| |
| |
| |
Signalementen
Brieven van Hofdijk
Voor de dichter Hofdijk heb ik altijd meer compassie dan passie gekoesterd en die gevoelens zijn niet veranderd na de lectuur van zijn brieven aan Alberdingk Thijm. Als dichter was hij een volger op afstand (van Byron via Beets bijvoorbeeld), als kunstenaar lange tijd sterk afhankelijk van de steun van Van Lennep en Alberdingk Thijm, als schrijver leurend bij uitgevers, als schilder nauwelijks verkopend, als minnaar een eeuwige verloofde, die ten slotte met ‘zijn Engel’ verenigd haar reeds na een jaar aan tuberculose moest verliezen, nadat hun kind haar reeds was voorgegaan. Met een vriendin van zijn vrouw hertrouwde hij na enige jaren, maar ook deze ‘moeder van zijn kinderen’ droeg hij na korte tijd ten grave. Deze tegenslagen waren hem nooit van gelaat en houding af te lezen: hij bleef een zelfbewust en fier kunstenaar, daarmee echter meer spotlust dan ontzag opwekkend. Ten slotte vond hij op voorspraak van, opnieuw, Van Lennep een leraarsbetrekking in Amsterdam en ontwikkelde hij zich van volbloed-romanticus tot volbloed-Biedermeier-kunstenaar: blakend nu van nationalisme en koningsgezindheid. De leraar Hofdijk kennen we vooral dankzij de rake typering die Aeg. Timmerman gaf in zijn herinneringen, terwijl ook Van Deyssel in de gelegenheid was hem als gast van zijn vader te observeren. Het kon niet anders of de beweging der jongeren werd door de oude dichter met afschuw beschouwd en vergeleken met een dekschuit vol grachtvuil. Het oordeel van die jongeren over hem was sterk ambivalent: verwijten over al te dichterlijke taal, sympathie voor zijn kunstliefde en landschap-schildering, bewondering ook voor zijn onburgerlijk zelfgevoel en excentriciteit.
Van zijn correspondentie met Thijm zijn slechts zijn brieven bewaard gebleven; uiteraard bevinden die zich in het Nijmeegse Thijm-archief. Ze stammen vooral uit de jaren 1847-'51, de periode
Willem Jacobsz. Hofdijk
dat Thijm hem actief steunde en ook de jaren dat nog geen politiek-religieuze verschilpunten hun vriendschap verflauwden. Het belang van de brieven en de uitvoerige, degelijke inleiding ligt vooral in het inzicht dat zij ons verschaffen over de artistieke en financiële omstandigheden waaronder Hofdijk zijn twee muzen - om maar te zwijgen van zijn derde: zijn Engel - met overgave en nooit aflatende toewijding gediend heeft. Het boek is royaal geïllustreerd met portretten en reprodukties naar Hofdijks schilder- en tekenwerk. Een aardige tentoonstelling in het Haarlemse Teylers-museum begeleidde in de zomer van '93 de verschijning van dit goed verzorgde boek.
b. luger
W.J. Hofdijk, Brieven aan J.A. Alberdingk Thijm. Ingeleid en uitgegeven door E.M. de Ree. Amsterdam: Schiphouwer en Brinkman, 1993; ƒ39,50.
| |
Archief*wijzer
Van de uiterst nuttige Archief*wijzer; handleiding voor het gebruik van archieven in Nederland verscheen een tweede
J.A. Alberdingk Thijm
herziene druk (Bussum: Coutinho, 1994; 112 blz.; ƒ32,50). Naast J.A.M.Y. Bos-Rops en M. Bruggeman kwam als derde auteur de op archiefgebied alom aanwezige F.C.J. Ketelaar erbij. In het voorwoord bij deze tweede druk wordt erop gewezen dat met name ‘ontwikkelingen binnen het archiefwezen en op het gebied van de archiefwetgeving’ een herziene druk noodzakelijk maakten. Maar de chaotische taferelen rondom de nieuwe archiefwet, speciaal de overbrengingstermijn, hebben wellicht de derde auteur parten gespeeld. Op pagina 23 staat: ‘Momenteel wordt er gewerkt aan een nieuwe archiefwet. Als die van kracht zal zijn (vermoedelijk in 1995) dan wordt de overbrengingstermijn teruggebracht tot twintig jaar’; pagina 25 meldt: ‘(...) de nieuwe archiefwet, die in 1994 door de Tweede Kamer is aangenomen’. Ook de passage over de opleiding tot archivaris (pagina 26) is inmiddels achterhaald. Eenieder die zich voor onderzoek in de archieven wil wagen, doet er goed aan dit boek tevoren door te nemen. Vooral de bijlagen verschaffen zeer nuttige informatie: overzichten van archiefgidsen, bibliografische hulpmiddelen, biografische woordenboe- | |
| |
ken en archiefbewaarplaatsen. Een index ontbreekt niet in dit ruim geïllustreerde werk.
pjv
| |
Wie las wat, maar vooral wanneer en waar?
Onderzoekers van diverse disciplines hebben zich de laatste tijd gestort op lezersonderzoek. Historici, literairhistorici, ideeën- en mentaliteitshistorici, cultuurhistorici en boekhistorici verlegden de aandacht van de produktie naar de receptie, maar liepen vervolgens tegen een flink aantal problemen op. Men leze daarvoor het opstel van J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt ‘Bij Van Benthem geboekt’ in Het woord aan de lezer (onder redactie van W. van den Berg en J. Stouten; 1987), of dat van Han Brouwer ‘Lezen in de provincie’, in De productie, distributie en consumptie van cultuur (onder redactie van Kloek en Mijnhardt in de serie ‘Balans en perspectief’; 1991). Het bronnenmateriaal waarop men zich voor lezersonderzoek kan baseren, is zeer divers. Administraties van uitleenbibliotheken en uitgevers liggen niet voor het oprapen; lezerservaringen in dagboeken, memoires en brieven zijn tamelijk zeldzaam; catalogi van privé-bibliotheken zijn wat talrijker, evenals intekenlijsten, bezitterskenmerken (ex-libris) en boedelinventarissen. De cruciale vraag is altijd: wordt een boek, dat men in bezit heeft of geleend heeft, ook daadwerkelijk gelezen zodat de inhoud ook effect heeft op de ideeën van lezers? Dat effect is wellicht alleen direct naspeurbaar bij lezers die schrijven: worden de ideeën uit gerecipieerde boeken verwerkt in volgende publikaties? Maar het onderzoek naar invloeden is evenmin een sinecure.
Een prachtige bron voor receptie-onderzoek vormen administraties van uitleenbibliotheken. In Duitsland beschikt men over de uitleenboeken van de Herzog-August-Bibliothek te Wolfenbüttel, die onderzoek naar leengedrag mogelijk maken over een ononderbroken periode van 1666 tot 1928. Voor de periode 1714-1799 zijn deze boeken uitgegeven door Mechtild Raabe in vier monumentale delen: Leser und Lektüre im 18. Jahrhundert; die Ausleihbücher der Herzog-August-Bibliothek Wolfenbüttel 1714-1799 (München 1989). In deel 1 krijgt men een alfabetisch overzicht van alle leners met de titels van de door hen geleende boeken; deel 2 deelt de leners in in sociale groepen; in deel 3 volgt een alfabetisch overzicht van de uitgeleende boeken en in deel 4 een naar vakgebied gesystematiseerde indeling van diezelfde boeken. Het geheel is voorzien van schema's en statistieken, grafieken en kaarten op basis waarvan kwantitatieve conclusies getrokken worden. In de recensies op dit boek van mevrouw Raabe worden wel de haken en ogen aan het receptie-onderzoek gememoreerd, maar enthousiasme over het toegankelijk maken van deze belangrijke bron overheerst (bijvoorbeeld in de meest uitvoerige recensie van Bärbel Raschke in het Leipziger Jahrbuch zur Buchgeschichte 1 (1991), 324-327).
Eén criticus liet het niet bij een recensie, maar heeft in een boekwerk van ruim vijfhonderd pagina's fundamentele kritiek gespuid op Mechtild Raabes levenswerk. Alberto Martino heeft met name bezwaren tegen het feit dat Mechtild Raabe ervan heeft afgezien om de uitgeleende boeken bibliografisch te identificeren, omdat de gebruiker dat volgens haar zonder veel problemen wel zelf zou kunnen. Martino - toch niet de eerste de beste - is echter tot de conclusie gekomen dat niet minder dan een derde van het materiaal zodanige bibliografische problemen oproept, dat de statistieken van Raabe waardeloos zijn.
Bladzijdenlang toont Martino met voorbeelden aan waar Raabe er volslagen naast zit: de ene keer verhaspelt ze twee schrijvers met dubbele namen tot één auteur, een andere keer splitst ze een auteur met een dubbele naam in twee auteurs, dan weer verwisselt ze auteurs met dezelfde achternaam of beschouwt een romanfiguur, een vertaler of bewerker als auteur; soms komt een werk onder drie verschillende titels voor, niet-anonieme werken worden als anoniemen beschouwd en omgekeerd; er worden foutieve taalaanduidingen gegeven of werken worden volslagen verkeerd systematisch ingedeeld.
Martino heeft alle uitgeleende boeken via uitvoerig bibliografisch onderzoek geïdentificeerd: ze hebben nu de juiste auteursnaam, complete titel, een volledig impressum, de juiste brontaal bij vertalingen, een editio princeps en tussenliggende edities om de drukgeschiedenis te verduidelijken en om aan te geven welke drukken mogelijk geleend kunnen zijn. De boeken zijn ingedeeld naar de diverse literaturen (Spaans, Portugees, Italiaans, Engels, Frans, Duits en andere) om tevens beschouwingen mogelijk te maken over de receptie van de Europese literaturen in Wolfenbüttel in de achttiende eeuw. Aan het begin van iedere afdeling geeft Martino een overzicht van welke auteurs en anonieme werken tot welk genre behoren en welke leners welke boeken uit de desbetreffende literatuur leenden. Waarom de Neolatinisten en de Klassieken-in-vertaling niet afzonderlijk zijn opgenomen, wordt niet helemaal duidelijk, al zegt hij dat ‘die familiäre und die geographische Herkunft - nicht die Sprache’ (pagina 32) als uitgangspunt is genomen.
Onder de ‘andere literaturen’ neemt de Nederlandse een absolute toppositie in, vóór de Scandinavische, Indische, Hongaarse, Luxemburgse, Perzische, Arabische en Turkse literaturen. Werken van Cats, al dan niet in Duitse vertaling, zijn negen keer geleend; de reisbeschrijvingen van Olfert Dapper werden tweeëntwintig keer meegenomen; Van Effen werd negentien maal geleend, Erasmus twintig maal, de Voyages aux Indes orientales van ‘Nikolaas van Graaf’ slechts één maal, de Vermakelyken avanturier van Nicolaas Heinsius in Franse vertaling twee maal, werk van Justus Lipsius veertien maal en ver- | |
| |
der uitgaven van Arnold I Smeeks, Vondel, Lambert Bos en G.J. en I. Vossius.
Op basis van het aldus beschreven en gesystematiseerde materiaal gaat Martino vervolgens in typisch Duitsche halve-pagina's-lange zinnen aan de slag om enige conclusies te trekken. In zijn ‘uitleiding’ over ‘Die Verbürgerlichung des literarischen Geschmacks, ein Mythos?’ (pagina 479-494) ondergraaft hij de opvattingen van literatuurhistorici en -sociologe met name de opvattingen van John McCarthy in diens ‘Lektüre und Lesertypologie im 18. Jahrhundert’ van 1983), dat in het achttiende-eeuwse Duitsland (of liever Noord-Duitsland; of nog liever: Wolfenbüttel) de Italiaanse literatuur weinig en de Engelse veel te betekenen had en dat de Barok-literatuur bijna niet meer gelezen werd omdat de literaire smaak te zeer verburgerlijkt was onder invloed van de Franse en Engelse Verlichtingsgeschriften. Overigens is Martino de eerste om zijn resultaten te relativeren. Zijn onderzoek betreft Wolfenbüttel, en in hoeverre is die hofstad en later ingeslapen provincieplaats representatief voor Duitsland? Gaat mentaliteitsverandering niet ook langs andere wegen dan uitsluitend lezen? In hoeverre betekent lenen ook lezen, en leende de lener niet (ook) ten behoeve van andere gezinsleden? In hoeverre wordt het leengedrag gestuurd door het aanschafbeleid van de bibliotheek en hoe representatief was het bezit van deze bibliotheek in vergelijking met dat van andere uitleenbibliotheken uit die periode in bijvoorbeeld katholieke streken? Het is de vraag of er ooit voldoende vergelijkingsmateriaal boven tafel komt om dit soort vragen afdoende te beantwoorden. Ten slotte zou het wel handig geweest zijn als Martino zich even gerealiseerd had dat er ook onderzoekers zijn die zich met de produktie van boeken bezighouden en zijn imposante monografie voorzien had van ten minste een index op drukkers-uitgevers.
p.j. verkruijsse
Alberto Martino, Lektüre und Leser in Norddeutschland im 18. Jahrhundert. Zu der Veröffentlichung der Ausleihbücher der Herzog-August-Bibliothek Wolfenbüttel. Amsterdam: Rodopi, 1993 (Chloe, Beihefte zum Daphnis, Bd. 14). [X] + 498 blz.; ƒ200,-.
| |
De nostalgie van het woord
Geuren, kleuren, muziek of slechts een enkel geluid, het na lange tijd weerzien van een bepaalde plek of mens, zelfs een specifiek soort koekje: alles kan gevoelens van nostalgie opwekken, als het zich maar laat associëren met het voor altijd voorbije verleden. Zo is het ook met bepaalde woorden. En dan vooral die woorden die nooit meer of slechts zelden gebezigd worden; woorden die bijvoorbeeld alleen opa nog gebruikte. Het zijn woorden die vergeten zijn, vergeetwoorden. Woorden evenwel die, eenmaal weer gelezen of gehoord, dat bepaalde beeld, verhaal of periode van vroeger weer even bijna tastbaar maken. Het zijn woorden die de herinnering levend houden, maar hun gebruikswaarde hebben verloren, omdat de zaken waarnaar ze verwijzen niet meer bestaan of in onbruik zijn geraakt of omdat ze zijn vervangen door hedendaagse varianten.
De redactie van het tijdschrift Raster heeft in 1992 ruim vijftig auteurs gevraagd door middel van hun vergeetwoord de poorten van de nostalgie eens wijd open te zetten. Raster 58, waarin de lijst met vergeetwoorden werd opgenomen, was al gauw uitverkocht, zodat de redactie besloot tot de uitgave van een herziene en behoorlijk uitgebreide versie, resulterend in het Vergeetwoordenboek (Amsterdam, De Bezige Bij, 1994; 220 blz.; ƒ42,50).
Tachtig romanciers, dichters, columnisten, journalisten, wetenschappers en andere scribenten, geboren tussen 1912 (Marten Toonder) en 1961 (Stephan Sanders) onttrokken ieder één of soms meer woorden aan de vergetelheid. Het resultaat: meer dan honderd lemmata vol met vaak boeiende of vermakelijke, maar soms ook oervervelende persoonlijke ontboezemingen, verhalen, essays, gedichten of quasi-definities.
Een alfabetisch rommelpotje dus, waar de heimelijke heimwee naar vroeger op een heerlijk ongeneerde manier vanaf druipt. Maar meer nog: een zeer persoonlijk tijdsbeeld van een recent verleden, toen kalkedotter, mieters, perronkaartje, bordeelsluipers, partnerruil, lichtekooi, beerwagen en overgooier nog normale woorden waren. Over vijftig jaar wellicht een nieuwe uitgave met onder meer: videogame, onwijs gaaf, strippenkaart, gympen, kanker, house, panda en atoombom.
peter hoffman
| |
Anton Wachter
De Anton Wachter-romans van Simon Vestdijk nemen een centrale positie in het oeuvre van deze auteur in en vormen waarschijnlijk het meest bekende deel van zijn werk. Om die reden heeft uitgeverij Nijgh & Van Ditmar het wellicht aangedurfd om de acht delen van deze romancyclus opnieuw uit te geven en dan ook nog in een pocketeditie waarin telkens twee delen in één pocket zijn samengebracht.
Om de reeks voor het publiek nog aantrekkelijker te maken, werden in een afzonderlijke pocket de ruim tweehonderd namen van romanpersonages uit de acht delen in alfabetische volgorde van commentaar voorzien. Onder de titel Wie is zwie in Anton Wachter verzorgde Marja Pruis een ‘kennismaking met de personages uit de romancyclus van S. Vestdijk’, zoals de ondertitel van het boekje luidt. De samenstelster treedt tot op zekere hoogte in de voetsporen van Nol Gregoor die de romans opvatte als een ‘anagrammatische autobiografie’. Tot op zekere hoogte, want ze behandelt de personages niet alleen als sleutelfiguren, maar ook als de fictie-
| |
| |
S. Vestdijk
ve figuren die ze óók zijn. Daartoe legt ze verbanden tussen de personages door de gehele cyclus heen en vooral met Anton Wachter, die dan ook aan de alfabetische lijst voorafgaat en een uitvoeriger commentaar krijgt.
Wie is wie in Anton Wachter kost ƒ3,50, een prijs die het boekje daadwerkelijk tot een premie maakt op de aanschaf van de romans.
gvb
| |
Middelnederlandse Verzamelhandschriften
Op vrijdag 14 oktober 1994 verscheen als eerste deel van een nieuwe serie Middelnederlandse tekstedities: Het Geraardsbergse handschrift. Hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert 1, 837-845 (diplomatische editie bezorgd door Marie-José Govers, eindredactie, Mariken Goris, Peter van Heusden, Anda Schippers, Gerard Sonnemans en Wilma Wissink, met een codicologische beschrijving door Hans Kienhorst. Hilversum, 1994). Deze gebeurtenis werd gevierd met een drukbezocht eendaags congres in Nijmegen, waar de bakermat van dit project ligt. Aan het slot van dit congres werd het eerste exemplaar uitgereikt aan dr. Jan Deschamps.
Het Geraardsbergse handschrift, dat zijn naam dankt aan het Belgische Denderstadje, waar het (afgaande op de watermerken in het gebruikte papier en enkele eigennamen) in de jaron zestig van de vijftiende eeuw tot stand zou zijn gekomen, is een stichtelijk ratjetoe in schoonschrift. Oorspronkelijk telde het vierentachtig folia, maar in zijn huidige vorm - in een convoluut samengebonden met een ander handschrift van dezelfde kopiist - drie bladen minder. De codex bevat achtereenvolgens raadsels, strofische gedichten, opschriften (in het Latijn), tractaten over de mis en de biecht, een opsomming van Vlaamse steden, de weg naar Rome, de bedevaart naar Aken, een kalender, en uiteindelijk Vanden ix besten. Een Zwitsers zakmes voor een wereldlijk georiënteerde zielzorger.
Het boek, dat onder auspiciën van het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities en intellectuele geschiedenis van de knaw tot stand kwam en dat werd uitgegeven door Verloren, ziet er zeer verzorgd uit. Het afschrift is diplomatisch, dat wil zeggen dat de tekst zo getrouw mogelijk wordt weergegeven. Foto's geven de lezer een goede indruk van de manier waarop de kopiist zijn teksten vormgaf.
Kortom, een voortreffelijk initiatief, en ik hoop dat het aanslaat. In het verleden hebben wij te vaak teksten uit handschriften gelicht en te weinig aandacht besteed aan de boeken waarin ze bewaard bleven. Het is goed dat nu (eindelijk) het tegenovergestelde gebeurt. Een droom wordt werkelijkheid: het handschrift-Van Hulthem, het Comburgse handschrift en andere minder bekende verzamelhandschriften als bijvoorbeeld het Amsterdamse handschrift binnen handbereik te hebben.
Frappant is overigens wel dat er - ook op het congres - weinig aandacht besteed wordt aan wat nu eigenlijk een verzamelhandschrift is. Achterin het boek, onder: i Het doel van de reeks, lezen we: ‘Als verzamelhandschrift geldt in dit verband een codex die van meet af aan als materiële eenheid bedoeld is en waarin ten minste twee teksten zijn bijeengebracht.’ Misschien dat in een volgend deel deze ‘waarheid als een koe’ wat uitgemolken kan worden.
willem kuiper
| |
De wereld in een dorp
Wanneer Adriaan Roland Holst in 1928 een wandeling maakt door een tuin in Laren die negen jaar daarvoor aan zijn oom en tante toebehoorde, komen er allerlei gevoelens van weleer in hem boven. Hij schrijft daarop in een brief aan diezelfde tante: ‘Wat leek dat alles op wonderlijke wijze tegelijk heel dichtbij én een leven geleden’. Dichtbij en een leven geleden, zo'n zelfde gevoel ontstond er toen ik over de periode las die Lien Heyting beschrijft in haar boek De wereld in een dorp. Schilders, schrijvers en wereldverbeteraars in Laren en Blaricum 1880-1920 (Amsterdam: Meulenhoff, 1994; 286 blz.; ƒ49,50). Enerzijds zijn deze decennia nog heel dichtbij. Overblijfselen uit die tijd zijn dagelijks waarneembaar in onze huidige samenleving: enkele huizen en villa's staan er nog, veel kunstwerken zijn te zien in musea en sommige straatnamen bevatten een verwijzing naar die jaren. Anderzijds is de geest waarin toen werd geleefd ver van ons verwijderd. We kunnen ons alleen met verwondering realiseren dat zo'n honderd jaar geleden de situatie werkelijk was zoals Heyting ze beschrijft.
Door de spoorlijn Amsterdam-Hilversum die in 1874 werd aangelegd, kwam het ongerepte natuurschoon rond Laren en Blaricum dichter bij het verwerpelijke leven in de grote stad Amsterdam. Dit gaf de mogelijkheid om naar het Gooi te trekken, ofwel vanwege het idyllische en eenvoudige
| |
| |
leven op het platteland of vanwege de gezelligheid. Door de magische aantrekkingskracht van Laren en Blaricum besloten veel zonderlingen die hun toevlucht tot de mystiek hadden genomen, om hun zoektocht naar het ‘hogere bewustzijn’ voort te zetten in deze onbedorven wereld. De beide dorpjes hadden rond de eeuwwisseling een grote aantrekkingskracht op kunstenaars en wereldverbeteraars als anarchisten, theosofen en idealisten. ‘Zet er een hek omheen en je hebt een gekkenhuis’, zo was de autochtone bevolking van mening. Heyting zet dit hek wagenwijd open. Ze laat zowel thematisch als chronologisch met een zeer uitvoerige bronvermelding, de geschiedenis van veel kunstenaars de revue passeren. Daarnaast geeft ze, door gebruik te maken van brieven, dagboeken, memoires, herinneringen van directe nabestaanden en anekdotes, op een virtuoze wijze de onderlinge samenhang tussen deze ‘zoekende geesten’ weer.
Actueel in het huidige Mondriaanjaar is het laatste hoofdstuk ‘De Nieuwe Beelding 1914-1920’, waarin Mondriaan centraal staat. Deze periode werd nooit eerder gedetailleerd beschreven. Heyting schenkt aandacht aan enkele Laren-Blaricum-bewoners die ondanks hun bijzondere prestaties inmiddels uit de herinnering zijn verdwenen. Tevens besteedt ze veel aandacht aan andere in een hutje op de hei wonende schilders, die de armoedige dorpjes met hun grauwe huisjes meestal op een lieflijke en idyllische wijze wisten te schilderen. Deze rooskleurige weergave van de werkelijkheid werd in Amerika enthousiast ontvangen en bracht een kunsthandel met bijbehorende exposities op gang. Veel Amerikanen (onder wie W.H. Singer) trokken vervolgens naar Laren en Blaricum. Als in 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbreekt is het gedaan met de handel. Hoewel Laren met zijn Singer Museum tegenwoordig bekend staat als schildersdorp, worden schrijvers en dichters regelmatig in het boek besproken. Eén hoofdstuk is in zijn geheel aan deze kunstenaars gewijd. De families Roland Holst, Bloem, Greshoff, Nijhoff, Carry van Bruggen, Van Vriesland, Couperus als passant en uiteraard Van Eeden die in het naburige Bussum zijn levensgemeenschap Walden had, komen hierin aan bod. In het huis van Richard en Henriëtte Roland Holst kwam regelmatig een kring van vrienden bijeen om te discussiëren. Daarnaast waren er dans- en feestavonden die plaatsvonden in hotel Hamdorf. Bloem schrijft over dit vertier: ‘'t is een ongelooflijke janboel in het Gooi’.
Zoals de eens florerende kunsthandel naar Amerika instortte, zo viel ook de ‘Lari-Blarigeest’ uiteen. De rietgedekte huisjes, stoffige spinnerijen en met hout omheinde akkerlandjes maakten plaats voor villa's en de heidevelden vielen ten prooi aan vergrassing. Het was onvermijdelijk dat dit alles zou gebeuren en het was al in 1913 door P.H. van Moerkerken voorspeld in zijn sleutelroman De ondergang van het dorp. De strijd die hij hierin beschrijft van het archaïsche dorpsleven versus de moderne beschaving en het opkomende materialisme, kon maar één kant opgaan: het dorp ging zijn ondergang tegemoet.
Al lezend over de huttenrage, de Larense Kunstschool, de Humanitaire School, de Kolonie van de Internationale Broederschap te Blaricum en het kuuroord waar bijna elke bezoeker blaasontsteking kreeg, maakte het boek nieuwsgierig naar de nog bestaande gebouwen die Heyting in het slotwoord beschrijft en aanvult met een plattegrond. Een nieuwsgierigheid naar Laren en Blaricum om op zoek te gaan naar alles wat er nu nog op de historische grond doet herinneren aan deze tijd; een periode die betrekkelijk kort achter ons ligt, maar inhoudelijk ver weg lijkt.
karen b. van der kamp
| |
Aandacht voor Van Koetsveld
In oktober 1993 heeft het christelijk literaire tijdschrift Bloknoot een themanummer laten verschijnen over de negentiende-eeuwse schrijver-predikant C.E. van Koetsveld. A.J. Onstenk en Erika Feenstra leveren biografische bijdragen, Joke van der Wiel en B. Luger bespreken De pastorie te Mastland en de novellen, P.L. Schram gaat in op Van Koetsvelds boeken voor kinderen.
Wat Van Koetsvelds werk nu nog interessant kan maken, lijkt vooral een historiserende manier van lezen te zijn. Joke van der Wiel maakt enkele opmerkingen in die richting. En bij het opsommen van de tekortkomingen die Van Koetsvelds verhalend proza in de ogen van moderne lezers vertoont, wijst ook Luger daar in een vergoelijkend zinnetje even op als hij schrift: ‘Zeker, ons worden heel wat kijkjes gegund in uiteenlopende sectoren van het negentiende-eeuwse maatschappelijke leven die voorbij, zo heel erg voorbij zijn en misschien juist daarom ons nog kunnen boeien.’ Maar zo'n leeshouding is, jammer genoeg, toch niet typerend voor dit themanummer, dat een enigszins dubbelzinnige indruk maakt. Enerzijds worden bij herhaling de bezwaren
C.E. van Koetsveld
| |
| |
onderschreven die al sedert Busken Huet tegen Van Koetsvelds moraliserende schrijversarbeid zijn ingebracht; anderzijds moet er blijkens de inleiding gezocht blijven worden naar datgene wat het werk van deze stichtelijke ke auteur nog steeds waardevol maakt, al was hij een kind van zijn tijd.
j.m.j. sicking
| |
Willem Arondéus
Willem Arondéus (1894-1943) is bekend geworden als een van degenen die samen met Gerrit Jan van der Veen een overval hebben gepleegd op het bevolkingsregister te Amsterdam en om die reden door de Duitse bezetters werd gefusilleerd. In de reeks De Nieuwe Engelbewaarder (jaargang 1, nummer 2) heeft Marco Entrop in een helder en goed gedocumenteerd overzicht laten zien dat Arondéus ook in artistiek opzicht recht heeft op belangstelling.
Aanvankelijk was Arondéus werkzaam als beeldend kunstenaar en sloot hij zich aan bij de monumentale richting van Derkinderen, R.N. Roland Holst, Willem van Konijnenburg, Jan Toorop en anderen. Hij legde zich vooral toe op het maken van wandschilderingen, affiches en boekomslagen. In de jaren dertig stopte hij daar vrijwel mee en koos hij voor het schrijverschap. Zijn verhalen kreeg hij niet geplaatst, maar er verschenen wel twee autobiografisch getinte romans van hem: Het uilenhuis en In de Bloeiende Ramenas.
Boeiender zijn de biografieën van de schilders Matthijs Maris en Giorgio Vasari (die van het door Carel van Mander bewerkte schilderboek).
Daarin benaderde Arondéus dit genre op een eigen manier. Hij stelde niet alleen de rol van de verbeelding centraal, zoals door de voorstanders van de vie romancée ook in Nederland al eerder was bepleit, maar ging een hele stap verder door welbewust te werken vanuit een gevoel van een sterke innerlijke verwantschap; biografie en autobiografie vloeiden daardoor in elkaar over. Algemene waardering daarvoor kreeg hij pas na zijn dood bij de herdruk van Matthijs Maris, De tragiek van den droom, ingeleid door M. Nijhoff.
Arondéus blijkt iemand geweest te zijn die steeds met zichzelf gevochten met zijn kunstenaarschap, met zijn plaats in de maatschappij en met zoals hij dat zelf uitdrukte - voortdurende ‘lust- en geldzorgen’. Het geïllustreerde kwartaalschriftnummer dat aan hem is gewijd (issn 0929-113x), kan ook via de boekhandel besteld worden.
j.m.j. sicking
| |
Deirdre van Roland Holst
In 1916 publiceerde A. Roland Holst in De Gids zijn dichterlijke verhaal Deirdre en de zonen van Usnach, een verhaal ‘van liefde, sterk als de bergstroom, en van verlangen, als de zee eindeloos’. Daarna is deze veel geroemde roemde bewerking van een Keltisch gegeven bij herhaling in boekvorm verschenen, maar sinds enige tijd is het stiller geworden rond de vroegere onomstreden prins der dichters. Een nieuwe uitgave van zijn beroemdste prozawerk (bij de Prom) is daarom heel welkom, temeer daar Jan van der Vegt daaraan een nawoord heeft toegevoegd. Daarin gaat hij niet alleen in op de bronnen die Roland Holst heeft gebruikt, maar analyseert hij ook de vertelwijze.
j.m.j. sicking
| |
Vier eeuwen literair te Haarlem
Onder redactie van E.K. Grootes verscheen Haarlems Helicon Literatuur en toneel te Haarlem vóór 1800 (Hilversum: Verloren, 1993; 213 blz. + ills.; ƒ30,-). De opzet van deze bundel is een zo gevarieerd mogelijk beeld te geven van het literaire bedrijf in Haarlem tot 1800. (Verder zullen de artikelen als voorstudies dienen bij het in 1995 te verschijnen handboek over de geschiedenis van Haarlem.) Tegelijkertijd verscheen de bundel Haarlemse Kringen. Vijftien verkenningen naar het literair-culturele leven in de negentiende-eeuwse stad, onder redactie van W. van den Berg en anderen, over het literaire leven te Haarlem in de negentiende en begin twintigste eeuw.
Over de daadwerkelijke betrokkenheid van de Haarlemmers bij de historische verovering van de stad Damiate laat Willem van Anrooij in het artikel: Middeleeuwse sporen van de Haarlemse Damiate-legende zijn licht schijnen. Op 10 december 1483 komt de eerste gedateerde uitgave van de drukker Jacob Bellaert op de markt. De laatste uitgave is van 1486. Het drukkersbedrijf van Jacob Bellaert heeft dus maar drie jaar bestaan. Een mogelijke oorzaak hiervan en de plaats die dit bedrijf innam in het culturele en economische leven van Haarlem komen aan de orde in de bijdrage Jacob Bellaert en Haarlem van Wilma Keesman. De actieve rol die de rederijkers in Haarlem gedurende de zestiende en het eerste kwart van de zeventiende eeuw gespeeld hebben, bespreken F.C. van Boheemen en Th.C.J. van der Heijden in De rederijkers en Haarlem. In haar artikel: Geen ‘stille-zitter’ noch een van de ‘hen self levers’ Coornhert (1522-1590) in Haarlem, schetst Anneke Fleurkens hoe de toneelteksten van Dirck Volckertszoon Coornhert gefunctioneerd kunnen hebben.
Wim Vermeer laat zien dat Den Nederduytschen Helicon nog steeds een boeiend studieobject is doordat het zowel aspecten uit de middeleeuwse als ook aspecten uit de nieuwe renaissance-traditie in zich draagt. Haarlem kent een specifieke traditie op het gebied van liedboeken waarin de eigen stad bezongen wordt. E.K. Grootes gaat in zijn bijdrage op zoek naar de dichter ‘Haerlem Soetendal’ en de mogelijke ontstaansgeschiedenis van Liedekens ende Refreynen, een bundel die wordt toegeschreven aan deze dichter, die overigens in een negentiende-eeuwse bron als een ‘rederijker
| |
| |
van de allerlaagste soort’ wordt beschreven! De bundel dankt zijn aantrekkelijkheid, aldus Grootes, aan onder andere het naïeve persoonlijke karakter en de betrokkenheid op de eigen leefwereld. Brigitte Bussink en Jeroen Kleijne lichten in Theses en thesauriers Dedicaties van boeken aan het Haarlemse stadsbestuur een tipje van de sluier op van het fenomeen studie-financiering in Haarlem, gedurende de periode 1575-1675.
Dat archiefonderzoek kan bijdragen tot een betere kennis van het literaire verleden blijkt uit de studie van Karel Bostoen over de Van Elstlands, een Vlaams-Haarlems poëtengeslacht dat meer dan een eeuw lang literair actief was. In De smaak onzer natie laat Marijke Meijer Drees aan de hand van passages uit zeventiende- en achttiende-eeuwse treurspelen zien dat het beleg van Haarlem (1572-1573), ondanks zijn slechte afloop, toch nog positief werd geduid. De Oost-Indische Voyagie uit 1676 van de Haarlemmer reiziger, schrijver en chirurgijn Wouter Schouten steekt in literair opzicht uit boven de meeste reisteksten van die tijd, aldus Marijke Barendvan Haeften. In haar artikel worden enkele gedichten van hem belicht en aan de hand van biografica krijgen we enig inzicht in zijn werk en leven. C.G.M. Smit bespreekt de achttiende-eeuwse historicus-dichter Pieter Langendijk, factor van de rederijkers-sociëteit Trouw Moet Blijcken (van 1721-1756). Met name de geschiedenis over de graven van Holland (1745) waardoor Langendijk de titel van de ‘Nederlandschen Plautus’ kreeg, komt in dit artikel aan de orde. In het voorlaatste artikel van deze bundel schildert Barbara Sierman op levendige wijze het reilen en zeilen van het toneel op de Haarlemse kermis gedurende de achttiende eeuw.
En tot slot een tip voor de gelegenheidsdichter wiens poëtengezang de bruiloft luister bij moet zetten: ‘Het voornaamste en eerste ingredient is een lofzang ter eere van de Bruid, waarin haare schoonheid, hoewel er meest weinig aan gelegen is, hemelhoog wordt verheven.’ Dit lijkt absurd voor een bijna-eenentwintigsteeeuwer. Maar nog niet zolang geleden was het een absolute must om de schoonheid van de bruid de hemel in te prijzen ook al was deze zeer aards. Het bovenstaand citaat is een vrij bewerkte poëticale passage, gebaseerd op J.C. Scaligers Poetices libri Septem (1561), en staat in het spectatoriale tijdschrift De Denker van 1772. Adèle Nieuweboer geeft in het laatste artikel van deze bundel een aardig beeld over welke rol gelegenheidsgedichten in het Haarlemse culturele leven gespeeld hebben gedurende de periode 1680-1770.
Haarlems Helicon Literatuur en toneel te Haarlem vóór 1800, waarvan de uitgave mede mogelijk werd gemaakt door de financiële ondersteuning van het dr. J.E. baron de Vos van Steenwijkfonds, is een boeiende en interessante bundel. Doordat de artikelen een plezierige stijl hebben én door de keuze van de onderwerpen is deze bundel ook geschikt voor een groter publiek. Een geslaagd initiatief dat zijn voltooiing zal vinden in een bijdrage over de Haarlemse literaire geschiedenis in een in 1995 te verschijnen handboek over de geschiedenis van Haarlem.
tess jungblut - van't hooft
|
|