Literatuur. Jaargang 13
(1996)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Laurens Jordaans Studentenhaver
| |
[pagina 11]
| |
[kostbare dwaasheid] betitelen: een zinspeling op de bekende satire van Huygens waarmee tevens het spottende en hekelende karakter van de bundel aangekondigd wordt. Aan Studentenhaver is eerder door Kruyskamp, die een exemplaar in eigen bezit had, een introducerend artikel gewijd. Hij kon toen de auteur ervan niet terugvinden. Nieuwe gegevens daarover vormen een passende aanleiding om dit curieuze boekje nog eens onder de aandacht te brengen. Inhoudelijk valt het in verschillende afdelingen uiteen. Na twee inleidende gedichten volgt een hoogst merkwaardige voorrede van maar liefst zesendertig bladzijden, dan een reeks van honderd korte gedichtjes, vervolgens een gedicht van 635 verzen met een felle aanval op een tegenstander van Descartes, terwijl de bundel wordt afgesloten met een charmant mythologisch bruiloftsspel met levendige dialogen, dat ik hieronder buiten beschouwing zal laten. Een tweede deel, in het vooruitzicht gesteld door de vermelding ‘Eerste deel’ op de titelpagina, is kennelijk nooit verschenen. Wel bestaat er een herdruk, met een afgezien van de interpunctie gelijkluidende titel en een nauwelijks gewijzigde tekst. Beide zijn in Schiedam gedrukt, bij een anonieme drukker die ook werk van Vondel heeft uitgebracht. | |
AuteurschapHet boekje bevat slechts summiere aanwijzingen over zijn auteur. Er zijn wat gegevens die wijzen op een herkomst uit Dordrecht. Er staat een lofdicht op de stad in en het opdrachtgedicht richt zich tot N. Vivien. Dat moet de Dordtenaar Nicolaas Vivien zijn, een neef van Johan de Witt, en later pensionaris in zijn geboortestad. In 1658 was hij 27 jaar oud en als advocaat in Den Haag gevestigd. Hij zou ook de dichtkunst hebben beoefend. In 1648 stond hij als student te Utrecht ingeschreven. Ook een Utrechtse student was Johannes de Bruin, tot wie eveneens een versje in Studentenhaver wordt gericht. Hij kwam uit Gorcum, studeerde in 1643 in Utrecht en werd daar in 1650 op dertigjarige leeftijd hoogleraar wis- en natuurkunde. Blijkens enkele publikaties was hij een aanhanger van Descartes. Andere namen die voorkomen in de bundel (Meerland, Perot) waren via de grote biografische woordenboeken niet thuis te brengen. Kruyskamp vermoedt dat de onbekende auteur uit Dordrecht of Gorcum zal komen en hij wijst er nog op dat aan de Illustere School te Dordrecht met Descartes gesympathiseerd werd. Het slot van het lange gedicht over Descartes in Studentenhaver maakt Dordrecht tot de meest aannemelijke kandidaat: Dit zong ik, daar de Maas mijn maagdelijke muuren
[Dordrecht was in 1652 door Jacob Lescaille toegezongen
als 'O herelijke maagd],
Door-mengeld met de Ling en waal, koomt driftig schuuren;
Een paar regels verder meldt de dichter dat hij nog in zijn ‘Vrijers jaren’ is. Kruyskamp heeft van dit gedicht ook nog een afzonderlijke uitgave uit 1656 opgedoken, waaruit blijkt dat de anti-cartesiaanse dominee Du Bois het object van deze aanval is. De Na-rede ervan is ondertekend met de initialen J.D.L.M.P. Daarachter vermoedt Kruyskamp onze auteur. Hij zag daarbij over het hoofd dat in de pamflettencatalogus van Knuttel reeds ‘Joh. Ant. van der Linde, Med. Prof.’ (Leiden 1651-1664) als mogelijke oplossing was aangedragen. Kruyskamp veronderstelling snijdt ook geen hout omdat de ondertekenaar zelf al meedeelt dat hem het handschrift van de dichter was toevertrouwd en hij tevens lijkt te suggereren dat deze is overleden: De oorzaak, die deze Antwoord op J. du Bois eerste Boekjen tot noch toe heeft achter gehouden, is het geval van de Maker zelfs geweest; die uyt de ongeruste staat sijner eeuw, in een veel zaliger vernoegen is over-gegaan, de vrucht sijner arbeyd, voor die tijd te beleven, belet wierd.Het profiel van de dichter lijkt dus in de richting te gaan van een vóór 1656 jong gestorven Dordtse poëet, die in het Utrechtse studentenmilieu verkeerd had en de cartesiaanse filosofie aanhing. Andere noties die het boekje zelf nog verschaft, zijn bewondering voor de Italiaanse dichter Torquato Tasso, liefde voor het Oranjehuis, een hekel aan steile gereformeerden (‘Oudt Gereformeerde Geuzen, Met jou ingetrokke neuzen’) en in het algemeen een satirische inslag. Met een paar studenten heb ik geprobeerd nog wat verder te komen met zijn identificatie, onder andere door de inschrijvingen van Dordtenaren en Gorcummers in het Utrechtse Album Studiosorum na te lopen, maar dat spoor liep al snel dood. De sleutel tot het raadsel werd me volstrekt onverwacht aangereikt. Een jaar na een werkcollege over Studentenhaver was ik bezig met beeldgedichten uit de zeventiende eeuw en las ik in dat kader de bundel Gallerye, ofte proef van syne dichtoefeningen; met noodige verklaaringen verrykt van Ludolf Smids, uit 1685. Smids heeft zijn gedichten van voetnoten voorzien en één daarvan, die meer lijkt op een per ongeluk afgedrukte aantekening van de auteur, luidde tot mijn grote verrassing: Doch, daar is een fraajer plaats by jemand, die my voor deese tijd niet invalt: Misschien heeft hem De Bruyn in sijn Wetsteen. Siet Jordaans Studenten haver.Plotseling was er een naam die houvast schonk: Jordaan. Een snelle blik in opnieuw het Album Studiosorum Academiae Rheno-Traiectinae gaf meteen beet: in 1651 werd ingeschreven ‘Laurentius Jordanis Sluza-Flander.’ Niets Dordrecht: Sluis in Zeeuws-Vlaanderen! Vervolgens bleek deze persoon geen volstrekt onbekende te zijn: als Laurens Jordaan staat hij gewoon in de negentiende-eeuwse biografische woordenboeken. Wat we daar vermeld vinden, heeft echter niet veel om het lijf: Jordaan ‘leverde in den Bloemkrans van verscheiden Gedichten (Amst. 1659) vijftien zoo korte als lange dichtstukken, die weinig waarde hebben’. Soms worden er een paar citaten ter illustratie gegeven. Van belang voor de biografische achtergrond is | |
[pagina 12]
| |
de aanduiding van Jordaan als ‘P.M. Doctor’, een medicus dus. Uit de Bloemkrans zelf, een bekende zeventiende-eeuwse bloemlezing ‘door eenige Liefhebbers der Poëzij bij een verzamelt’, komen we iets meer te weten. In de eerste plaats wordt de vrees weggenomen dat de toeschrijving door Smids slechts een slag in de lucht is. Onder één van Jordaans gedichten in de Bloemkrans staat ‘Uit het Gelukkig Eiland’, wat we herkennen van de titelpagina van Studentenhaver. Verder is een gedicht waarin Matthijs van der Merwede wordt toegesproken, bekend als dichter van de zeer vrijmoedige Roomsche Min-triomfen (1651), gevolgd door Geestelijke Minne-vlammen (1653) in een berouwvolle toonzetting. Jordaan biedt hem met nauwelijks verhulde trots zijn eerstelingen aan: En hemel! quam dat uur vast aan,
Nu noch mijn groene jaren wassen,
Hoe weeld'rig zouw mijn Sluisse Zwaan
In uw' beminde vloeden plassen!
(...)
Versma daarom den eerstling niet
Van mijn noch onbesnede veders:
Maar hang hem vrij, daar 't ijder ziet,
Aan een van uw bejaarste ceders:
En schrijf 'er onder: dat Jordaan
Jordaan dit offer heeft gedaan.
Het curieuze is dat meteen aan het begin van Studentenhaver in negatieve zin op Van der Merwede gezinspeeld wordt: de dichter van de ‘Roomsche Minnedichten’ met zijn ‘losse pen’ wordt volgens Jordaan om zijn onbeschaamdheid hier met de vinger nagewezen. In allerlei opzichten doemt trouwens uit de Bloemkrans een heel ander dichterschap op dan uit Studentenhaver. Naast een paar gelegenheidsgedichten en een pastoraal vers bestaat Jordaans bijdrage er hoofdzakelijk uit vrij omvangrijke religieuze gedichten in een serieuze toonaard, zoals ‘Magdalenaas Berouw’ en een bewerking van ‘Het Hoogelied Salomons’ in acht zangen. Dat roept de vraag op naar de datering van de verzamelingen in de twee publikaties uit respectievelijk 1658 en 1659. Het gedicht voor Van der Merwede in de Bloemkrans presenteert zich als vroeg werk, maar in de bloemlezing staat ook een lofdicht van Jordaan op de Tasso-vertaling van Joan Dullaert, dat uit eind 1657 of begin 1658 zal stammen toen deze voor de druk gereed kwam. Voorlopig ben ik geneigd de verzameling epigrammen in Studentenhaver, net als de al in 1656 gedrukte verdediging van Descartes, hoofdzakelijk als produkten van Jordaans studententijd te zien. De op Tasso geïnspireerde voorrede zou echter heel goed uit 1657/58 kunnen stammen toen Dullaert met zijn vertaling bezig was. Ter ondersteuning van deze dateringen zijn echter nog wat biografica nodig. | |
LevensloopHet lag voor de hand om toch in de eerste plaats op zoek te gaan in het Gemeente-archief van Dordrecht. De daar aanwezige registers verwezen onder Jordaan naar het Trouwboek van de Waalse Gemeente en via ‘zie: Hondt, Zara de’ naar het Register van uitgegane attestaties van de Hervormde Kerk. (Voor ‘De Hondt’ leze men ‘De Sondt’; deze leesfout zette me aanvankelijk op een dwaalspoor.) In de eerste bron staat het huwelijk van Laurens Jordaan ingeschreven: Mariez aux Flamends le 1 Aoust 1656. Monsieur Laurent Jordaen, Docteur en Medicine, jeun homme, natif de l'Ecluse et Damoiselle Sara de Sondt, jeune fille, natifve de Dordrecht.Deze Sara de Sondt was het zesde kind van Anthoni Pietersz. de Sont, die bij zijn huwelijk met een Dordrechtse in 1618 werd aangeduid als ‘coopman van Vlissingen woondt tot Gorcum’. Misschien heeft een gemeenschappelijke Zeeuwse achtergrond een rol gespeeld bij het tot stand komen van dit huwelijk. De bruid was 28 jaar oud en de jonge doctor, zoals hieronder duidelijk zal worden, pas 22. Het paar is binnen een jaar na het huwelijk naar Rotterdam verhuisd, zoals volgt uit de attestatie die Sara op 6 juli 1657 meekrijgt. Laurens zelf was kennelijk geen lidmaat bij de gereformeerden of had zich wellicht niet in Dordrecht gevestigd. Blijkens een akte van de Dordtse notaris Arent van Neten is Sara in 1659 al overleden en is er onenigheid gerezen over haar nalatenschap. Dit gegeven wordt bevestigd door stukken in het Rotterdamse Gemeente-archief. De dood van ‘Sara de Son’, echtgenote van Laurens Jordaen, wonende in de Prinsenstraat, staat geregistreerd op 2 november 1659. Een hele reeks notariële akten uit begin november getuigt van het conflict met Jordaans schoonfamilie. Zijn buren verklaren op zijn verzoek dat op 30 oktober zijn schoonvader en schoonzuster het huis zijn binnengedrongen en tevens dat er op de middag van dezelfde dag wel degelijk een notaris op bezoek is geweest. Er is sprake van een testament waarin essentiële gegevens ontbreken en er wordt een verklaring opgesteld omtrent de medische behandeling van Sara. Deze onverkwikkelijke affaire is waarschijnlijk in het nadeel van Jordaan afgelopen. Nog geen acht maanden later, op 9 juni 1660, ondertekenen ‘Lourens Jordaen Medicijnen Docter ende Cornelia Jans Lantman (...) man ende wyff woonachtig van Sluys jn Vlaenderen ende altans beyde jegenwoordig op Delfshaven’ een schuldbekentenis voor liefst 467 gulden, die de herbergierster Marytge Pieters van hen te goed heeft voor kost en inwoning. Cornelia Lantman, Jordaans nieuwe echtgenote, was blijkens het Delfshavense trouwregister uit die plaats afkomstig. Op 22 januari 1666 wordt daar ook de doop van een dochtertje geregistreerd, met dezelfde Marytge Pieters als een van de getuigen. Op 25 juli 1666 krijgt het paar een attestatie op Berkel, een dorp ten noorden van Rotterdam. Ik heb hun spoor daar niet verder gevolgd, mede wegens de gebrekkig overgeleverde Berkelse archieven. Er is bijvoorbeeld geen begrafenisregister over van 1611 tot 1714. Dat Jordaan overigens na de dood van zijn eerste vrouw het contact met het Dordrechtse niet geheel | |
[pagina 13]
| |
verloren heeft, blijkt uit het feit dat hij er in 1664 nog optreedt als getuige in een akte betreffende een lening. Inmiddels is het ook duidelijk geworden dat we door J.D.L.M.P. misleid zijn: de suggestie dat de verdediging van Descartes in 1656 posthuum werd uitgegeven maakt deel uit van het rookgordijn rond het auteurschap ervan, of slaat niet op de dichter maar op de in 1650 overleden Descartes. De verspreide archivalische gegevens wekken de indruk dat het onze dichter niet zo goed is gegaan. Er kan een gestage sociale neergang uit afgeleid worden. Dat hij geëindigd is als een alom gewaardeerd dorpsdokter is echter bij gebrek aan gegevens ook niet uit te sluiten. Als de eerste veronderstelling klopt, vertoont zijn biografie treffende parallellen met die van zijn literaire relatie Joan Dullaert. Deze was de zoon van een Rotterdamse arts, die echter al overleed toen Joan nog geen jaar oud was. Hij trouwde in 1654 met Anna van Beverwijck, dochter van de beroemde Dordrechtse medicus en schrijver Johan van Beverwijck. In 1656 verhuisden zij naar Rotterdam, waar ze in elk geval tot mei 1658 bleven wonen. Na die tijd is Dullaert naar Amsterdam vertrokken, waar hij in 1664 failliet zou gaan. Hij belandde uiteindelijk, nadat zijn vrouw hem wegens zijn overspel verlaten had, in een dorpje op het Friese platteland. In 1657/58 zaten DullaertDoor Louis de Bils ontlede hond, gravure uit Kort bericht over de waarschouwinge van de heer Joan van Horne (...), Rotterdam 1660 (ex. Universiteitsbibliotheek Amsterdam 638 F 11)
en Jordaan dus allebei in Rotterdam en gezien hun beider Dordtse connecties en gemeenschappelijke literaire interesse verbaast het niet dat ze met elkaar in aanraking zijn gekomen. Jordaans enthousiasme voor Tasso zou heel goed door diens vertaler Dullaert ontstoken kunnen zijn. Via de literatuur over Dullaert kwamen nog meer gegevens boven water. Peter van Putte meldt in een voetnoot bij een artikel over Joan Dullaert dat Jordaan te Sluis was geboren op 12 juli [lees: 12 juni] 1634 en dat hij besproken wordt in de Levensberichten van Zeeuwsche medici door A.A. Fokker uit 1901. De geboortedatum berust op een verjaardagsgedicht van Dullaert in de bloemlezing Hollantsche Parnas, of Verscheide Gedichten uit 1660, waarin deze de bekende puer senex-topos uitwerkt voor Jordaan: Ongeloof aan den Heer Laurens Jordaan,
De Medicijnen Doctor; Op zijn Verjaardag den 12 van Zomermaand, 1657.
Iordaan, wanneer ik zie uw braaf en statig wezen,
Dan denk ik meenigmaal, hoe kan het mooglijk
wezen,
Dat een paar kruissen en drie strepen maakt het jaar
Van uwen ouderdom, zoo jong zoo oud, zoo statig
Zoo achtbaar, zoo gezet [bezadigd], zoo zedig, zoo
gematig,
Als of uw jaargetal meer dan drie kruissen waar.
Maar die uw vaarzen leest, en heerlijke gedachten,
(Wie zou, in zoo een jeugd, die wonderen verwachten?)
Die barsten t'samen uit, en roepen; 't is niet waar.
Wy kunnen warelijk, noch niemand, het gelooven,
Al zwoerd gy ons met eên by het gestarnt daar boven,
Dat gy nu eerst zoud zijn maar drieentwintig jaar.
| |
Een dubieuze anatoomFokker biedt een nieuw perspectief op Jordaan door hem een plaats te geven in de entourage van de omstreden amateur-anatoom Jonker Louis de Bils. Deze autodidact wist in 1655 twee jonge Sluise artsen, Abraham Parent en Laurens Jordaan, enthousiast te maken voor zijn snijwerk. Zij publiceerden te Brugge in het Latijn en het Nederlands zijn bevindingen over de gehoorbeentjes. De voorrede is gedateerd 12 maart 1655. Aan De Bils' Vertooch van verscheyde anatomische stucken (Amsterdam 1655) droeg Jordaan (evenals Parent en Matthijs van der Merwede) een lofdicht bij, waarin hij diens vaardigheid in het (bloedeloos!) prepareren van lijken prijst. Een band met geschriftjes van en tegen De Bils in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek bevat verder de tekst van een notariële akte d.d. 26 mei 1659 met Jordaan als een van de getuigen. Deze akte betreft de beoogde stichting van een commercieel Theatrum Anatomicum te Rotterdam waarvoor De Bils een obligatielening van twintigduizend ponden Vlaams (!) in coupures van ƒ 25, - wil uitschrijven. Hij denkt de lichamen van vijftig geëxecuteerde misdadigers zodanig op te stellen dat aan een groot publiek de werking van de bloedsomloop en de lymfevaten (zijn specialiteit) | |
[pagina 14]
| |
gedemonstreerd zal kunnen worden. Ten slotte is er nog een Attestatie van negen Rotterdamse medici (onder wie Laurens Jordaan) van 16 februari 1660 waarin zij verklaren dat zij De Bils de lymfevaten (de ‘douwvoerder’) van zowel dode als levende honden hebben zien blootleggen. De Bils' anatomische experimenten zijn fel gekritiseerd door onder meer de Leidse hoogleraar anatomie Joan van Horne. Jordaan, zich ook hier verbergend achter het onderschrift ‘Uit het Gelukkig Eiland’, mengde zich in de pennestrijd met een scherp hekeldicht (Rotterdam 1661) waarin hij Van Horne afgunst verwijt: Of spijt het u, dat gij zoo zeer
Voorheen beroemt in 't konstig snijden,
Nu moet bij gunst een Meester lijden?
En haat gij daarom dezen Heer?
(...)
Hontsfottelijke duisterling,
Leit daar den knoop?
Hij uit tot slot de verwensing Dat, zoo uw woeden verder gaat,
En God u na verdienste loont,
Dat gij u met uw malle thesen,
Noch zult verhangen aan de pezen,
Der Daubuis die de Bils vertoont.
In 1661 lijdt de groots opgezette anatomische show van De Bils, wiens leven een roman van Vestdijk waard geweest zou zijn, een echec. Nadien verdwijnt ook Jordaan uit de openbaarheid. Wellicht heeft het zijn reputatie geen goed gedaan dat hij met deze dubieuze anatoom geïnvolveerd is geraakt, al heeft de laatste nog een tijd lang prominente aanhangers behouden. Uit dit medisch-historische materiaal kon de biografie van Jordaan overigens aangevuld worden met het gegeven dat hij voor zijn huwelijk enige tijd als arts te Sluis gevestigd is geweest. Verder onderzoek naar zijn Sluise connecties zal waarschijnlijk vruchteloos blijven, daar het archief van Sluis in de Tweede Wereldoorlog verloren is gegaan. | |
TassoVan Jordaans gegrepenheid door Tasso's Gerusalemme liberata geeft reeds de titelpagina van Studentenhaver blijk, waar hij zich verschuilt onder de aanduiding ‘de Poéet van 't Gelukkig Eiland’. Daarmee verwijst hij naar het veertiende boek van Het verloste Jeruzalem (1658), met onder meer ‘het wedervaren van Reinout, die Armijde, door haar tooverijen, in een van de gelukkige Eilanden vervoerd heeft’ (p. 504). Misschien doelt hij tevens op het Eiland van Dordrecht, gegeven dat de slotregels van ‘Aan Dordrecht’ (nr. 28 van de 100 epigrammen in Studentenhaver) als volgt luiden: Uw gullen aanwas eist de landdijk voor zijn wal.
Ja maak een Stadt van heel het omgelegen Eiland:
Het schijnt dat hier Fortuin haar zetel vesten zal.
Het zijn de klassieke Isolae Fortunatae, lokatie van de Elyzese velden, die Tasso hadden geïnspireerd bij de beschrijving van het eiland waar de held Rinaldo door de tovenares Armida in een gelukzalige roes wordt vastgehouden. In zijn drempeldicht bij Dullaerts prozavertaling legt Jordaan de nadruk op de identificatie van de lezer met de personages van het epos en op het meegesleept worden door wat er over hen verhaald wordt. Iets van die vervoering drukt hij uit in het begin van de lange voorrede van Studentenhaver: Terwijl ik, over eenige dagen, in de Vaarzen van tasso
mijn vermaak nam, en juist de plaats van Rinaldos
aangename ballingschap ontmoete; zoo voelde ik
mijn herssens, van ik weet niet wat bekoorzame
verrukking, allengskens bemachtigt worden:...
Hij weet niet meer of het slapend of wakend was, maar hij is verplaatst naar een aards paradijs, ‘het edelste, genougelijkste, en meestgemanierde afsetsel [evenbeeld] van een volkome natuur’. Hier is de oorsprong van de poëtische inspiratie, ‘die, hoewel zelden, hier om laag, ooit harssens godlijk driftig maakt’. Als een proto-Bilderdijk voelt hij onmiddellijk de inwerking daarvan: Ik derhalven, die al in de wieg van Vaarzen en Rijmpjes gedroomt had, kon bedenkelijk deze drift niet voorbij, die hier ijder gemeen was. Zonder tussenval van gedachten, en als onwetende bijna, rolde mij al iet Poëtisch over de lippen.Zijn dichterlijke ontboezemingen worden echter onderbroken door een eerbiedwaardige grijsaard (een motief ontleend aan Tasso), die hem voorhoudt dat woeste en eenzame gedachten nergens ooit op uitvallen, als op buitensporige wanschepsels van ontmenste herssenen, die men Romans noemd. (...) De ziel van de Poëzij is wetenschap en ervarendheid: Men haalt die in geen wildernissen, maar in 't binnenste van 't menschelijk gewoel.De grijsaard werpt zich dan op als een leidsman die, zoals ooit eeuwen later de Geleider aan het slot van De Kleine Johannes i, de dichter meevoert naar ‘waar de menschheid was en haar weedom’. Eerst passeren zij nog een lieflijke heuvel waar een zich beschaafd gedragend gezelschap in perfecte harmonie bijeen is. Er zijn echter mensen die ‘uit kriele wrevelmoed’ zoveel blijdschap niet kunnen verdragen. Zij laten zich meesleuren door een woeste stroom, die ze brengt naar een gebied waar niets dan onmatigheid, ontucht, wangedrag en goddeloosheid heerst. De lange en gedetailleerde beschrijving daarvan eindigt met de hellevaart van deze verdoemde mensen, die zich hebben laten meeslepen door de verleidingen van drank, tabak, gokspelen en seks. Hun neergang wordt in drastische termen geschilderd: | |
[pagina 15]
| |
Een grijsaard wijst twee ridders de weg naar het Gelukkig Eiland (Torquato Tasso, Het verloste Jeruzalem, Rotterdam 1658, boek XV). Foto Universiteitsbibliotheek Amsterdam
Och! hoe jammerlijk, en tot aan de medogende Ziel verdrietelijk was het: die floxe [kloeke] jongelingen, die schoon geweesde joffers, nu door haar gescheurde lappen en vodden de plaasters en swachtels te zien toonen, daar haar vuile etterbuilen ten argsten meê verbonden waren! hoe deerlijk stond het: een paar edele en levende oogen, een blank en helder voorhooft, twee vermakelijk en bloessemende wangen, een bevallige en schoongekleurde mondt en al het geen de deucht zoo aanprijselijk mooy maakt, nu vervallen, verslent, verrot, verkeert te zien, in twee ijdele holen met een vervaarelijke ring van blau, en zwart en pokkig geel omtrokken: in een tanig en rimpelig doorgeten hoeretafel [boezem], in twee neergeslagen en uitgeteerde swijnehuiden [borsten], in een bleik en stinkend verdek [scherm] van een vergiftigden adem, en ten laatsten in al wat de moedtwillige ongebondenheid verdient, om rechtvaardig gestraft te werden. Men sleepte zijn verminkte en verlempte [krachteloze] leden met pijn na; en d'ontbloote kruin had van zijn fier gekrulde lokken, niet over, als het klitzig nederhangen van een tuit of twee, die enkelhairig tzaamgevlokt door het smeer van 'er ongehavend sweet daar noch plakkig aankleefden.We zijn hier ver afgeraakt van de verhevenheid en de geïdealiseerde helden uit de Gerusalemme liberata. Ook de op zichzelf zeer interessante poëzieopvattingen die de auteur in deze voorrede verwoordt (en waar Kruyskamp al het een en ander over heeft opgemerkt), lijken niet rechtstreeks op de poëticale geschriften van de grote Italiaanse dichter terug te gaan. Het verloste Jeruzalem uit 1658 wordt bijvoorbeeld ingeleid door een vertaling van Tasso's Allegoria del Poema, maar de strekking daarvan vertoont in elk geval geen overeenkomst met uitspraken in Studentenhaver als: de menschelijkheid, zonder omslag van verzierselen [verzinsels], is 't beste voorwerp van geen vergeefse Poëzij. Om een mensch te bewegen, moetmen bekende menschelijke driften, en voorvallige [herkenbare] daden of prijzen, of straffen, na dat zij 't waardig zijn.Tasso maakt de poëzie niet tot een instrument van de moraalfilosofie, terwijl Jordaan naar goed Nederlands gebruik veel nadruk legt op de levenslessen die zij behoort te geven. | |
EpigrammenDe merkwaardige voorrede van Studentenhaver is slechts met een dun draadje verbonden met de rest van de bundel. Jordaan geeft er een draai aan door te zeggen dat zijn gerijmde ‘olletjes’ (grapjes) wat kaal stonden zonder voorrede en dat deze droom daar wel geschikt voor leek. Zijn poëzie voldoet volgens hem in elk geval aan de les van de grijsaard, in die zin dat zij stoelt op ‘ondervindende opmerking’ van menselijk gedrag. De honderd over het algemeen korte gedichtjes zijn meest satirisch van aard. Binnen de toenmalige opvattingen kan men ze tot het genre van het epigram rekenen, al zijn ze omslachtiger en minder op een pointe gericht dan bijvoorbeeld de sneldichten van Huygens. Invloed van deze auteur verraadt zich soms in stilistische wendingen. Daarbij moet men niet denken aan Huygens' sneldichten, die voor 1658 nauwelijks bekend konden zijn bij de poëzieliefhebbers, maar aan ouder werk als de Zedeprinten en de Stedestemmen, die vanaf 1625 in druk beschikbaar waren. Jordaans versjes geven een aardig beeld van wat een kritische intellectueel en moralist als deze arts zo al kon ergeren in de wereld van zijn dagen. Net als andere epigrammisten presenteert hij een revue van menselijke ondeugden als ijdelheid, pronkzucht, afgunst, schijnheiligheid, drankzucht en wellustigheid en een stoet van hoerelopers, hoorndragers, doordraaiers, domoren, bedriegers, zwetsers, mislukkelingen, lelijke vrouwen, te toegeeflijke meisjes en ongelijke partners. Kruyskamp heeft in zijn artikel al een overzicht gegeven van enkele kenmerkende facetten: de kritiek op andere dichters (de omslachtigheid van Cats, de onkuisheid van Martialis en zijn Nederlandse navolger, de mode van de mythologische opsmuk), het | |
[pagina 16]
| |
orangisme, de afkeer van enerzijds steile gereformeerden en anderzijds vrijgeesten, het hanteren van de burleske stijlvormen ruim vóór Focquenbroch die meer algemeen bekend maakte. Niet alles is satirisch, er zijn ook een paar speelse liefdesgedichtjes, wat serieuze lofdichten, onder andere op Tromp en De Ruiter, en een opvallend mild portret van twee gelukkige oudjes (nr. 97) waarvan de tekst hierbij is afgedrukt. Scabreuze versjes ontbreken niet helemaal. Uniek in een bundel uit die tijd lijkt me een epigram dat moeilijk anders te interpreteren is dan als handelend over een masturbant, die hier als niet minder schuldig wordt aangemerkt dan de pederast: 87. Op een Handwerker.
Ga voort Schijnheylige, met uw gemaakte schrik,
Verdoem het zondig meyr van zwavel, vier en pik:
Maar vrees de zelve straf van 't zelve boos doordrongen.
Gij voedt de beestigheyd van Zodom ongemeen [op
ongewone wijze],
En daarom, zoo gij waant, onstrafbaar: doch alleen
Meer schuldig als een schelm en zijn misbruykte
jongen.
Wat veynst gij noch vergeefs uw waarde [verdiende]
straf en schand?
Men overtuygt u hier met werken van uw hand.
| |
Twee gelukkige oude mensenIn de zeventiende-eeuwse literatuur zal men oude mensen eerder als een weinig vleiende karikatuur uitbeelden dan in een positief licht. Een van de laatste epigrammen uit Studentenhaver vormt daarop een aantrekkelijke uitzondering. Het oude echtpaar dat hier in beeld komt, straalt op een ongezochte wijze beminnelijkheid en achtbaarheid uit. Het vreugdevolle gezicht van de vrouw is nog nauwelijks door de tijd getekend; alleen uit het vrolijke plooitje naast haar mond zou je haar leeftijd kunnen aflezen. 97. Van twee gelukkige Ouden.
Daar straalt een minzaamheyd en achtbaarheyd
gelijk,
Onachtsaam, uyt des eens en uyt des anders oogen.
Haar vreugdig aangezicht, hoewel van dagen rijk,
Is noch van tanig vel noch rimpels overtogen:
Alleen een zoete plooy, die van 'er neus en mond
Een lachchent streepje trekt, is tuyg'nis van 'er Jaren:
In 't ondermengde bruyn dat met geworde blond
Geen smet maar aanzien geeft aan haar noch eigene
hairen.
En zoo men oorzaak wil van deze zaaligheid,
Men zal 'er geen, als die van d'eerste liefde vinden,
Die noch 'er Ziel bezit, met zoo veel onderscheid,
Als 't uur leê, daar zy eerst elkander in beminden.
Welke onderwerpen er ook allemaal aan de orde komen, studenten zijn in dit voornaamste onderdeel van Studentenhaver evenmin geprononceerd aanwezig als in de rest van het boekje. Er is het aardige versje over de mislukte student Joost (nr. 21; zie de tekstillustratie) en over de even weinig succesvolle Klaaske (nr. 66) die na tien jaar in de kroeg te hebben doorgebracht, voor niets anders dan kroegbaas meer deugt: Want daar hij in 't beginsel der Philozophijen
Al walligde, en geen smaak in Godgeleerdheid vond,
Daar hem de artzenij, en 't wetboek tegenstond,
Daar alle studij hem onaardig viel en lastig:
Daar bleef hij bij de kroug alleen zoo lang standvastig.
Veel meer is er niet. Het ziet er naar uit dat de titel van de bundel louter een lokkertje is om belangstelling bij studenten te wekken. Mogelijk stammen de epigrammen, zoals hierboven is opgemerkt, wel van de medische student Laurens Jordaan, maar echte studentenliteratuur is dit toch niet te noemen. Wel komt de hele verzameling in een wat ander licht te staan als we ons realiseren dat de dichter ervan niet ouder dan rond de twintig geweest zal zijn. | |
DescartesGezien de heftige academische controverses over de filosofie van Descartes, zal onder studenten zeker belangstelling hebben bestaan voor Jordaans verdediging ervan (pp. 96-123). De publikatie ervan in 1656 vond plaats tijdens het heetst van de strijd tussen enerzijds behoudendePortret van René Descartes door Jan Baptist Weenix (ca. 1647). Collectie Rijksmuseum Het Catharijneconvent, Utrecht
| |
[pagina 17]
| |
theologen en anderzijds cartesiaans gezinde filosofen. De laatsten hadden inmiddels vaste grond onder de voeten gekregen binnen het universitaire onderwijs, vooral te Leiden. In dat jaar liepen de gemoederen zo hoog op dat ook de Staten van Holland er zich mee moesten bemoeien. In de kern van het conflict lag de kwestie van de autonomie van de rede tegenover het gezag van de Bijbel. Het vuur werd nog extra opgestookt doordat ook de discussie over het copernicaanse model van de kosmos erin werd betrokken. Er verschenen tientallen pamfletten waarin de tegenstanders elkaar met alle middelen, waaronder nogal wat persoonlijke verdachtmakingen, onderuit probeerden te halen. Zo nodigde Jordaan zijn directe opponent, dominee Du Bois, uit zich maar net als Judas te verhangen, en moest hij Descartes verdedigen tegen de roddel dat deze door misbruik van drank en tabak zijn dood verhaast had. De positie van Jordaans tekst binnen de polemiek rond Descartes is door Kruyskamp in het eerder aangehaalde artikel al uiteengezet. Ik ga er daarom hier niet meer op in. Jordaan vat de hoofdzaken van de cartesiaanse filosofie samen met de triomfantelijkheid van iemand die het licht gezien heeft. De duisterheid van de oude (aristotelische) filosofie is weggevaagd: Hier geldt een taal, die warelijk een taal is:
(...)
Men kent geen droomen meer,
Men weet nu, 't geen me weet, bij tastelijke leer,
Een leer, die twijffeloos, ten dienste van de
menschen,
De wereld bracht ten end' van wetenschap te
wenschen.
Het is waarschijnlijk dezelfde geestdrift voor de nieuwe wetenschappelijke perspectieven geweest die de piepjonge arts voor Louis de Bils heeft doen vallen. Die verwierf weliswaar vooral instemming van conservatieve medici omdat hij vasthield aan de traditionele functie van de lever als bloedproducent, maar bevond zich met zijn experimentele en empirische aanpak en zijn acceptatie van de bloedsomloop in eerste instantie in het kamp van de modernen. Waarom we van de auteur Laurens Jordaan na 1661 niets meer vernemen, zal wel altijd verborgen blijven, tenzij er nog andere anonieme geschriften zouden opduiken. Zijn bijdrage aan de letterkunde is voorzover onze kennis nu reikt in dit jeugdwerk blijven steken. Toch verdient hij als satiricus een bescheiden plaatsje in onze literatuurgeschiedenis naast die andere onconventionele medici Salomon van Rusting en Willem Godschalk van Focquenbroch. | |
Een snelle studentToen Joost, de evenmin scherpzinnige zoon van een botterik [een's lompen bloeds niet meer geslepe Zoon, r. 7] zonodig van zijn moeder naar de universiteit moest, stond de hele buurt paf: nog maar zestien en dan al studeren! Maar Joost was nauwelijk het toezicht van leraar en ouders ontwassen, of hij vergaapte zich alleen maar aan alles wat voor hem nieuw was. De studie werd aan de kant gezet en zijn hoofd, toch al niet gekwalificeerd voor serieuze ambten, stond slechts naar de meiden. Het hitsige verlangen, dat de sukkel eerder al verhit had doordat hij veel in [de erotische poëzie van] Cats had gelezen, bezorgde hem, met de nu verworven vrijheid, meer dan ooit erecties. Wat te doen? De moed om openlijk in schande te leven ontbrak: het moest [zoals de bijbel zegt] of trouwen zijn of branden. Branden was te bar. En zie: nu is hij door te trouwen in bed bij een vrouw en baas over zijn lust. En als tweedejaars weer bij moeder thuis. Men staat opnieuw paf: pas achttien en dan al van de universiteit af! 21. Van Joost.
Doe Joost, na d'hooge School zouw reizen van zen
Moêr,
Was heel de Hekelbuurt, om zijn vertrek, in roer,
En riep hem duizent maal verslagen toe, wel jemi,
Maar zestien jaren oud, en reets na d'Akedemi!
Maar Joost en was zoo ras niet buiten het gebied
Van Meester, Vaâr, en Moêr, of kende hem zelven
niet.
Hy, die een's lompen bloeds niet meer geslepe Zoon
was,
Vergaapte zich al te licht aan 't geen hy ongewoon was.
De Studi kreeg de schop; en 't hoofd, der zwarigheid
Van ampten onbequaam, hing liever na de Meit.
Het tochtig jeuken, dat den armen hals voor dezen
Al Katsig had' gemaakt van veel in Kats te lezen,
Had', door het toedoen van zijn vrijdom, reets niet
min
Als ooit, de aâren van 't gezwolle broukjen in.
Wat raad? daar was geen hart tot openbare schanden:
Zijn lot most een van tween, of trouwen zijn, of
branden:
Het branden was te wreed. Zie daar hem door de
trouw
Dan meester van zijn lust, en bijslaap van een vrouw,
En weêr op Moertjes hals aan 't tweede jaar. Wel jemi
Maar achtien jaren oudt, en reets van d'Akedemi!
| |
LiteratuurStudentenhaver werd indertijd onder mijn aandacht gebracht door mijn promovendus Rudi Cordes. De studenten Nadia Berkelder, Evert Boerhout en Marleen van Rheeden leverden bijdragen aan de interpretatie ervan. Enige titels van ‘studentenliteratuur’ ontleende ik aan een Leidse doctoraalscriptie van Ariane Visser. Een eerdere publikatie over de bundel is: C. Kruyskamp, ‘Studentenhaver’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 78 (1960), pp. 96-113. Dr. Peter van Putte attendeerde mij op literatuur over Jordaan in een voetnoot bij zijn artikel ‘Twee brieven van Joan Dullaert met den aankleve van dien’, in: P.C.A. van Putte en H.J. Verkuyl, Nieuwe tegenstellingen op Nederlands taalgebied. Een bundel opstellen aan Prof. dr. B. van den Berg (...) (Utrecht 1978), pp. 108-129. Over Dullaert en het Rotterdamse literaire milieu handelt verder K.K. de Jong, ‘Joan Dullaart, dichter-koopman’, in: Spektator 9 (1976-77), pp. 552-566. Jordaans contacten met De Bils komen aan de orde in: A.A. Fokker, ‘Louis de Bils en zijn tijd’, in Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde. Tweede reeks 1 (1865), pp. 167-220. Tasso's poëtica wordt besproken in Bernard Weinberg, A history of literary criticism in the Italian Renaissance (Chicago 1961). Over het epigram als zeventiende-eeuws genre: Tineke ter Meer, Snel en dicht. Een studie over de epigrammen van Constantijn Huygens (Amsterdam 1991) en Jutta Weisz, Das deutsche Epigramm des 17. Jahrhunderts (Stuttgart 1979). |
|