Literatuur. Jaargang 13
(1996)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| ||||||
De zoon van de vader
| ||||||
De Nieuwe Gids als onderkomenDe eerste indruk die de lectuur ervan achterlaat is verbijstering. Banaler vorm heeft het kwaad in Nederland nauwelijks aangenomen. De eerste vraag die zich aandient is, waarom Kloos de stukken in vredesnaam heeft opgenomen. Goed, De Nieuwe Gids had zich al vele jaren overleefd en was geen schim meer van zijn oorspronkelijke schittering, maar als het vermenigvuldigen van de geestelijke verwarring die uit deze verhalen te voorschijn komt niet uit de allerbitterste kopijnood verklaard wordt, waaruit dan wel? Het kan zijn dat deze stukken passen in het groter geheel van het tijdschrift op dat moment, maar dat is een zaak van neerlandici. Voor een historicus die een biografie schrijft over Bolland sr. is een incidenteler verklaring toereikend. In zijn Indische tijd had Bolland sr. veel voor De Nieuwe Gids geschreven, maar de verhouding was bekoeld over het teveel en te ondoorgrondelijk van de inzendingen van Bolland en het te weinig en te slordig van de betalin-‘De dolle stier in den porseleinwinkel’, spotprent in De Amsterdammer van 8 oktober 1921
| ||||||
[pagina 3]
| ||||||
gen van Kloos. In 1908 vond er een tijdelijke verzoening plaats tussen Kloos en Bolland en dat zal alles te maken hebben met het feit dat mevrouw Kloos in het jaar eraan voorafgaand de colleges van Bolland was gaan volgen. De ziekte van Jeanne en haar opgeven van de colleges aan de ene kant, de hernieuwde ontevredenheid van Bolland over de honorering aan de andere deden de verhouding weer snel bekoelen. Maar heel even, in het jaar 1908, was De Nieuwe Gids een orgaan van de Hegel-renaissance in Nederland, waarin niet alleen Bolland sr. publiceerde, maar ook de devote Ester Vas Nunes, ja zelfs Bolland jr. De volgende vraag die zich aandient is: wie is A.E.K. Bolland en waarom is hij zo belangrijk? Het antwoord daarop lijkt simpel. Bolland jr. was belangrijk omdat hij de zoon was van Bolland sr. En Bolland sr. was niet alleen de filosoof van 's lands belangrijkste universiteit, hij was tevens een van de meest controversiële publicisten die Nederland rond de eeuwwisseling kende, een vates-type om met Kossmann te spreken, die zich door een ononderbroken stroom van geschriften en zijn onverdroten voordrachten door het hele land heen een grote schare van toegewijde volgelingen gevormd had. Als weinige anderen was hij een katalysator in het geestelijk leven van zijn tijd, de ontwerper van een rigide dualistisch wereldbeeld, waarin goed en kwaad in barse bewoordingen van elkaar gescheiden werden, maar zelf ook de belichaming van dat onderscheid, zij het langs totaal andere lijnen. Maar zo'n antwoord verklaart weinig. Alleen wie begrijpt wat Bolland jr. met de boodschap van Bolland sr. gedaan heeft, begrijpt zijn belang. | ||||||
Wie was G.J.P.J. Bolland?G.J.P.J. Bolland (1854-1922) was na veel omzwervingen, maatschappelijk, geografisch, geestelijk, in 1896 hoogleraar filosofie te Leiden geworden en had met de hartstocht van een bekeerling de filosofie van Hegel omarmd. Dat leverde een nogal paradoxale figuur op. De filosofie van Hegel kan beschouwd worden als ‘seine Zeit in Gedanken gefasst’, een juste milieu dat later uiteenging in een rechtse en linkse school. Hegel heeft wellicht het grootste compromis op aarde geformuleerd, de identiteit namelijk van denken en werkelijkheid. De vondst van Hegel was dat er geen onderscheid bestond tussen de methode van de filosofie en de gang van de geschiedenis, tussen de dialectiek en de loop van de gebeurtenissen. Na de bacchantische tuimeling van begrippen, na de verwarrende wisseling van het lot, keerden rust en vrede weer. En die rust en die vrede had Hegel gevangen in een systeem dat het relatieve absoluut maakte, dat voorschrift en beschrijving ineenvlocht, recht en macht identificeerde. Bolland was in veel opzichten een trouw volgeling van Hegel. Maar hij maakte een fout en hij had een handicap. De fout was, dat je een denken dat zichzelf beschrijft als een resultaat van de geschiedenis rond 1800 niet een eeuw later kunt herhalen zonder een anachronisme in het leven te roepen. De handicap was dat de dialectiek een zekere sereniteit, een zeker relativisme of misschien welDiner ter gelegenheid van Bollands zestigste verjaardag. Aan tafel links vooraan Alfred Bolland
bangheid veronderstelt die Bolland niet had. Bolland was veel te hartstochtelijk om zichzelf echt te weerspreken, bezat te veel onvrede om in de werkelijkheid van zijn tijd iets van waarheid te zien. Er klopte namelijk helemaal niets van die tijd. Er was dan ook geen religieuze of maatschappelijke richting of hij werd door Bolland bestreden. Rooms-katholicisme en socialisme, vredes- en vrouwenbeweging, theosofie en vrijmetselarij, hij heeft het allemaal verketterd met de woede van een fundamentalist. Uiteindelijk heeft hij zich ook, in zijn befaamde rede De teekenen des tijds, tot een van de meest uitgesproken antisemieten van zijn tijd ontpopt. Belangrijker wellicht nog was dat Bolland zijn filosofie meer en meer religieuze trekken ging verlenen. Ook in dat opzicht week hij sterk van Hegel af. Hegel was als theoloog begonnen en wenste zijn filosofie als wetenschap te beschouwen. Voor Bolland was het hegelianisme vanaf het begin ultieme wijsheid, een boodschap die heel even licht op aarde verspreidde om deze na het afsterven van de brenger weer in diepste duisternis achter te laten. Door het geven van colleges in het hele land had Bolland in veel steden een soort schuilkerken opgericht. Zijn volgelingen waren ingedeeld naar stadium van initiatie, met vooraan de ‘ouderlingen’, die soms een zin mochten afmaken of zelfs een echt Nederlands equivalent mochten suggereren voor het Duitse begrip van de lieve Heer Hegel. En Bolland ging zichzelf, door het onbegrip om hem heen en de bestrijding die hij ondervond, zien als Jezus. Hegel mag de spiegel van zijn tijd heten, maar Bolland heeft daarvan een lachspiegel gemaakt. In zijn zoon is die spiegel gebarsten in de gruzelementen van de krankzinnigheid. | ||||||
Wie was zijn zoon?Alfred Edwin Karel Bolland werd op 10 januari 1882 te Batavia geboren. Zijn vader was daar leraar Engels aan het Koning Willem iii-gymnasium. ‘'t Is een echte Germaan’, | ||||||
[pagina 4]
| ||||||
De kleine Alfred Bolland in Indië
schreef Bolland sr. opgewonden aan een Nederlandse vriend, ‘blonde haren, blauwe ogen’. Drie jaar later gaf hij dezelfde vriend te kennen dat hij om wille van die zoon Indië zo spoedig mogelijk wenste te verlaten. ‘Hij nu die zijn kroost opvoedt voor tropische gewesten pleegt een intellectueelen moord aan zijn nageslacht en begaat [...] de zonde van retardatie in den ontwikkelingsgang der menschheid.’ Iedereen met een beetje rassentrots, zo schreef hij, moest constateren dat het derde of vierde geslacht van het blanke ras onverbiddelijk opging in inlands of semi-inlands element. Indië was voor Bolland een ‘met halfapen gevulde bakoven’ en hij huiverde bij het vooruitzicht dat zijn zoontje zou opgroeien als iemand die zich daar thuis voelde en op 12-jarige leeftijd ‘steelsche amourettes’ had ‘met protuberante baboes’. Het moet een vreemd jongetje geweest zijn, de kleine Alfred. Een ‘lastig kind’ noemt hij zichzelf in het dagboek, dat hij in 1907 begon. ‘Wandelde ik met mijne moeder, deden wij over tien minuten gaans een paar uur: bij elk hoopje op den weg bleef ik stilstaan en ieder voorwerp werd in de hand genomen en bekeken.’ Van zijn zesde tot zijn zevende jaar ‘oefende’ hij zich in het vertellen: ‘het hoofdmotief was immer, dat een jager tuurde door het gat in eenen boomstam.’ Daarna ‘knapte’ hij het ene boek na het andere op, romans van Cooper en Aimard, van Scott, Cremer, Van Lennep, Van Maurik, Robinson Crusoe, Gullivers Reizen. ‘Zoo stapelde zich de springstof op die maar had te wachten op het oogenblik, dat er de lont in zou worden geworpen.’ Hij kreeg ook een beetje een rare opvoeding. Papa moest altijd studeren en het kind werd daarom zo veel mogelijk buiten het huis gehouden. Er werden daartoe zelfs speciale gymnastiektoestellen in de tuin gezet. Maar als er visite was, mocht hij graag bij de heren zitten. ‘Daarom ben ik zoo oud in mijn begrip’, schrijft hij goeiig, ‘en, moet ik er dadelijk bijvoegen, de dampkring die er in mijn ouderlijk huis heerscht, maakt eenen idealist er niet “naïever” op.’ Van zijn elfde tot zijn dertiende oefende hij zich in ‘het rooken en het bóntjengen’. Dat laatste was de kunst op of van een rijdende tram te springen. De soms levensgevaarlijke capriolen die de jongen daarbij uithaalde - een keer hing hij als de toneeldraak ‘de hangende brug’ tussen twee wagons in - kwamen zijn vader ter oren en die trok daaruit zijn conclusies. In de zomer van 1894 kwam Bolland met zijn gezin voor een jaar met verlof naar Nederland. Bij terugkeer naar Indië liet hij de 12-jarige Alfred achter bij de Dordtse onderwijzer M.A. Kieboom, om hem te doen voorbereiden op een Nederlands gymnasium. Kieboom trof veel ‘jongensgebreken’ in hem aan maar ook een hart van goud. Hij beloofde de jongen niet in zijn ondeugden te zullen stijven. Of hij daarin slaagde is niet bekend, wel dat Alfred zakte voor zijn toelatingsexamen gymnasium. Bij een andere onderwijzer te Kampen in de kost gedaan, besteedde Alfred de zomer aan duchtig repeteren. Nu slaagde hij wel. Deze jongen nu, in Indië vereenzaamd tussen turntoestellen en oude mensen en in Nederland met veel pedagogisch vernuft tot aan de poort van de universiteit gebracht, ervoer al in de eerste weken van zijn letterenstudie hoe hard het studentenbestaan kon zijn. Hij werd er ontgroend als een beest. Het geval baarde veel ophef in het provinciestadje. De rector stelde een onderzoek in en vernam het volgende: Daags tevoren, in gezelschap van andere ‘novitii’ te gast bij een tweedejaarsclub in het Hotel Plaats Royaal, was hij met zijne lotgenooten onophoudelijk onthaald op gesprekken en ‘aardigheden’ over de liederlijkste onderwerpen. Daarmee niet tevreden, hadden zijne gastheeren van de novitii verlangd eene mimische nabootsing te leveren van paederastische handelingen. Nadat aan dien eisch door de onthutste knapen was voldaan, had men henzelven de vordering gesteld in eene soortgelijke pantomime eene lichtekooi voor te stellen, ontuchtige handelingen verrichtende met een jonge man. Op zijne weigering, waren vier der studenten hem te lijf gegaan met de kennelijke bedoeling hem door geweld te dwingen. Hij had daarop aan alles een eind gemaakt met te verklaren, dat hij niet verkoos toe te treden tot een lichaam dat er dergelijke inauguratie-practijken op na hield. | ||||||
[pagina 5]
| ||||||
De transformatie van een vernederingMet deze ontgroening is het dat Alfred zijn Ahasverieden-roman opent: Het was tegen half vijf's middags, dat Anton en Willem Hôtel-du-Nord binnenstapten, om in de tooneelzaal te zien, wat voor runderen er waren aangekomen. De zaal halfdonker, op de stoelen zittend jongelui met hooge boorden om en net gekleed tierende vloekende en drinkende. Op den grond, zittend aan hunne voeten of tusschen hunne beenen, jongelui met lage boorden om, haar tot op de huid gemillimeterd, vies plunje aan, gezichten als biljardballen, en koest.Een gewone groenscène, het decor van Alfreds vernedering. Maar hier loopt het iets anders af dan in de werkelijkheid. Het groen overdondert zijn ontgroeners met superieure uitlatingen als ‘Donderaars bejou je’ en ‘“Ikzuchtigen” zijn feuten’, waarop zijn ontgroeners hem de hand toesteken en een eeuwige vriendschap gezworen wordt: ‘Tot in God’. Dat een zeer vernederende ervaring getransformeerd wordt tot een heldenverhaal heeft men vaker zien gebeuren, zij het zelden op zo'n vreemde manier. Maar de uiteindelijke transformatie vindt een paar jaar later plaats. In een van de schriftjes met de autobiografische aantekeningen van Alfred bevindt zich een tweetal losse blaadjes met aantekeningen over het ‘Jodendom’. Ze zijn ongedateerd en alleen als we ervan uitgaan dat ze uit ongeveer dezelfde tijd stammen als het schriftje waarin ze steken mogen we ze rond de tijd van het ontstaan van de verhalen dateren. Een van de aantekeningen luidt: ‘De Ariër is aristocraat. De Jood kent geen fijne manieren (L.S.V.!).’ Met die afkorting wordt de Leidsche Studenten Vereeniging bedoeld. | ||||||
De ontwikkeling van een theologiestudentMet de studie van Alfred liep het niet voorspoedig. Als letterenstudent moest hij tentamen doen bij de professor Grieks, J. van Leeuwen. Het probleem was dat zijn vader alles meende te weten van de klemtoon in het Grieks. Hij had hierover opvattingen die nogal wat afweken van wat de classici daarover dachten en had daarover ooit met die classici een stevig robbertje gepolemiseerd. Met Van Leeuwen was dat misgelopen. Die vond het bijvoorbeeld niet leuk dat Bolland tentamens van studenten aangreep om het meningsverschil op te rakelen. De wat gemelijke Van Leeuwen klaagde eerst zijn leed bij de universitaire senaat en nam vervolgens wraak op Alfred. Hij liet hem zakken als een baksteen en Bolland sr. kon vervolgens weinig anders doen dan zijn zoon aanraden theologie te gaan studeren. Hoe de jongen ooit door zijn studie theologie kwam - hij deed op 13 december 1907 propedeuse, slaagde op 24 mei 1909 voor het eerste en op 15 februari 1911 voor het tweede gedeelte van het kandidaatsexamen en werd in 1911 ‘toegelaten tot de evangeliebediening’ - mag een goed bewaard ambtsgeheim heten. Hoe hij er vervolgens in slaagde in 1912 te Schellinkhout predikant te worden is al evenmin redelijk te vatten. Een tekort aan predikanten kan het niet geweest zijn. Inmiddels was hij lang en breed auteur van De Nieuwe Gids. Inmiddels was hij ook een heel vreemd jongetje geworden. In zijn lectuur toont hij zich zeer onder de indruk van Baudelaire en het thema van de gewoonte van alledag tegenover de krankzinnigheid en de dood. ‘De dichter is de wereld die zich verveelt’, noteert hij op 6 april 1907 en wat later vraagt hij zich af: ‘Is waanzin een neurose der gezondheid?’ De manier waarop de sexuele moraal het genot verwekt, rekent hij zichzelf tot een thema. ‘De ondergang van Sodom was een vrijwillige inbrandsteking, de zelfmoord van een beschaving, moede om steeds te laten zien de begeerte, onverzadelijk geworden in den vervelenden hang naar de wellust.’ Zelf slachtoffer van wat hij analyseert legt hij een grote belangstelling aan de dag voor sexuele kwesties. Hij mijmert over ‘de hoogbouw der vrouwelijke heupen’. ‘De reuk der geslachtsdeelen heeft een vischlucht’, stelt hij in een hilarische passage van 8 november vast. ‘De jonge Pen [K.J. Pen, een adept van Bolland, W.O.] is mij steeds onsympathiek geweest. Waarom? Omdat hem steeds een misselijke, doordringende levertraangeur omgeeft. Waar komt die geur vandaan? Ik vermoed, dat hij de gewoonte heeft zittende te onaneeren!’ Men krijgt de indruk dat het probleem te maken heeft met wat hij twee dagen later optekent over een zekere Betty: ‘De Kleine heet Betty Heimann. Ik zal maar oppassen, anders word ik weer ongelukkig verliefd. En toch, het is zo heerlijk met vuur te spelen.’ Met vuur heeft hij gespeeld want even later, het is de ochtend van 7 juni 1908, ligt Betty's portret voor hem als de meid binnenkomt om de kamer te doen. Hij keert het portret om. Dezelfde dag noteert hij: ‘In den droom doe ik aan zelfkastijding, wat ik wakende nooit zou doen.’ | ||||||
Het creatieve procesDe jonge Bolland blijkt in hoge mate overgeleverd aan aanvallen van inspiratie. Hij vergelijkt ze met ‘het zwalpen der zee’. Op 31 december 1908 noteert hij: ‘Voordat de spontaneïteit in mij begint te bruisen, hoor ik altijd muziek. [...] Het is niet toevallig dat ik de theorie van het Tempo-Rubatisme heb kunnen geven.’ De geboorte van die theorie is precies te bepalen, 21 maart 1907. Het betreft een ontlening aan Chopin, door Liszt ooit omschreven als ‘ein geraubtes, regellos unter-brochenes Zeitmass’, buigzaam, onsamenhangend en smachtend tegelijk, flakkerend als een vlam onder een ademtocht, wuivend op de wind als de aren op het veld, als de kruin van een boom. Het tempo-rubatisch proza, de stilistische tegenhanger van deze muziekmaat, was volgens Alfred ‘nu eens heel gewoon (wetenschappelijk zwammerig), dan gemarmerd, kort, lapidair, puntig; dan donderend, bruisend, satanisch, dan sentimenteel, kortom alles. Het smeedt alle mogelijke kunstvormen en kunststijlen tot één harmonisch geheel. Juist, omdat het niet gebon- | ||||||
[pagina 6]
| ||||||
den is aan den dwang van buiten opgelegd in rhytme en rijmen, omdat het waarlijk vrij is, vrij in zelfbepaling; omdat het door zelfonderzoek nagaat in welken rhytmen de mensch spreekt in gewonen doen en hartstochtelijk doen, juist daarom is dit de eenige kunstvorm die ons leert, onze taal te zetten naar onze oogenblikkelijke opwellingen.’ De golf van inspiratie die hem op 21 maart 1907 het tempo-rubato bracht werd slechts overtroffen door die van de dag ervoor. Het tempo-rubatisme, zou Verreyn in ‘De Ahasverieden’ schrijven, ‘had voor zijne rustelooze deining twee mythische gestalten noodig, waarin het zich kan verlijvelijken’, en wel Ahasverus en De Europeesche Wilde Vogel. Beide gestalten had Alfred in zich opgeroepen, die wonderlijke dag in 1907. De eerste werd hem aangereikt door August Vermeylen in De Wandelende Jood. De tweede door Chamberlain, de man die met zijn Grundlagen des Neunzehnten Jahrhunderts het rassisme in Europa salonfähig maakte. Zij waren de vonken die het in deze eeuwige afgewezen minnaar opgehoopte mengsel van zaagsel en buskruit, van goeiigheid en megalomanie tot ploffen brachten. | ||||||
Chamberlain en de jodenHouston Stewart Chamberlain (1855-1927) was een Engelsman die door Duitse baden en de muziek van Wagner tot Duitser bekeerd werd, een autodidact die elk specialisme verfoeide en met een 1200 pagina's tellende turf die hij in 19 maanden schreef de wereldgeschiedenis een nieuwe gedaante wilde geven. Zijn Grundlagen ging van twee premissen uit, ten eerste dat de mensheid verdeeld was in onderscheiden rassen, die sterk van elkaar verschilden, lichamelijk, geestelijk en moreel, en ten tweede dat de interactie of strijd tussen die rassen de belangrijkste kracht in de geschiedenis was. De bedoeling van zijn boek was aan te tonen dat het Germaanse of Teutoonse ras de architect was van de moderne Europese cultuur. Het boek had een enorm succes. Het sloeg voor velen een brug tussen een aantal als fundamenteel ervaren geloofswaarden en de groeiende nationale en raciale sentimenten van die tijd. In zijn hoofdstuk over de joden ontkent hij persoonlijk iets tegen de joden te hebben en keert zich tegen het vulgaire anti-semitisme om er een respectabele variant voor in de plaats te zetten, namelijk die van Gegenrasse. Dat was er dan wel op uit zijn voet op de nek van andere naties te zetten en de puurheid van de andere rassen te bezoedelen. Het werd geassocieerd met monopoliekapitalisme en internationalisme, ontwortelend in alles wat het deed, de geheime hand achter alle rampen van Europa. Daartegenover schetst hij de Teutoon als de idealist, de mystieke, loyale, vrijheidslievende en ongecorrumpeerde strijder om de erfenis van vroeger eeuwen te rukken uit de vijandige joodse greep. Op dit stramien liet de jonge Alfred zijn Europese wilde vogel vliegen. ‘Het was in Mei 1907, toen ik, als vijfentwintigjarige, Houston Stewart Chamberlain's “Grundlagen des xix. Jahrhunderts” in handen kreeg’, legt Verreyn een van de ahasverieden in de mond. ‘Het boek maakte op mij 'n overweldigende indruk, het was tevens voor mij 'n zelfopenbaring. [...] Ik las het aan één stuk door, dag en nacht zonder ophouden, en had het in twee dagen uit. Daarna ging ik slapen met het heerlijk besef, dat ik ook zoo kon schrijven.’ Het dagboek van Alfred leert dat de kennismaking plaatsvond op 20 maart en dat de rest voor hem zelf gold. ‘Chamberlain's boek brengt een heele ommekeer in me’, schrijft hij op 22 maart. | ||||||
AhasverusDe mythe van Ahasverus heeft oude middeleeuwse wortels en is in de loop van de geschiedenis voor menige boodschap gebruikt. De kern ervan is het verhaal van Jezus, die onder de last van zijn kruis dreigt neer te zakken voor de deur van een Jeruzalemse schoenmaker. Maar in plaats van Jezus te helpen, bespot deze Ahasverus hem of geeft hem zelfs een schop. Zijn straf is dat hij tot de jongste dag over de aarde moet zwerven. Ook in de Nederlandse literatuur heeft Ahasverus vele gedaanten aangenomen. De invloedrijkste daarvan is ongetwijfeld De Wandelende Jood van Vermeylen, ooit gekarakteriseerd als ‘een parabel met de pretenties van een levens-philosophie’. Hoewel Alfred de naam van Vermeylen niet noemt, geeft zijn samenvatting van de mythe in zijn dagboek onmiskenbaar blijk van de lectuur ervan. Ahasverus zou de verpersoonlijking van het joodse volk zijn, zwervend over de aarde. Hij is zowel een apostel van de vrijheid als een engel van de twijfel, een ontevredene, die zijn tijd onduldbaar vindt en naar verandering haakt. Wanneer hij hoort dat Christus gezegd heeft ‘Ik ben niet gekomen om vrede te brengen maar het zwaard’ meent hij de grote revolutionair gevonden te hebben. Maar als hij ziet hoe diezelfde Christus zich weerloos naar | ||||||
[pagina 7]
| ||||||
het kruis laat slepen, voelt hij zich diep gekwetst: ‘Daar is den woordengoochelaar, die zijn droom niet dragen kon, de verrader die mijn droom heeft vermoord.’ Maar Jezus ziet hem aan, en het is de blik in die ogen die Ahasverus bijblijft en hem over de aarde drijft, die hem levend houdt en hem de weg naar hemel en hel doet zoeken, hem eindelijk de weg doet vinden in een nieuwe levensperiode, hem vrede en een taak geeft. Dit is een vrij getrouwe samenvatting van de roman van Vermeylen, de citaten zijn citaten uit die roman. Voor Alfred is Ahasverus, zoals hij op de eerste pagina van zijn dagboek schrijft, ‘het waarachtige moderne genie, dat worstelt om een germaansche verdieping des Christendoms’. Hij neemt zich voor ‘een reuzendrama over den modernen tijd’ te schrijven, getiteld ‘Ahasverus in Europa’. ‘De Eeuwige Jood slaat het voorhangsel weg’, schrijft hij op 22 maart, ‘en ik zie de 21. eeuw.’ ‘Je voortdurend bezighouden met het antieke is lafheid, spookachtige vrees voor het moderne.’ Die vrees deelt Alfred niet. Zijn Germaanse verdieping is een verdieping van de moderniteit, het bestrijden van de ‘platmakers’ ervan, de joden. In de figuur van Ahasverus wil hij een nieuwe mythe geven, een krachtveld dat alle tegenstrijdige elementen van de Europese cultuur in zich verenigt en overwint, ‘iemand die in het brandglas van het heden de zonnestralen van het verleden opvangt’, zoals hij op 27 januari 1908 noteert, ‘om daaraan de toekomst te doen ontbranden.’ Ahasverus is de ‘harmonische eenheid van Chrestus en Antichrestus, de zelfverkeerende, omgekeerde Jood’. | ||||||
Het opgehoopte mijngasDaartoe moest Alfred al het slechte van zijn tijd in zich opnemen. En er was veel slechts in zijn tijd. ‘Het mijngas in de onderaardse gangen der maatschappij hoopt zich op en de ontploffing zal verschrikkelijk zijn’, schrijft hij in zijn dagboek. Naar het voorbeeld van zijn vader jeremieert hij tegen de vereenvoudiging der spelling, het vrije huwelijk, het kies- en stakingsrecht - de democratie was verpoening en verploerting tegelijk - en de onderwijswetgeving. In ‘De Ahasverieden’ dreunt een tegenstem: ‘Dacht jij soms tegen de Sociaal Democratische Arbeiderspartij te kunnen opconcurreeren, die den hemel op aarde wil brengen, ik verspreek me, die nadat de theorie is stukgeknepen, door stemmenaantal het geld uit de zakken van den middelman wil ascamoteeren in die van den arbeider? Probeer jij maar, of 't jou lukt de S.D.A.P. te onderkruipen, die op hare beurt het Liberalisme onderkruipt. - Of dacht jij soms het van het Spiritisme of van de Theosophie te kunnen winnen, die de menschen het in 't hiernamaals nog eres lekkertjes over laat doen?’ Nee, er is veel mis met de tijd, ‘het gemorrel van décadence, van realisme en gemoedleegermakende vakgeleerdheid’, de ‘kop rinkinkende zotskap van evolutie, van historisch materialisme en van stoffelijk geluk’, alias ‘god Grondsop’. Als tegenwicht ontwerpen de ahasverieden een even aandoenlijke als veelzeggende utopie, ‘Verbeeldingsdam’ geheten, ergens in de Zuiderzeepolder, ‘zoowat op de helft van den afstand tusschen Amsterdam en Schokland’, waar de dwerg Goudenmaar koning was, Lelystad dus, en de dwerg van D66, Gruyters. Vandaaruit zal het ahasveriedendom als machtige gemoeds- en geestesbeweging Europa veroveren en een van de middelen daartoe is de uitgave van het zesmaandelijks internationaal tijdschrift voor het tempo-rubatisme, ‘Ahasverus’. De redacteuren ervan zijn de voorvechters van de in wording zijnde Germaanse cultuur, ‘lieden die de mufriekende klevige afgekloven stramme opvattingen op den beenderhoop werpen’. | ||||||
Van religie naar rassismeCruciaal waren natuurlijk de rassistische opvattingen. Waren ze dat overigens wel? Een van de ahasverieden, Karel, zegt dat de straffe onderscheiding tussen ‘Jodendom’ en ‘Germanendom’ hem hindert. Hij ziet het streven van het ahasveriedendom ‘verontreinigd door 'n rassenkwestie’. Anton, die hem van repliek dient, geeft toe ‘dat het moment van de rassenkwestie er doorheen speelt’, maar dat het meer is, namelijk een ‘geestesgeaardheid’. In het begin lijkt het daar inderdaad op. Anton herhaalt weliswaar Chamberlains opvattingen over de zich afzonderende, lichtschuwe, kruiperige jood, maar het is vooral de verhouding van de jood tot zijn god, die de schuld krijgt. Die god is geen God de Vader maar een oosters despoot, voor wie men op de knieën moet. Duidelijker wordt het er allemaal niet op, maar consequent is het wel als Anton zegt dat men zich in de rooms-katholieke Kerk ook joods voelt en wat verderop: ‘De Antirevolutionairen zijn geen Christenen, maar Joden, want zij spreken van den “Heere Heere”, want zij verstijven op psalmen.’ Herhaalde malen wordt verzekerd dat een ‘chreestelijke’ Germaan geen anti-semiet is. En men is geneigd het te geloven, als men leest wat in de ogen van deze kinderen ‘de oplossing zou zijn van 't Jodenvraagstuk in Europa’: ‘Wanneer de Joden, niet alleen van 't ras, maar ook de Joden naar den geest, zich lieten doordringen met den geest van Zuivere Rede.’ Het oogt een stuk onschuldiger dan men op grond van het vervolg van het verhaal had kunnen verwachten. Het jammerlijke is dat het eenvoudig niet waar is. De waarheid is dat de goeiige, warrige jongen die Alfred Bolland was, zo haarfijn aantoont waar een religieus antijudaïsme overgaat in regelrecht anti-semitisme. In een extatische redevoering, gehouden door Verus Wildevogel zelf, waarin hij tiert tegen de ‘verzwamde menschheid’, roomsen en protestanten aanzegt hun leer te zuiveren van joodse bestanddelen en raast tegen socialisme en anarchisme, theosofie en rein-leven, het vrije huwelijk en de vrouwenbeweging, spiritisme en vegetariaat, homosexualiteit en tribadisme, zegt hij: ‘Diegenen die Antisemieten zijn, zullen zich teleurgesteld voelen, dat zij in de Tempo-Rubatisten geene medestanders hebben te verwachten, al ziet het Tempo-Rubatisme den grond voor het Antisemietisme niet voorbij - want, wat is er irritanter dan een doode die niet dood wil zijn, een spook dat zich niet bij het | ||||||
[pagina 8]
| ||||||
oud vuil laat werpen.’ Zo eenvoudig was die overgang, zo gemakkelijk konden schurken als Streicher aansluiten bij in de tijdgeest verstrikt geraakte professorenzoontjes. | ||||||
De zoon van de vaderDe verhouding van Alfred tot zijn vader was lange tijd die van zijn allerdevootste leerling geweest. Bolland jr. beschouwde zich als Musterschüler van zijn vader. Maar hij had zijn eigen creativiteit en die ging niet aan zijn vader voorbij. Als hij de ontgroeningsscène geschreven heeft, leest hij die aan zijn ouders voor. ‘Mijn vader [later doorgestreept en vervangen door “beste vriend”, W.O.] werd zóó opgewonden, dat hij geruimen tijd op en neer moest loopen, om tot kalmte te komen. Las het hem een paar maanden later nog eens voor - een leerling van hem [later: “geestverwant van ons”, W.O.] was er bij tegenwoordig; hij raakte weer net zo opgewonden als den vorigen keer. Een bewijs dat het goed spul is.’ Dat Bolland van streek raakte van de mishandeling van zijn zoon kan men zich voorstellen, maar men had er een lief ding voor over te weten te komen wat hij werkelijk dacht van de literaire verwerking door zijn zoon van de werkelijkheid. De verhouding tot zijn vader begon hem op een bepaald moment - moeilijk is te bepalen wanneer - parten te spelen. ‘Eerst de Zoon maakt den Vader tot de vader’, was een nogal invloedrijke ingeving, nr. 58 van de losse gedachten over het ahasveriedendom, waarmee hij zijn verhalen wilde voortzetten. Nog veelzeggender is de 748ste: En Ter Vlugt de Oudere zeide tot zijnen zoon: ‘Bij God vergeleken ben 'k een ellendeling, maar bij jou vergeleken ben Ik een genie!’ En Ter Vlugt de Jongere zeide tot zijnen vader: ‘Die deemoed en die zelfoverspanning staat u chreestelijk. Gaa zoo door, mijn tijdelijke vader en gij zult van rabarbervlade smullen met kiezelsteentjes - laat me uitspreken papa! Zoo zoude Ik op mijne beurt kunnen uitzeggen:Wat kalmer heet het, in gedachte nr. 1041 - en we weten dan wel ongeveer in welke tijd we zitten, in ieder geval na 28 april 1920 - ‘Al studeerende voel ik, dat de afgeknotte vleugels van mijn genius langzamerhand beginnen aan te groeien, dus dat ik van mijnen aardschen vader betrekkelijk onafhankelijk begin te worden.’ De zomer van dat jaar moet Alfred het weer stevig op zijn heupen gehad hebben. Dat is aan het handschrift van zijn dagboek te zien, dat valt ook af te leiden uit een bewaard gebleven brief van de huishoudster van zijn vader, Gerrie Charlet, aan zijn eigen huishoudster, haar zuster Corrie. Zij schrijft over een grove en ondankbare brief die de zoon aan zijn vader geschreven heeft. ‘Zulke onzinnige dingen kan een gezond mensch niet schrijven en daarom wordt de brief hier als niet gezonden beschouwd. Hoe kan iemand die zijn vader uitschudt over hiernamaals spreken/ Denkt Ds. dan werkelijk als men hiernamaals elkaar zoudt ontmoeten, dat de moeder blijde zou zijn met een zoon die zoo handelt? Laat Ds. God en den Duivel nu eens met rust laten en komen als mensch.’ Ze eindigt met te zeggen dat professor niet boos was, maar niet begreep waar het heen moest. ‘Hoopende dat alle hoogere en lagere geesten met dezen storm in de Zuiderzee zullen waaien en alleen de gemiddelde mensch overblijft’, sloot ze af. Bolland en zijn vrouw in de tuin van hun huis, Oude Singel 112 te Leiden
Met Bolland sr. ging het intussen slecht. Bolland was een echte family-man. Goed hegelianistisch nam de staat in zijn maatschappelijk denken de centrale plaats in, maar veel emotioneler was zijn aanhankelijkheid aan het gezin, de plek waar de eenzijdigheid van man en vrouw opgeheven en hun brute instincten veredeld werden. In 1913 stierf zijn vrouw en vertrok zijn zoon naar Schellinkhout. Klazina Hermanna Bakker was een eenvoudige vrouw geweest, maar Bolland had heel veel van haar gehouden en ze was zijn stut en toeverlaat geweest. Alfred was zijn eniggeborene en bij al de rampen die de jongen bezocht hadden, had hij zich ingespannen hem te beschermen en | ||||||
[pagina 9]
| ||||||
te steunen. Alfred was zijn trouwste leerling geweest. Het vreemde mengsel waarin hij de gekte van zijn zoon constateerde en deelde is voor ons nauwelijks na te voelen. In 1914 werd Bolland ziek. Hij verbleef herhaaldelijk in het ziekenhuis en zegde meer en meer zijn colleges buiten Leiden af. Hij kwam ook hoe langer hoe meer in financiële problemen, niet zozeer door zijn hoge doktersrekeningen - hij marchandeerde met zijn collega Zaaijer over de prijs - maar doordat zijn zoon in 1914 in een herderlijke bevlieging zijn tractement blijvend weggeschonken had aan enkele armlastige gemeenteleden. In 1920 kwam hij in conflict met zijn zoon. Tot dan toe was Bolland een religieus anti-judaïst, iemand die bezwaren had tegen de god van de joden maar niet tegen de joden zelf. De meeste anti-semitische literatuur in zijn bibliotheek dateert van 1920 en later. In 1921 werd hij opnieuw zwaar ziek en met een voet in het graf hield hij in dat jaar op verschillende plaatsen zijn rede De teekenen des tijds. Daarin goot hij alle gal die in hem was uit over zijn oude vijanden. Maar hij voegt er één aan toe, de hoofdschuldige, het internationale jodendom, ‘eene geduchte macht tot ontwrichtende, ontbindende en ontredderende revolutioneering’. De jood was ‘een geboren splijtzwam, spelbreker en vredeverstoorder, omwentelaar en anarchist’. De joden tezamen bleven ‘vreemdheden in ons onjoodsche organisme, onverteerbaarheden en onverwerkbaarheden, die in het Europeesche samenlevingsgestel ziekelijkheid van gevoel en onwelzijn veroorzaken, tot verettering toe’. Men bewijst weinig in de geschiedenis. Men kan hooguit plausibel maken. Tussen de plausibiliteit van de overgang van een religieus anti-judaïsme naar een maatschappelijk anti-semitisme en de plausibiliteit van een vader die de radicalisering van zijn ideeën vindt in zijn zoon zit een breed gebied. Maar daar moeten we zoeken om begrip te krijgen voor wat Bolland bewoog en om de wortel te vinden van zijn pernicieuze invloed. Plausibel mag vervolgens een te sterk woord zijn voor de veronderstelling dat de zoon de vader bekeerde tot die veel radicalere ideeën. Toch ligt daar het belang van de Nieuwe Gids-auteur Alfred Bolland. A.E.K. Bolland stierf op 15 mei 1957 te Schellinkhout. Hij ligt begraven te Leiden, op de begraafplaats Rijnzicht, in het graf van zijn ouders. | ||||||
Literatuuropgave
|
|