijst erop hoezeer de beide functies een tweeëenheid vormden, en dat laat zich al constateren in de middeleeuwse periode, als de woorden scole ende costerie een vaste verbinding vormen - stellig omdat de functies doorgaans in dezelfde persoon verenigd voorkwamen. En zo dit ooit gepast was, dan toch wel in het geval van Maerlant. Al zal Jacob heus een plichtsgetrouwe koster zijn geweest, gezien zijn intellectueel profiel moet hij toch vooral tot zijn recht gekomen zijn als onderwijzer: vermoedelijk niet enkel voor de schipperskinderen te Maerlant, maar juist voor die van de notabelen ter plaatse. In het vervolg zullen trouwens een paar kinderen uit de fine fleur opduiken die gedroomde kandidaten voor zo'n bloemenklasje zijn. En naarmate dit boek vordert, zullen de correlaties tussen een mogelijk schoolmeesterschap van Jacob van Maerlant en diens bewaarde dichtwerk alleen maar sterker blijken te worden. Ook buiten het directe koster- annex onderwijzerschap was er werk aan de winkel voor een man met Jacobs gaven. Per slot deelde de dertiende-eeuwse wereld de arbeid nog maar zeer ten dele toe volgens formele criteria. Veeleer gebeurde dit al naar gelang persoonlijke expertise en toevallige beschikbaarheid. De duizelingwekkende differentiatie in beroepen die sindsdien heeft plaatsgevonden, bestond nog niet rondom het landelijke herenhof, en het begrip ‘passende arbeid’ werd daar zeer ruim genomen. Als dat zo uitkwam, kon een magister in de artes best als arts fungeren; ook placht wie veel van kruiden wist, zowel in comestibles als in middeltjes tegen de jicht te handelen. In Jacob uit het hoog ontwikkelde Brugs Ambacht beschikte men op Voorne over een man voor velerlei seizoen. Een op dit niveau geletterde koster kwam op de burcht prima van pas indien de heren eens een brief, een oorkonde of andersoortig stuk hadden om op te stellen, voor te lezen, te vertalen of te kopiëren. Dit was in deze regio rond 1260 nog veel te weinig aan de orde van de dag om klerken in permanente dienst te nemen. Men stond nog pas aan het begin van de verschriftelijking en echt veel meer dan een paar stukken per maand zullen er niet zijn omgegaan. Reden te meer om blij te zijn dat men voor dergelijke zaken een beroep kon doen op de koster van de Maerlantse kerk - en daar kan ook wel eens een hoofdmotief hebben gelegen om juist deze man op deze plaats te benoemen. Hij kon voor Voornes heren heel wat meer betekenen dan met zijn kosterschap alleen. Indien Jacob van Maerlant inderdaad op Sint-Donaas geschoold was, dan moet hij niet alleen het literaire boekschrift, maar zeker ook de cursieve kanselarijhand van de middeleeuwse ambtelijke stukken in zijn vingers hebben gehad. Die beide waren trouwens loten van dezelfde stam, want schrijven was een vak waarmee men in die tijd alleen maar aan de kost kon komen als men van meerdere markten thuis was. Een schrijver was de man voor alles wat op schrift moest komen: de letter-kundige in letterlijke zin des woords. Karakteristiek is hoe bij Maerlant dichten zowel letterkundig schrijven als zorgvuldig ambtelijk formuleren kan betekenen. Als hij het over zijn eigen verzen heeft, noemt hij zich dichter. In prologen en epilogen spreekt hij herhaaldelijk over zichzelf als Jacob (van Maerlant) die dit dichte, en ook van de bewonderde Ovidius zegt hij dat deze dichte. Maar ook het strikt juridische document waarmee procureur Maskeroen tegenover God zijn duivelse aanklacht legitimeert, noemt Maerlant herde wel gedichtet, terwijl de kerkvader Johannes Damascenus volgens de Spiegel historiael zo'n vlugge leerling was dat niemand het verschil kon zien tussen sijns meesters hant ente sine, in dichtene ende inden Latine (wat menegen groet wonder dochte), waarmee beslist op zakelijk stelwerk van Johannes' hand wordt gedoeld. Het sterkst komt de tweeledigheid van dichten tot uitdrukking in een belangwekkende passage in de Heimelijkheid der heimelijkheden, waarin Jacob van Maerlant - zeer vrij ten opzichte van zijn Latijnse bron - beklemtoont dat een goede heer zich moet omringen met de juiste scrivers: Nu betaemt wel elken heere
Die bewaren wille sine eere,
Dat hi scrivers met hem houde;
Vroede liede, jonghe ende oude,
Die scone ende wel connen dichten,
Entie met sconen worden verlichten
Connen dat sijn heere wille.
Dichten was in Maerlants wereld geen beroep, en zelfs schrijven was nog maar juist bezig het te worden. Maar hoe waarschijnlijk het ook moge zijn dat Maerlant op Voorne tevens als ambtelijke klerk hand- en spandiensten verricht heeft - en nadien te Damme eens te meer - het is toch niet meer dan een plausibele veronderstelling. Harde bewijzen zijn er enkel voor zijn schrijverschap in literaire zin. Maar die zijn er dan ook in overvloed, ook voor de Voornse periode. Een groot deel van zijn tijd moet deze koster boven de boeken hebben gezeten: de boeken die hijzelf zou schrijven, en ook - om te beginnen - de vele boeken waarop die geschriften zo nadrukkelijk teruggingen. Als het voornaamste bezwaar om onvoorwaardelijk in Maerlants verblijf op dertiende-eeuws Voorne te kunnen geloven, is wel de vraag gesteld hoe hij in die omgeving ooit de hand kan hebben weten te leggen op alle bronnen die hij voor zijn Middelnederlandse werken nodig had. Omdat het hierbij om een voor de Maerlantstudie nogal essentiële vraag gaat - per slot heeft hij zich breder gedocumenteerd dan van enige andere dertiende-eeuwse | |
[pagina 35]
| |
dichter bekend is - loont het de moeite om hieraan een kort terzijde te wijden. We moeten dan beginnen met de omvang van Jacobs documentatie juist voor zijn Voornse jaren enigszins te relativeren. Het is wellicht al significant dat hij het Bellum Judaicum van Flavius Josephus, dat hij later, eenmaal terug in Vlaanderen, compleet zou gaan bewerken, op Voorne in de Historie van den Grale in een paar honderd verzen (uit zijn geheugen?) heeft samengevat. In elk geval stellen we vast dat de geschriften die Maerlant op Voorne wél uitgebreid vertaalt, nu juist tot de meest canonieke teksten uit de school behoorden. Natuurlijk geldt dit voor de Alexandreis waarmee het allemaal begon; maar ook voor de in zijn Historie van Troyen geïnterpoleerde Vergilius, Ovidius en Statius. Misschien nam Jacob op zijn reis naar Voorne toch een klein boekenkistje mee dat hij had overgehouden aan zijn Vlaamse schooltijd? Hij kan het hebben aangelegd door - net als zijn verre geestverwant en tijdgenoot magister Emo, die in Groningen een schooltje dreef - in nachtelijke uren bloedig de boeken van zijn meester over te pennen. Wat daarnaast nogEen Brussels handschrift van Der naturen bloeme beeldt de boekenwereld uit die achter Maerlants werk schuilgaat: elk medaillon noemt een gezaghebbende auteur. Traditioneel interpreteert men de getekende figuur als Aristoteles; er is echter veel meer voor te zeggen om in hem Albertus Magnus te zien
aan hoofdbronnen uit Maerlants Voornse jaren overblijft, zijn grotendeels de Franse teksten die aan zijn vroege werk ten grondslag liggen, en waarvan men mag aannemen dat zijn opdrachtgevers ze hem ter beschikking hebben gesteld. Want zonder een complete Roman de Troie op zijn katheder had Maerlant uiteraard nooit aan zijn Historie van Troyen kunnen beginnen. Maar in het licht van de talrijke contacten die de toenmalige Hollands-Zeeuwse elite zuidwaarts onderhield - en ook met Engeland, waar Frans al evenzeer de hoftaal was - kan het geen overdreven probleem geweest zijn om aan die randvoorwaarde te voldoen. We moeten het probleem van Jacobs bibliotheekgebruik op Voorne dus niet overdrijven. Maar feit is dat hij op het landelijke eiland toch bezwaarlijk alle teksten onder handbereik kan hebben gehad die hij in deze periode aantoonbaar heeft gebruikt, laat staan alles waaraan hij wellicht als achtergrondlectuur behoefte had. Nu is beschikbaarheid van boeken in een dertiende-eeuwse context maar heel zelden vanzelfsprekend. Jacob van Maerlant moet waar dat maar mogelijk was naar interessante boeken hebben uitgekeken, wie weet tot in veraf gelegen centra van geleerdheid zoals Egmond en Utrecht toe. In dit verband blijft het opmerkelijk dat van een op zichzelf weinig gangbaar geschrift als de kruisvaarderskroniek van Albert van Aken, dat voor de Spiegel historiael gebruikt is, een exemplaar berustte in de abdij van Egmond, het huisklooster van de opdrachtgever van Maerlants wereldgeschiedenis. In doorsnee horen de door Jacob van Maerlant gebruikte teksten evenwel tot de breder verspreide standaardwerken van de dertiende-eeuwse geleerde bibliotheek. Daarbij wijst alles erop dat Maerlant voor zijn documentatie in het bijzonder zal zijn teruggevallen op de instellingen waar hij zelf was opgeleid. Bij nader onderzoek van wat daar in de dertiende eeuw aan boeken aanwezig was, blijkt dit immers fraai te sporen met de lijst van de door Maerlant gebruikte bronnen. Anders gezegd: wat Maerlant aan boeken heeft gebruikt, was aantoonbaar aanwezig in de Westvlaamse intellectuele centra van zijn tijd. Zo bewijst een bewaarde boekenlijst uit Sint-Donaas dat men daar in de dertiende eeuw zo'n honderd boeken bezat - waarmee men niet mocht klagen, al stak het uiteraard bleek af bij het tienvoudige aantal van de Sorbonne indertijd - waaronder exemplaren van de door Maerlant gebruikte kronieken van Martinus Polonus en Orosius, alsmede van diverse geschriften over Alexander de Grote, de hoofdfiguur van Maerlants rijk gedocumenteerde eersteling. Het zal echter vooral in de abdijen van Ten Duinen en Ter Doest geweest zijn dat Maerlant dikwijls heeft gevonden wat hij zocht. Daar blijkt men in de dertiende eeuw handschriften te hebben bezeten van de Historia scolastica (van Petrus Comestor) en van het werk van Flavius Josephus over de Romeins-Joodse oorlog, alsmede van De natura rerum (van Thomas van Cantimpré) - zijnde de drie hoofdbronnen van Maerlants Rijmbijbel en Der naturen bloeme. Verder vermeldt de dertiende-eeuwse boeken- | |
[pagina 36]
| |
In de proloog van zijn Historie van Troyen geeft Maerlant een overzicht van zijn oeuvre tot dan toe: in de acht verzen boven de lombarde noemt hij successievelijk de Merlyn (Historie van den Grale), Allexander (Alexanders geesten), Toerecke (Torec), Sompniarys (over dromen; thans verloren) en Lapydarys (over edelstenen; ook verloren). Al deze werken werden door hem op Voorne gedicht, inclusief Historie van Troyen zelf en hoogstwaarschijnlijk nog daarna de Heimelijkheid der heimelijkheden
lijst van de abdij Ten Duinen nog het Secretum secretorum - de hoofdbron voor de Heimelijkheid - en werk van Isidorus, Jordanes, Petrus Alfonsi en - alweer - Flavius Josephus, Orosius en teksten over Alexander de Grote - allemaal geschriften die door Maerlant zijn gebruikt. Natuurlijk ging deze dichter niet dagelijks naar Brugge om een boek te zien. Het intensieve handelsverkeer stond er evenwel borg voor dat er geregeld schepen tussen Voorne en Vlaanderen op en neer voeren - om nog te zwijgen van de directe betrekkingen tussen de West-vlaamse cisterciënzers en hun uithoven in het Hollands-Zeeuwse kustgebied. De slotsom lijkt dan ook te mogen zijn dat Maerlant vanuit Voorne zeer wel toegang kan hebben gehad tot de voornaamste boeken die hij nodig had, gegeven zijn connecties in de juiste kringen. Wel zal zijn documentatie hem een moeite hebben gekost die bijna onvoorstelbaar is voor de verwende bibliotheekgebruiker van vandaag, voor wie een boek iets is dat men gewoon gaat halen, in plaats van het te zoeken. Maar reconstructie van het contemporaine Westvlaamse bezit bewijst dat het ook voor Jacob van Maerlant mogelijk geweest moet zijn om zich op het gewenste niveau te documenteren - en voor wie dit toch nauwelijks kan geloven, bewijzen Maerlants werken dat hij daarin is geslaagd. Aldus toog Jacob op het landelijke Voorne letterkundig aan het werk. Het was dan wel een heel andere wereld dan op de burcht van bruisend Brugge, maar wellicht juist daarom van een weldadige rust die het hem mogelijk maakte om uiterst produktief te zijn. Want mocht het na al het voorafgaande nog een vraag zijn hoe de koster te Maerlant zijn dagen doorkwam, dan wijst het antwoord zich vanzelf als wij zijn literaire produktiviteit in deze jaren op een rijtje zetten. Zelfs als wij de duur van zijn verblijf op Voorne krap inschatten, en na de opening met Alexanders geesten vooralsnog niet verder gaan dan de Historie van Troyen (waarover Jacob later zelf zou zeggen: dat wi maecten te Maerlant), dan nog dichtte hij tijdens zijn Voornse periode ten minste de ruim vijftigduizend verzen van de twee genoemde werken, met daartussenin nog eens de tienduizend van zijn Historie van den Grale. Daar komt dan zeker de Torec nog bij, waarnaar de dichter in Historie van Troyen terugverwijst: een werk dat ons in 3800 verzen is overgeleverd, maar hoogstwaarschijnlijk in zijn oorspronkelijke vorm heel wat langer was. En in dezelfde periode heeft Maerlant naar zijn eigen zeggen ook nog eens twee teksten geschreven over dromen (Sompniarys) en stenen (den corten Lapidarys), die jammer genoeg verloren zijn gegaan. Nog afgezien van de Heimelijkheid der heimelijkheden (ruim tweeduizend verzen) die mogelijk ook nog op Voorne is geschreven - we komen erop terug - en van wat hij aan strofische gedichten kan hebben gemaakt, brengt ons dit op een totaal van minstens zeventigduizend gepaard rijmende verzen, op basis van een kleine dertig aanwijsbare bronnen, en dat in circa vijf jaar tijds. Het kosterschap te Maerlant mag dan geen volledige dagtaak zijn geweest, we hoeven niet te betwijfelen dat Jacob zelf een voorbeeld was van wat zijn Wapene Martijn als eerste vereiste voor een nobele inborst aanmerkt: dat men nerachtich is, volijverig. Zo kwamen Maerlants dagen met zijn schrijfwerk makkelijk om. En hoogstwaarschijnlijk ook een flink deel van zijn nachten, of dan in elk geval de donkere uren die vooral in de winter op het dertiende-eeuwse Voorne heel wat overvloediger voorhanden waren dan het daglicht. Gelukkig maar dat hij als koster over kaarsen ging. Maar daarom meldt hij nog niet minder gefascineerd in Der naturen bloeme, op het gezag van zijn geleerde bron, dat de tonijn es een visch mede van harde groter wonderlichede: als men de ogen en de longen van dit dier in een glazen pot doet en daarop zeewater laat inweken, krijgt men inkt die in het donker licht geeft. Aan zeewater bestond in Maerlants wereld geen gebrek, maar jammer genoeg zwom de tonijn toen al liefst in mediterrane wateren. Voor wat het grensverkeer van dier en schrift betreft, had Maerlant kennelijk meer ervaring met iets dat hij elders in | |
[pagina 37]
| |
Een bron zoals Jacob van Maerlant die kan hebben gebruikt: een handschrift van Historia scolastica - hoofdbron voor Maerlants Rijmbijbel - uit het bezit van de abdij Ten Duinen
zijn Der naturen bloeme heeft ingevoegd. In zijn bespreking van de worm tekent hij spijtig aan dat die het heeft voorzien op wastafeltjes daermen in scrivet, en specificeert op kennerstoon dat daarbij een tafeltje van buxushout een williger prooi is dan thout van der linden. En verderop beveelt hij de absint aan als een kruid dat woerme ende miten verdrijft die boeken eten ende verbiten. De boekenwurm was voor hem een levensechte vijand. Hoe primitief voor ons gevoel ook de omstandigheden zijn waaronder Jacob van Maerlant werkte, hij kon als schrijver een verbluffend tempo maken. Zijn Alexanders geesten, meer dan veertienduizend zeer bewerkelijke verzen naar een epos in veeleisend Latijn en aangevuld uit een keur van supplementaire bronnen, heeft hij naar eigen zeggen in een half jaer gedicht. Als we dit dichttempo extrapoleren naar zijn totale Voornse produktie, komt deze op twee en een half jaar zuivere werktijd, verspreid over een vijfjarig verblijf. We kregen al de indruk dat het pure kosterschap hooguit een halve baan was. Maar voor we hier de zaken al te nuchter opvatten, stellen we vast dat in die luttele jaren Jacob van Maerlant meer schreef dan de meeste middeleeuwse dichters van de Europese volkstalen in hun hele leven, en in een haast verbijsterend tempo. En dan te bedenken dat hij de indruk wekt het half jaar voor Alexanders geesten aan de lange kant te vinden, en zich er bijna voor lijkt te verontschuldigen bij zijn publiek dat het zoveel geduld heeft moeten betrachten. Waarmee we komen bij de tweede grote factor die, naast Maerlants talent, bevlogenheid en werkkracht, de indrukwekkende produktie in zijn Voornse jaren beter begrijpelijk helpt maken: de zeer bijzondere toestand in de wereld waarin Jacob op dit eiland was beland. |
|