Literatuur. Jaargang 12
(1995)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Een groot schrijver en kleine mannetjes
| |
Kleine mannetjesIn een interview uit 1966 (opgenomen in de bundel Scheppend nihilisme) geeft hij het volgende oordeel: ‘Het meest leesbare deel van de Nederlandse literatuur is afkomstig van kleine mannetjes, zoals Carmiggelt, Nescio, Hildebrand.’ In de eerste plaats valt op dat Hermans hier Multatuli of Couperus niet noemt, voorbeelden die zijn uitspraak zouden ontkrachten. En ten tweede lijken de woorden lovend (‘meest leesbaar’), maar wat volgt geeft te denken: ‘Voor oorspronkelijkheid moet je dan ook nooit in Nederland zijn, wel voor huisbakkenheid, of in ironie verpakte huisbakkenheid.’ Bedoelt Hermans dat ook Carmiggelt, Nescio en Hildebrand ‘huisbakkenheid’ kan worden aangewreven (in het geval Hildebrand zeker verdedigbaar), of dat alle andere schrijvers aan die huisbakken ironie lijden? Dat valt uit het citaat niet ondubbelzinnig af te leiden. Wél dat hij Nescio tot de ‘kleine mannetjes’ rekent, maar ook daarmee kan je twee kanten uit. Bedoelt Hermans: auteurs met een klein oeuvre (wat geldt voor Nescio, maar niet voor Carmiggelt) of auteurs met een beperkte thematiek? Uit een ander interview blijkt dat het hem daarom ging, want hij stelt: Elsschot en Nescio ‘hebben het enorme nadeel dat hun onderwerp verschrikkelijk klein is. Vooral bij Nescio zie je dat. Er wordt nu [1962] de heel nare fout bedreven nagelaten werken van Nescio te publiceren, nou, dat is eigenlijk één jammerklacht om zijn eigen onmacht om iets nieuws te verzinnen’. Er is nog een uitspraak van Hermans over Nescio in de interviewbundel te vinden, en ook die is niet positief. Hij wordt daar in een adem genoemd met Van het Reve, het soort schrijver ‘waarbij het literaire produkt vrijwel identiek is aan de man zelf. En dat is iets wat ik nooit geambieerd heb’. Alles bij elkaar levert het geen gunstig beeld op. Weliswaar behoort Nescio tot de paar auteurs die verantwoordelijk zijn voor het meest leesbare van onze literatuur, maar hij is een ‘klein mannetje’, iemand met een beperkt onderwerp dat met zijn leven samenvalt. Ook de uitspraak over de ‘huisbakkenheid’ lijkt bij nader inzien op hem betrokken te moeten worden. Het typeert de onbeduidendheid van ons culturele klimaat dat auteurs met een zo klein onderwerp de beste literatuur voortbrengen. Hermans heeft het namelijk over grootheid die in Nederland niet bestaat of in de zeldzame gevallen dat die voorkomt, onopgemerkt blijft. Omdat in dit land ‘alleen maar koekebakkers wonen’. Die laatste uitspraak zou toch nog een verkapte verwijzing naar Nescio kunnen zijn, wiens alter ego immers Koekebakker heet. | |
[pagina 3]
| |
Grote onderwerpenMet deze oordelen over Nescio tekent Hermans tegelijkertijd een negatief zelfportret. Want hij wil nu juist niet dat zijn werk zijn leven zo dicht mogelijk volgt (er even van uit gaand dat dat bij Nescio wél het geval is) en hij kiest allesbehalve kleine onderwerpen. In de toelichting bij het toneelstuk ‘De psychologische test’ (een van de Drie drama's, 1962) staat te lezen: ‘Het probleem waar “De psychologische test” in feite over gaat is groot en het moet aangeduid worden met grote woorden. Het is niets meer of minder dan: de positie van de mens in de kosmos. - Allesomvattend probleem. Toneelstukken of romans schrijven zonder allesomvattende problemen aan te snijden, is nu eenmaal niet mogelijk.’ De laatste zin mag met ironie geladen zijn, het valt makkelijk aan te tonen dat het niet alleen in ‘De psychologische test’ maar ook in een roman als Nooit meer slapen uiteindelijk gaat om de positie van de mens in de kosmos. Die positie geeft weinig reden tot vreugde: de mens komt hoe dan ook altijd bedrogen uit. Dat geldt zowel voor de spion die in ‘De psychologische test’ een opdracht moet uitvoeren als voor de geleerde die intellectuele arbeid verricht: ‘Kulturele prestaties zijn vergankelijk. Zij vergaan, ook zonder dat zij opzettelijk worden verwoest. Zij worden zinloos zonder dat iemand dit bedoeld heeft.’ De toelichting bij ‘De psychologische test’ is een van de meest expliciete beginselverklaringen van de schrijver Hermans. Die tekst laat aan de ene kant zien hoe hoog de inzet van zijn schrijverschap is, aan de andere kant belijdt hij zijn geloof in de nutteloosheid van vrijwel elke menselijke inspanning - een paradox die iets essentieels zegt over de houding van Hermans (en zijn romanfiguren). | |
Nescio's NirwanaVan december 1973 tot november 1976 publiceert Hermans' alter ego ‘Bijkaart’ zijn ‘boze brieven’ in Het Parool. In die tijd gold Hermans als een norse mopperkont die alles in zijn nieuwe woonplaats Parijs beter vond: van de woordenboeken en de obers tot de oude vrouwen (eens heel mooi geweest) en hun katten. Wie de bundel nu onbevangen leest, moet toegeven dat Hermans' honende aanvallen op progressieve praatjesmakers en irreële idealisten niet door de tijd ontkracht zijn, al klinkt de formulering hier en daar wat gemakzuchtig: ‘Socialisten zijn mensen met gewetensbezwaren over het geld dat andere mensen verdienen.’ Een aantal niet-politieke stukken geeft bovendien een fascinerend inzicht in de obsessies van Hermans. Interessant is dat hij twee keer een hele brief wijdt aan het werk van Nescio. 't Zijn merkwaardige documenten. In het eerste stuk, ‘Nescio's onvolwassenen’, vertelt Bijkaart hoe een leraar Nederlands ‘De uitvreter’ voorlas en welke verpletterende indruk dat op de jonge gymnasiast Hermans maakte. En dan mocht hij ook nog het kapot gelezen boek (waarschijnlijk een exemplaar van de eerste druk) een dag mee naar huis nemen, zodat hij ook ‘Dichtertje’ en ‘Titaantjes’ leerde kennen. Dan volgt deze lyrische passage: ‘0, lectuur in die prille jaren, als je er nog niet zo zeker van bent zelf te zullen moeten schrijven, wil je tenminste niet de hoop verliezen ooit nog eens iets te lezen waarmee je het helemaal eens kunt zijn!’ Wat Hermans herkende, omschrijft hij beeldend: ‘De personages in deze verhalen deden dingen die ik zelf ook graag deed: lange wandelingen maken door Amsterdam, rondkijken in de buurt van het IJ, naar het water, de schepen en de meeuwen. Zich door poëtische gevoelens laten overmannen als de
collectie nederlands letterkundig museum en documentatiecentrum
Nescio zon op de golfjes scheen, maar niet alleen dan. Ook als het regende.’ De boodschap die de jonge Hermans uit Nescio's verhalen haalde, was ‘dat je ervoor moest zorgen later niet in de handel of op een kantoor terecht te komen. Nu, dat was ik ook niet van plan’. Dit sterk sympathiserende stuk eindigt met deze alinea: ‘Dat je niet als de andere volwassenen moest worden, begreep ik uit hun doen en zeggen. Dat ze niet alleen niet als andere volwassenen waren, maar aanvankelijk zelf helemaal niet volwassen, drong niet tot me door. Dat er in Nescio's wereldbeeld voor alles wat na jeugd en jongelingschap komt, eigenlijk geen eervolle plaats is te vinden, besefte ik pas later.’ | |
[pagina 4]
| |
Houdt de laatste zin een kritiek op het werk van Nescio in, omdat hij alleen de wereld van onvolwassenen schildert? Het latere besef lijkt een relativering in te houden: Nescio's visie is beperkt, zijn helden blijven steken in jeugdidealen. Misschien wordt mijn negatieve lezing van de laatste alinea gekleurd door het stuk dat er op volgt (‘Nescio's Nirwana’) omdat Hermans zich daar veel scherper afzet tegen de eens bewonderde auteur. Eerst geeft hij een bondige omschrijving van Nescio's levensbeschouwing: ‘de Natuur is zo overweldigend en rein, de mens daarentegen zo nietig, dat het fatsoenlijkste wat hij doen kan, is: er met stomheid geslagen naar te zitten staren. Nirwana’. De kracht van Nescio is het impressionisme, zegt Hermans: ‘De strijd tussen karakters is niet interessant. Geen dramatiek, geen fantasie. Al deze thema's waar de kunst van vele anderen uit voortkomt, worden bij Nescio zelfs niet aangestipt.’ Hetzelfde geldt voor de ‘poëzie en dramatiek of misère van het vaderschap’. Nescio schreef uitsluitend over de hoge idealen van de jeugd - ‘en daarom was Nescio dan ook na een bundel echt helemaal uitgepraat’. Hermans komt daarmee terug op het bezwaar in zijn eerste stuk: de onvolwassenheid van Nescio's helden. Maar vreemd genoeg geeft hij vervolgens een heel merkwaardige draai aan zijn betoog. Zijn aandacht verschuift namelijk naar de lezers die dwepen met Nescio. De overgang vindt plaats in de volgende zin: ‘Voor heel wat lezers betekent zijn verhalenbundel het boek dat alle andere boeken overbodig maakt.’ Dat is nog tot daaraan toe, maar deze lezers houden aan hun lectuur ook ‘een diep wortelend minderwaardigheidsgevoel’ over, dat hen ‘er toe brengt zich van de weeromstuit bij elke vorm van ideologisch of artistiek bedrog gelaten neer te leggen, ja, soms zelfs er met grote ijver aan mee te doen’. Plotseling wordt Nescio een pion in de strijd die Hermans in zijn Boze Brieven voortdurend voert tegen fellow travellers en andere aanstellers. Bijvoorbeeld tegen het type kunstenaar dat tot op hoge leeftijd ‘de asociale komedie voortzet, waartoe hij zich verplicht voelt om kunstenaar te mogen heten’. Voorbeelden van deze ‘speciale soort verliteratuurdheid’ zijn Harry Mulisch, die eerst uitriep dat vaderschap gebrek aan talent betekende - en vervolgens vader werd. En ook enkele anderen worden genoemd die een bohemienachtige toon aanslaan terwijl ze in werkelijkheid een keurig geregeld leven leiden. Nescio lijkt bij de badinerende uithalen in deze slotalinea's geheel uit het oog verloren. Er is al eens eerder op gewezen dat Hermans' essays op het eerste gezicht een coherente indruk maken, maar bij zorgvuldiger lezing allerlei grillige sprongen vertonen. Zo ook deze tweede zendbrief over Nescio. Van een typering van het oeuvre komt hij tot een dolle afrekening met quasi-onmaatschappelijke politici en kunstenaars die in werkelijkheid hun zaakjes goed geregeld hebben. Dat laatste hebben ze niet aan Nescio te danken, het eerste - die onmaatschappelijke pose - wél. In dat opzicht zijn ze dus het slachtoffer van een onvolwassen dweepzucht met de bohème die ze van de schrijver van ‘De Uitvreter’ hebben geleerd. De indruk die deze twee stukken over Nescio achterlaten, is negatief: niet alleen is de blik van Nescio beperkt, zijn visie heeft ook nog een funeste invloed gehad op zijn lezers, die goed betaalde aanstellers zijn geworden. Puberliteratuur voor eeuwige pubers, zo zou je het kunnen samenvatten. | |
NixDit beeld van Nescio is ook terug te vinden in Hermans' novelle ‘Hundertwasser, honderdvijf en meer’ (uit de bundel Een Wonderkind of een Total Loss, 1967). De hoofdfiguur maakt met jeugdvriend Kees een ongelukkig uitstapje naar Wenen. ‘(...) Kees vond het allemaal nix. Dit is de manier waarop hij niks spelde; had hij overgenomen van Nescio. Burgerlijk, zei Kees. Wenen had geen dynamiek, zoals Parijs. Ik vroeg hem maar niet wat hij met die dynamiek wou beginnen, als onderdirecteur van de Stadsreiniging van Apeldoorn. Burgerlijk, dat had hij ook van Nescio, die, na de Ganges gezien te hebben, zei: geef mij het Gein maar. Kees had toen al vijf kinderen, bij een en dezelfde vrouw.’ De anekdote over Nescio en de Ganges vertelt Hermans ook in zijn Boze Brieven, die daarmee een toelichting lijken te geven bij deze passage uit de eerder verschenen novelle. Het beeld is duidelijk: Nescio en een benepen burgerman, zijn adepten zijn benepen burgermannetjes die met irreële idealen dwepen. Zo schrijver, zo lezers. Hermans lijkt een uitzondering te zijn op de regel dat Nescio een schrijver is die door andere schrijvers op handen wordt gedragen. Bloem, Roland Holst, Nijhoff, Du Perron; en na de oorlog zulke uiteenlopende figuren als Vinkenoog, Schierbeek, Carmiggelt, Richard Minne en Louis Paul Boon, Reve en Campert: allemaal hebben ze een goed woord voor Nescio over. Maar toch is hiermee nog niet alles over de relatie Hermans-Nescio gezegd. | |
Ik weet het nietDe twee boze brieven van Bijkaart over Nescio dateren van november 1974. Het jaar daarop verscheen de roman Onder Professoren. Dingelam, de hoofdpersoon, krijgt daar op de eerste bladzijden het bericht dat hij de Nobelprijs heeft gewonnen. Een succesvolle romanfiguur in het werk van Hermans? Dat kan natuurlijk niet. In de loop van het verhaal wordt het geluk van professor Dingelam dan ook danig onttakeld. Op het eind gaat hij zelfs op aanraden van een psychiater met zijn vrouw naar het zuiden, op de vlucht voor de deprimerende gebeurtenissen rond zijn instituut. Zijn gedachten nemen aan de Franse zuidkust dan een herkenbare wending: ‘“Als ik zo naar die rotsen zit te kijken en de zee, komen gekke gedachten bij mij op.” “Wat dan?” “Al die miljoenen wezens in de zee, die kan het | |
[pagina 5]
| |
klaas koppe, amsterdam
W.F. Hermans niets schelen dat ik geleefd heb en wat ik heb gedaan.”’ Het antwoord van zijn vrouw maakt hem niet gelukkiger (‘Misschien hebben de walvissen je portret in hun krant gezet’). Dingelam vervolgt: ‘“Het is natuurlijk onzin, wat ik zit te zeggen, maar ik weet het niet...Of ik weet alleen dit, dat ik twijfel. Dat ik twijfel of het allemaal wel nodig is wat de mensen doen, of nog beter: dat ik op dit ogenblik het gevoel heb dat het allemaal niet nodig was geweest.”’ Het is niet verwonderlijk dat er kort daarop een herinnering bij hem boven komt: ‘“Ik moet ineens denken aan een boekje dat ik gelezen heb, toen ik pas student was. Het ging over een man die niets deed dan in regen en wind naar de lucht zitten kijken.”’ Volgt een vrij gedetailleerde weergave van Nescio's verhaal ‘De Uitvreter’: ‘“Verder deed die man niets, omdat hij toch maar alles wat de mensen deden, onzin vond.”’ Dingelam en zijn vrouw praten wat over de zinnigheid van die houding, en opeens schiet het de professor te binnen: ‘“Dat is ook gek! Ik weet het niet! Zo heette die schrijver! Nescio! Ik weet het niet. Zo heette hij!”’ Die triomfantelijke uitroep rondt het gesprek af. Toch komt het besef van de menselijke nietigheid nog één keer in volle hevigheid terug. Diezelfde middag dalen de Nobelprijswinnaar en zijn vrouw namelijk af in een grot. Dan denkt Dingelam: ‘Hier kwam eindelijk de waarheid aan het licht: de aardkorst was niets dan de vuile opperhuid van een ondier dat in leven bleef door op den duur alles te verzwelgen. Generatie na generatie werd opgeslokt en in de vorm van planten weer uitgezweet en daarvan groeide de volgende generatie op, om op haar beurt te worden verslonden.’ Alles verdwijnt in die eeuwige kringloop: ‘De praatjes waaien weg en de atomen blijven.’ Met dit gevoel van kosmische nietswaardigheid, ‘een broodkruimel te zijn op de rok van het universum’ om met Lucebert te spreken, staat Dingelam niet alleen. Alfred Issendorf, de held van Nooit meer slapen, komt op het eind van die roman tot eenzelfde ontluisterende visie. Wanneer hij op de top van de Vuorje zijn bergrede houdt, bestaat zijn enige uitzicht uit stenen, mist - meer is er niet. Wat het meest opvalt op de laatste bladzijden van Onder Professoren is dat elke poging tot kleinering van Nescio hier ontbreekt. Integendeel, zijn filosofie wordt gebruikt om de hartgrondige twijfel uit te spreken die zoveel ambitieuze helden van Hermans kenmerkt. Het lijkt hier eerder te gaan om een eerbetoon dan om een afrekening. | |
Twee typen titaantjesWat is het nu dat Hermans met Nescio verbindt? Of anders geformuleerd: waarom heeft hij zoveel moeite gedaan zich tegen Nescio af te zetten? De twee auteurs delen een overweldigend gevoel voor nutteloosheid. Een van de scherpste formuleringen vindt men in Hermans' essay ‘Waarom schrijven?’ (opgenomen in de bundel De laatste roker): ‘Wij zijn als regendruppels die, tegen het raam van een voortrazende trein geblazen, met kleine rukjes verderkruipen; niemand kan precies voorspellen welke weg ze zullen volgen, al komen ze op den duur wel allemaal aan de rand van het glas terecht, om te vervloeien en te verdwijnen.’ Talloze citaten uit Nescio's werk zouden hier naast kunnen worden gelegd, bijvoorbeeld deze zin uit ‘Titaantjes’: ‘Doelloos zit ik, Gods doel is doelloosheid.’ Het verschil tussen Nescio's helden en Hermans' romanfiguren ligt in de wijze waarop ze tot het inzicht van nutteloosheid komen. Bij Nescio gaan daar vaak vage verlangens aan vooraf: ‘Iederen dag hadden wij verlangd zonder te weten waarnaar.’ Wat bij Nescio een vaag, noem het: romantisch, gevoel blijft, krijgt bij Hermans de scherpe trekken van een verbeten ambitie. Zijn personages jagen altijd iets concreets na, een prestatie die hun kleinburgerlijke omgeving zal verbluffen. Er zijn dan verschillende varianten te onderscheiden. De meest ongelukkige van Hermans' hoofdpersonen worden meteen door het noodlot te pakken genomen. Bijvoorbeeld de jongeman in De zegelring die wielrenner wil worden, maar op de Grebbeberg zijn | |
[pagina 6]
| |
been verliest. Anderen kunnen het streven naar roem wat langer volhouden. Soms doorzien ze hun ambitie ten slotte als een infantiele droom, zoals Lodewijk Stegman, de hoofdpersoon van Ik heb altijd gelijk (de term ‘infantiel’ wordt door Hermans zelf gebruikt wanneer hij in Mandarijnen op zwavelzuur zijn boek voor de domme recensenten uitlegt). Ook Nooit meer slapen vormt in feite het verslag van een ontnuchteringsproces: stap voor stap worden alle idealen die de hoofdfiguur koestert, naar beneden gehaald. Generaal of professor worden, dat is niet voor deze personages weggelegd. Maar zo mogelijk nog treuriger is het lot van hen die wel iets bereiken waar ze door anderen om benijd worden. Zo de verteller in ‘Hundertwasser’, die door een speling van het lot schatrijk wordt, maar niets van zijn lege leven weet te maken. Binnen deze categorie valt ook professor Dingelam, een total loss ondanks zijn Nobelprijs. Al deze personages worden vroeg of laat het slachtoffer van de onverbiddelijke wet die Hermans' universum beheerst: mensen bereiken zelden wat ze nastreven, en als ze het wel bereiken, blijkt het niets voor te stellen. Het eindstation komt steeds overeen met wat Nescio's helden al veel eerder wisten: ‘Gods doel is doelloosheid.’ Natuurlijk blijven er grote verschillen tussen beide auteurs: de Uitvreter kan genieten van de natuur en vrolijk versterven - althans, dat weet hij lang vol te houden. Bij Hermans gaat het besef van doelloosheid altijd gepaard met teleurstelling en verbittering. Maar ik herhaal: de conclusie blijft gelijk: alle streven is volmaakt nutteloos. Deze opvallende overeenkomst is er mijns inziens de oorzaak van dat Hermans zich vaak op zo'n merkwaardige manier tegen Nescio heeft verzet: hij kwam te dichtbij. Zelden berust een verwijt van Hermans aan het adres van Nescio op een heldere redenering. Meer dan eens gaat het om een argumentum ad hominem. Zo is het toch wat merkwaardig Nescio te verwijten dat zijn adepten vervelende poseurs zijn geworden. Schreef Hermans zelf niet in Mandarijnen op zwavelzuur: ‘Nog nooit heeft één boek ter wereld een werkelijk onbetwistbaar duidelijk aan te wijzen invloed uitgeoefend’? In feite klinkt ook het verwijt dat Nescio alleen onvolwassen idealen beschrijft wat vreemd in de mond van Hermans, die immers nogal eens hoofdfiguren ten tonele voert die door infantiele machtsfantasieën gedreven worden. Ten slotte is het ook onzin dat Nescio een klein auteur zou zijn in de zin van: een auteur die zich beperkt tot een klein onderwerp. Nescio gaat het evengoed als Hermans om niets meer of minder dan de positie van de mens in de kosmos - alleen is hij snel met het onderwerp klaar. Waar Hermans in zijn romans laat zien hoe ambities tot niets leiden - of indien wel verwezenlijkt, ook geen geluk brengen -, daar is bij Nescio het besef van doelloosheid al meteen dichtbij. En daar ligt het gevaar voor iemand die zich wil bewijzen. Want wat zal een schrijver zich verder ‘te sappel’ maken wanneer zijn personages al zo duidelijk de zinledigheid daarvan laten zien? Nescio trok de consequentie - en publiceerde vrijwel niets meer. Hermans verkoos het leven van een paradoxale persoonlijkheid: de schrijver die door een verbeten ambitie wordt gedreven om keer op keer weer te bewijzen dat elk streven zinloos is. | |
LiteratuuropgaveDe citaten uit interviews vindt men in Scheppend nihilisme; interviews met Willem Frederik Hermans; samengesteld door F.A. Janssen. Over de machtsdroom bij Hermans schreef M.J.G. de Jong, De waarheid (?) omtrent Richard Simmillion, 1986. Een bloemlezing uit de Nescio-receptie geeft Aandacht voor Nescio, een bibliografie van de reacties op het werk en de figuur van J.H.F. Grönloh, Instituut voor Neerlandistiek UvA, 1972. |