| |
| |
| |
Signalementen
‘De “grande pitié” van den komkommertijd’
Jaar in jaar uit, het gehele jaar door, stuurt Karel van de Woestijne zijn bijdragen naar de Nieuwe Rotterdamsche Courant. In deel 13 van zijn Verzameld journalistiek werk onder redactie van Ada Deprez zijn de stukken gebundeld van juli 1924 tot en met augustus 1925 (Gent: Cultureel Documentatiecentrum, 1994; 718 blz.) en in deel 14 die van september 1925 tot en met november 1926 (1994; 731 blz.). Uiteraard houdt de letterkunde hem bezig met beschouwingen over Jan van Nijlen, Lodewijk van Deyssel, Herman Gorter, F.V. Toussaint van Boelaere, August van Cauwelaert, J.H. Leopold, Albert Verwey, Joris Eeckhout, Victor Dela Montagne (deel 13) en een paar lovende stukken over Prosper van Langendonck (deel 14).
Veel aandacht is er in deel 13 voor de herdenking van Guido Gezelles vijfentwintigjarige sterfdag. Op de Gezelle-expositie in Brugge ontwaart Van de Woestijne ook de inventaris van het boekenbezit van Gezelle. In zijn nrc-bijdrage van 1 september 1924 doet hij de suggestie om die lijst te publiceren, waaruit eens te meer blijkt dat Van de Woestijne zijn tijd soms ver vooruit is. Immers pas in Gezelliana van 1989 en 1992 wordt de Gezelle-bibliotheek op de snijtafel gelegd, waarbij de ‘kostbare verzameling van oude Vlaamsche vertalingen naar de “Imitatio Jesu Christi” van Thomas à Kempis, die afkomstig is uit de Bibliotheek van Guido Gezelle’ en in 1924 in het bezit is van L. Scharpé - zoals Van de Woestijne meedeelt - ontbreekt.
Zoals gewoonlijk bezoekt de nrc-verslaggever tal van kunsttentoonstellingen, voornamelijk te Brussel en Gent, maar ook in de provincie. Maar zelfs Van de Woestijne ontkomt niet geheel aan het komkommerisme - hoewel hij dat ten stelligste ontkent - door zich in deel 13 hevig op te winden over de verloedering van de Belgische kuststreek van De Panne tot De Zoute, die niet alleen te wijten is aan de Duitse
Karel van de Woestijne
vernielingen uit de Eerste Wereldoorlog, maar ook aan het in te rap tempo neerzetten van betonnen nieuwbouw ten koste van de fraaie natuur.
Ook deze dertiende en veertiende, nog steeds lezenswaardige, delen van het Verzameld journalistiek werk, voorzien van registers op personen en zaken, zijn verkrijgbaar (voor circa BFr 1350 of circa ƒ75, -) bij het Cultureel Documentatiecentrum, Rozier 44, 9000 Gent, 09-2643781, fax 09-2644188. Er volgt in 1994 nog een vijftiende deel met teksten, waarna in 1995 het geheel wordt afgesloten met overkoepelende registers en een encyclopedisch apparaat.
pjv
| |
Bloemlezingen
‘Poëzie leeft’, aldus Henk Kraima op de persbijeenkomst op 7 februari jongstleden ter gelegenheid van de negenenvijftigste Boekenweek. Deze conclusie trok de cpnb-directeur nadat hij zijn toehoorders had gewezen op het overstelpende aanbod van bundels en bloemlezingen in de boekhandel en de talrijke activiteiten die rond het verschijnsel poëzie plaatsvinden. Maar wordt poëzie ook verkocht? Nee, moest Kraima bekennen en hij gaf vervolgens wat ontluisterende cijfers. In 1993 werden er in totaal 142.000 bundels verkocht (inclusief de bloemlezingen); te zamen ongeveer een half procent van het totaal aantal verkochte boeken in dat jaar (ongeveer 27 miljoen boeken). Het werd dus hoog tijd om de poëzie als centraal thema van de Boekenweek te kiezen, vond Kraima en formuleerde tevens de doelstelling om de omzet van poëzie in 1994 met maar liefst vijftig procent te verhogen.
De Boekenweek 1994 met als thema ‘Poëzie centraal’ heeft inmiddels plaatsgevonden en volgens de berichten lijkt het er warempel op dat Kraima niet eens zo heel erg hard van stapel is gelopen. Uit een enquête van het cpnb is namelijk gebleken dat zeventien procent van degenen die tussen 16 en 26 maart het Boekenweekgeschenk van Hella Haasse ontvingen, een dichtbundel had gekocht. Ter vergelijking: in andere jaren kwam het percentage niet boven de één procent. De best verkochte bundel was de bloemlezing Domweg Gelukkig in de Dapperstraat (ƒ10, -), uitgegeven door Bert Bakker/Prometheus, die tijdens de Boekenweek zelfs twee keer moest worden herdrukt en inmiddels al aan haar achtste druk toe is. Er zijn echter meer ‘drempelverlagende’ bloemlezingen ter gelegenheid van De Boekenweek op de markt gebracht die lonkten naar een succesje bij het grote publiek. Zo verscheen bij Kwadraat de bloemlezing O wereld, jij zingt, speelt en lacht. De bekendste Nederlandse gedichten van alle tijden (ƒ39,90). Een bundel dus, met een hoog ‘o ja’-gehalte; alle ‘krakers’ uit de Nederlandse dichtkunst, van Van Veldeke tot Rawie, chronologisch gerangschikt in een compacte bundel van 152 pagina's. De bloemlezing gaat bovendien vergezeld van een gratis cd, waarop acteur Henk van Ulsen een aantal gedichten uit de bundel voordraagt. Een andere maatstaf waarmee men een pakkende dwarsdoorsnede van de Nederlandse poëzie kan geven is kwaliteit. Rob Schouten en Rogi Wieg bundelden De 100 beste gedichten van deze eeuw, tenmin- | |
| |
ste ‘beeste’ volgens de heren samenstellers zelf, want het heet een ‘soevereine’ bloemlezing, wat zoveel wil zeggen als: we hebben ons aan God noch gebod gestoord en gewoon gekozen wat wij mooi vonden. Hugo Brems en Herman de
Koninck waren soeverein over Vlaamse poëzie en bloemleesden de honderd beste gedichten uit Vlaanderen bij elkaar. Beide bundels zijn verschenen bij De Arbeiderspers. Natuurlijk ontbraken ook de thematische bloemlezingen niet. Kwadraat breidde haar intussen enorme reeks uit met Vanmorgen keek ik in de spiegel. Zelfportretten van Nederlandse dichters (ƒ14,90), terwijl Vroom & Dreesmann koos voor het leven van alledag en gedichten bundelde over opstaan en ontbijt, de dagtaak, school en kantoor, spijs en drank, gezinsleven, huisdieren, cultuur, sport en de (echtelijke) liefde in de bloemlezing Dag in, dag uit. Poëzie uit het dagelijks leven (ƒ6,50).
Of het grote publiek via deze en andere bloemlezingen nu zijn weg vindt naar de bundels van de individuele dichters, zal nog moeten blijken; aan het aanbod kan het in ieder geval niet liggen. We kijken uit naar de persconferentie ter gelegenheid van de Boekenweek 1995, waar Kraima ongetwijfeld bekend zal maken of zijn ambitieuze doelstelling is verwezenlijkt.
peter hoffman
| |
Vroegmiddeleeuwse boeteboeken en het getarifeerde boetesysteem
Een christen die gedurende de zesde en zevende eeuw in Gallië zijn zieleheil veilig wilde stellen door boete te doen, moest wel weten waaraan hij begon. De canonieke boetedoening vond plaats ten overstaan van de gehele geloofsgemeenschap, bij voorkeur op Aswoensdag, en was in handen van de bisschop. De boetvaardige droeg een boetekleed en werd gesepareerd van de andere gelovigen. Hij mocht wel deelnemen aan het misoffer, maar geen communie ontvangen. De penitentie bestond uit vasten en seksuele onthouding. Als de gestelde termijn verstreken was, werd de boeteling officieel verzoend met de moederkerk en mocht hij weer ter communie, maar verder bleef hij een geval apart: geen wapens dragen, geen seks, niet trouwen, geen handel drijven, geen clericale wijding, kortom levenslang. Wie dit niet vol kon houden en in herhaling verviel, kon zijn plaats in de hemel vergeten. Om die reden wachtten schuldbewusten doorgaans tot hun sterfbed om alles in één keer af te rekenen.
In Ierland ging het er heel anders aan toe. Daar kende men de biecht, een bekentenis onder vier ogen die herhaald kon worden. De hoeveelheid boete werd bepaald aan de hand van een penitentiale, een boeteboek waarin zonden gerubriceerd waren opgetekend met de bijbehorende boete: vasten, psalmen zingen, aalmoezen geven, al dan niet verzwaard met kniebuigingen en het aannemen van een kruishouding. Toen de Ierse monniken, gedreven door hun peregrinatio-ideaal, in Gallië gingen missioneren, namen zij dit systeem mee. En met groot succes, niet minder dan 109 handschriften bleven bewaard! Over deze boeteboeken handelt: Rob Meens. Het tripartite boeteboek. Overlevering en betekenis van vroegmiddeleeuwse biechtvoorschriften. Hilversum (Verloren) 1994, diss. kun. Tripartite slaat op de drievoudige samenstelling van de boeteboeken, namelijk een samenvoeging van de geschriften van de Ierse bisschop Cummeanus (overleden 662?), de aartsbisschop van Canterbury Theodorus (overleden 690) en de Ierse peregrinus Columbanus (overleden 615).
In een ander tijdschrift zal een bespreking dieper ingaan op het bronnenonderzoek dat centraal staat in dit proefschrift. Ik beperk mij hier tot de teksten zelf, de opsommingen van zonden en de bijbehorende boetes. Die zijn voor mediaevisten, ook als ze zich bezig houden met teksten die vijfhonderd of meer jaar jonger zijn, ronduit fascinerend. Ik zou de lachers te gemakkelijk op mijn hand krijgen als ik nu zou gaan citeren, en daarom doe ik dat niet. De boeteboeken zijn geen moppentrommel, maar getuigen bij nader inzien van een voor die tijd onvoorstelbare tolerantie en zachtaardigheid.
willem kuiper
| |
Het begin van de Nederlandse Kafka-receptie
In de jaren zeventig had ‘maatschappelijke relevantie’ bij de verantwoording van letteren-onderzoek vaak de functie van een rituele bezweringsformule. Deze functie werd later overgenomen door het zogenaamde ‘dichten’ van een al dan niet geconstrueerde ‘leemte’ van het onderzoek. Deze redenering had als voordeel dat zij universeel toepasbaar was. Een dergelijke leemte met betrekking tot de Kafka-receptie in Nederland - en dan met name voor Duitstaligen - willen Cor de Back en Niels Bokhove sluiten met Niederländische Autoren über Franz Kafka. 1922-1942 (Amsterdam, Rodopi, ƒ70, -). Zij proberen dit met behulp van een inleiding in het maatschappelijke en cultureel-literaire klimaat in Nederland in het interbellum van De Back (zes bladzijden), gevolgd door een overzicht over de Nederlandse Kafka-receptie in het interbellum door Bokhove (52 bladzijden).
Vervolgens hebben zij een keuze gemaakt uit teksten over Kafka op basis van de criteria ‘omvang’, ‘relevantie van de teksten’ en de ‘literaire betekenis van de respectievelijke auteurs voor de Nederlandse Kafka-receptie’. Hiervoor staan uiteindelijk 146 bladzijden ter beschikking. De studie wordt afgerond met een nuttige chronologische bibliografie van wat in Nederland tijdens de periode 1922 tot 1942 over Kafka is verschenen, een erg onoverzichtelijke algemene bibliografie, een personenregister en een register van de vindplaatsen van Kafka's teksten.
Integraal naar het Duits toe vertaald werden onder anderen Nico Rost, Hendrik Marsman, Adriaan Morriën en Menno ter Braak. De belangrijkste rol is echter weggelegd voor Vestdijk,
| |
| |
die zowel met een lang essay uit 1939 aan het woord komt als met zijn vooral vanwege de context indrukwekkende voordracht over Der Prozeß uit 1942, gehouden voor de medegevangenen in het interneringskamp in St. Michielsgestel. Toch dringt zich na lezing van het boek de vraag op of ‘de leemte’ niet zinvoller met een strak en synthetiserend artikel opgevuld had kunnen worden.
ralf gruttemeier
| |
Het Leidse Prentenkabinet
In een fraaie uitvoering verscheen bij De Prom het negende Leids Kunsthistorisch Jaarboek, geheel gewijd aan Het Leidse Prentenkabinet: de geschiedenis van de verzamelingen (Baarn 1994; 396 blz.; ills.; ƒ85, -). Het Prentenkabinet, nu gehuisvest in een fraai pand aan het Rapenburg, vindt zijn oorsprong in een legaat van prenten en tekeningen uit 1814 van de weduwe van verzamelaar J.T. Royer aan de Leidse Academie. In 1825 pas werd een directeur aangesteld voor de collectie: D.P.G. Humbert de Superville. Onder hem en zijn opvolgers N.C. de Gijselaar, J.L. Cornet, J.Ph. van der Kellen, F.G. Waller, S.G. de Vries, J.J. de Gelder, W. Martin en H. van de Waal, werd de collectie sterk uitgebreid. Belangrijke aanwinsten waren de verzameling portretten van Bodel Nijenhuis, de fotocollectie Grégoire en de tekeningen van A. Welcker. Daarnaast beschikt het Prentenkabinet over een collectie historieprenten, een klein aantal topografische prenten (de enorme verzameling topografie bevindt zich in de collectie Bodel Nijenhuis op de ub Leiden), gelegenheidsgrafiek (onder andere exlibris) en natuurlijk een welvoorziene kunsthistorische bibliotheek.
Twee belangrijke projecten - van groot belang ook voor literair-historisch onderzoek - zijn door Van de Waal geïnitieerd: een systeem op Noordnederlandse boekillustratie 1585-1700 en het wereldwijd bekende iconografische classificatiesysteem
G. Mattheus Verheyden, Allegorie op een dichtgenootschap, 1750. Tekening uit de collectie van A. Staring in het Leidse Prentenkabinet
Iconclass, dat momenteel ook via de computer geraadpleegd kan worden en dat bekend staat als de Iconclass Browser. Over de geschiedenis en de projecten van het Prentenkabinet doet E. Tholen uitgebreid verslag in het jaarboek.
Verder bevat het jaarboek lezenswaardige artikelen van J. van Tatenhove over de collectie-Welcker en van R.J.A. te Rijdt over de tekeningencollectie van Adolph Staring waarin zich veel ontwerpen voor boekillustraties bevinden (onder anderen C.F. Gellert, H. van Alphen) en portretten van letterkundigen (Bellamy, Feitama).
Interessant is de studie van J. Schaeps over het door hem geïdentificeerde schilderstuk van Humbert de Superville, dat een uitbeelding blijkt te zijn van ‘Claudius Civilis doet zijn zoon een eed tegen de Romeinen zweren’ en dat waarschijnlijk als literaire bron het stuk Claudius Civilis van Le Franc van Berkhey heeft. Eveneens van Schaeps is een bijdrage over de in 1971 van de Bibliotheca Thysiana naar het Prentenkabinet overgebrachte collectie prenten van Johannes Thysius waarvan drie albums nog flink wat onbekend materiaal blijken te bevatten. Het eerste album bevat reproduc- | |
| |
tiegrafiek van Vlaamse en Franse uitgevers, het tweede bevat koddige en erotische voorstellingen en het derde bestaat uitsluitend uit door Claes Jansz Visscher uitgegeven prenten. Schaeps beschrijft de 241 prenten en voorziet de beschrijvingen van een index, waarin onder meer de namen van Coornhert en Van Mander figureren.
R.E.O. Ekkart levert een bijdrage over ‘De verzameling portretprenten van Bodel Nijenhuis’; Mattie Boom houdt een ‘Apologie van de fotografie’; F. Gierstberg beschrijft ‘De [foto]collectie Grégoire’ en dit interessante jaarboek besluit met ‘Summaries’ en een register.
pjv
| |
Middelnederlandse tekstedities
Uitgeverij Verloren heeft zijn toch al zeer rijk fonds uitgebreid met een nieuwe serie: Middelnederlandse tekstedities. Een initiatief waar wij heel blij mee moeten zijn, want tekstedities zijn schaars geworden.
Als deel 2 verscheen een reprint van: Het leven van Lidewij, de maagd van Schiedam, een kritische editie met een parallelvertaling in hedendaags Nederlands van Ludo Jongen en Cees Schotel, uitgegeven door het Fonds Historische Publikaties Schiedam, Schiedam 1989. Vijftiende-eeuwse hagiografische horror over een meisje dat op vijftien-jarige leeftijd na een val op het ijs achtendertig jaar het bed moest houden voordat de dood haar in 1433 uit haar onmenselijk lijden verloste. Een intrigerende tekst in een goed boek, en het is - afgezien van het foeilelijke omslag - heel plezierig en goed voor de beoefening van de Middelnederlandse letteren dat deze tweetalige editie weer verkrijgbaar is. Over deel 1 ben ik minder enthousiast: de Ferguut in de editie van Rombauts, De Paepe en De Haan (Culemborg 1976). Over de roman zelf geen kwaad woord. Maar los van het feit dat een reprint van de tweede, herziene druk, 's-Gravenhage 1982 (iets) meer voor de hand gelegen zou hebben, waarom een herdruk van een gepasseerd station? In 1989 en 1991 verschenen twee dissertaties over de Ferguut. De eerste leert ons onder meer dat de bestaande Ferguut-edities gebaseerd zijn op een ‘gecorrigeerde’ tekst - kort na het vervaardigen van het enig bewaard gebleven handschrift rond 1340 heeft een corrector de tekst en vooral de rijmen (in het eerste stuk) een face-lift gegeven - en dat de Ferguut beschouwd moet worden als geschreven door twee auteurs - over de auteurskwestie (en de consequenties daarvan voor de tekst in zijn geheel) in de inleiding geen woord. De tweede dat de Oudfranse Fergus geen ancestrale roman is (de zogenaamde Schotse these), maar een briljante literaire reactie op de Conte du Graal van Chrétien de Troyes. Verder is veel van wat er in de inleiding staat over de voorstelling van de held, over de thematiek van
de Ferguut, en over de Fergus niet alleen achterhaald maar zelfs onjuist.
Kortom, waarom deze editie herdrukt, waarvan de inleiding volstrekt passé is, en de tekst zelf onbetrouwbaar omdat, enkele uitzonderingen daargelaten, niet wordt aangegeven waar de corrector (bijna 250 keer) heeft ingegrepen? Waarom geen nieuwe editie, in overeenstemming met de wetenschappelijke stand van zaken, of op zijn minst een nieuwe inleiding?
willem kuiper
|
|