| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Tentoongestelde kinderboeken, toen en nu
Als Louis Couperus in Hoge troeven een gemaskerd bal arrangeert, kleedt hij zijn personages volgens de bloemmens-illustraties van Walter Crane. Op de tentoonstelling ‘Kleur voor kinderen’ was te zien dat hij daarbij heel nauwkeurig te werk is gegaan: hij moet Flora's feast voor ogen hebben gehad en legde de beelden van Crane nauwkeurig vast in zijn précieuze taal. Op dezelfde tentoonstelling waren illustraties te zien van Kate Greenaway en ook haar beelden maakten indruk, wat onder meer blijkt uit de Greenaway-look in de twintigste-eeuwse kindermode. Het zijn evenwel niet deze voorbeelden die tot de tentoonstelling in het museum Meermanno-Westreenianum hebben geleid, al zal het romantische escapisme van onze tijd de belangstelling voor juist deze kinderboekillustraties hebben gestimuleerd. De tentoonstelling steunde evenwel vooral op een voorbeeld van een eeuw geleden. In 1893 vroeg de criticus A.C. Loffelt aandacht voor zijn verzameling Engelse kinderboeken en -prenten door ze tentoon te stellen in de Haagse Pulchri Studio. Hij was niet alleen een hartstochtelijk verzamelaar van die illustreerkunst, maar wilde tevens voor scholing zorgen van de Nederlandse prentkunstenaars die duidelijk achter bleven bij de beroemde Engelse collega's Crane, Caldecott en Greenaway. De geschiedenis van die tentoonstelling van toen kunnen we lezen in het fraaie boek dat de tentoonstelling van nu begeleidt.
Behalve een drietal interessante artikelen bevat dit boek, dat dezelfde titel heeft als die van de tentoonstelling, een overzicht van de collectie van Loffelt. Hannah Leuvelink bestudeerde als medewerkster van het Museum van het Boek de betekenis en historische achtergronden van Loffelts tentoonstelling. Haar geschiedschrijving haalt onder andere de beweegredenen van Loffelt naar voren: hij meende vooral dat het in Nederland aan talent ontbrak. Het aardige van het boek is dat een volgende bijdrage een andere verklaring levert voor de wat schamel afstekende Nederlandse illustraties. Johan de Zoete behandelt daar de gehanteerde drukprocédees en uitgeverskosten. De materiële voorwaarden waren voor de Engelse kinderboekillustratoren gunstiger. Niet alleen deden in Nederland bepaalde illustratie- en druktechnieken weinig opgang in de negentiende-eeuwse drukkers- en uitgeverswereld. Bovenal is de kostprijs van de door Crane c.s. geïllustreerde boeken te hoog, zodat alleen een grote oplage nog enigszins lonend was. Eigenlijk is het dus verbazend dat in ons land in die tijd desondanks fraaie illustraties in kinderboeken konden verschijnen, van Van Hoytema of Wenckebach met name. De Zoete, die al eerder over de introductie van nieuwe illustratietechnieken schreef, geeft een leerzaam overzicht van mogelijkheden en moeilijkheden van (negentiende-eeuwse) uitgevers en illustratoren. Terecht schroomt hij daarbij niet om wat verder in de tijd terug te kijken. Het zou jammer zijn geweest als we de illustraties bij Van Alphen of Moens hadden moeten missen in ‘Kleur voor kinderen’. Ook Joke Linders kon zich niet beperken tot een kort tijdsbestek. Haar taak was ongetwijfeld een wat ondankbare. Ze heeft immers niet lang geleden al bijgedragen aan een mooi historisch overzicht. De goede kameraad (1991). En het mag duidelijk zijn dat de aandacht toch vooral naar de boekuitvoering en de illustraties gaat en nauwelijks naar teksten
of moraal. Linders presenteert de achterliggende gedachten over het kinderboek en wijst derhalve op ontwikkelingen in het pedagogische denken. Ze benadrukt de kunstopvoedingsbeweging die in dat denken een rol gaat spelen, trekt de lijn door naar de moderne boekverzorging en kan eindigen bij de nostalgische visie van nu op de kinderboekillustraties van toen. Het zou mooi zijn als de herwaardering niet alleen op romantisch escapisme blijkt te berusten. Op de tentoonstelling en ook in het fraai geïllustreerde boek wordt duidelijk dat illustratoren als Crane, Caldecott en Greenaway in de ontwikkeling van het kinderboek en de boekverzorging een belangrijke plaats innemen. Interessant zijn de vergelijkingen met navolgers of met gefotografeerde kopieën. Loffelt sprak al van ‘Engelsche prentkunst voor groote en kleine kinderen’. Die krijgt derhalve terecht een kunsthistorische bestudering. Maar we kunnen ook nog denken aan een onderzoek naar de werking van de beelden. Ik denk dan niet zo zeer aan de beeldvorming bij Couperus, of die van het twintigste-eeuwse escapisme, maar wil benadrukken dat de ‘kleur’ van de kinderboekillustratoren bedoeld is voor kinderen. Wat in dit overigens buitengewoon fraaie boek ontbreekt is de dimensie van de socialiserende werking van prentenboekillustraties. Een dergelijk bestudering van kinderboeken en kinderboekillustraties is evenwel in Nederland nog nauwelijks begonnen. Opmerkelijk is dat opnieuw de Angelsaksische landen tot voorbeeld kunnen dienen, nu niet waar het de kinderboekillustraties zelf betreft, maar waar het gaat om het (semiotische) onderzoek van prenten- en andere kinderboeken.
gerard de vriend
Hannah Leuvelink, Joke Linders en Johan de Zoete. Kleur voor kinderen. Het kinderboek in een Haagse tentoonstelling van 1893. Walburg Pers. Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum/Museum van het Boek. Zutphen/Den Haag 1993.
| |
Nederlandse vertalingen van acht eeuwen Latijnse poëzie
De vertaling van Latijnse literatuur, in het bijzonder van Latijnse poëzie, geniet de laatste decennia in Nederland grote belangstelling. In 1986 gaf het tijdschrift De Tweede Ronde een Latijns nummer uit, een bloemlezing van vertalingen van teksten uit de klassieke Latijnse en de Neolatijnse li | |
| |
teratuur. Voorzover het om poëzie ging - en dat was het overgrote deel - werd het origineel steeds mee afgedrukt. Vertaling en origineel naast elkaar, nu ook waar het om proza gaat, vindt men in het jubileumnummer van het tijdschrift Lampas van 1992 (Van Homerus tot Van hennep. Griekse en Latijnse literatuur in Nederlandse vertaling, redactie D. den Hengst, Muiderberg 1992). Het hierin opgenomen essay van R.Th. van der Paardt ‘Over het wisselend aanbod van Nederlandse vertalingen van klassieke teksten’ geeft een korte impressie van de activiteiten op dit terrein. Wat het Latijn betreft zou die impressie na twee jaar alweer danig bijstelling behoeven, al was het alleen maar vanwege de laatst verschenen banden van Ambo Klassiek. Eén daarvan is de al door Van der Paardt aangekondigde bloemlezing van Patrick De Rynck, die hier aan de orde is.
De Rynck, die zich met zijn Leuvens proefschrift (1986) al op dit terrein begeven had, publiceerde in 1992 samen met zijn leermeester A. Welkenhuysen De Oudheid in het Nederlands (1992), niet ten onrechte ‘de nieuwe Geerebaert’ genoemd (A. Geerebaert gaf in 1924 te Gent zijn veel geraadpleegde Lijst van de gedrukte Nederlandsche vertalingen der oude Grieksche en Latijnsche schrijvers uit). Een betere leerschool voor de samenstelling van de onderhavige bloemlezing kan men zich nauwelijks voorstellen. De Rynck weet niet alleen als geen ander wat wel, maar ook wat niet vertaald is. Voor zijn bloemlezing heeft hij daarom niet alleen met kennis van zaken geput uit wat bestond, maar heeft hij ook een nieuwe generatie Latinisten weten te mobiliseren voor het maken van vertalingen van teksten die tot nu toe niet waren vertaald en die niettemin in een representatieve bloemlezing niet mochten ontbreken. Het resultaat is dat ruim een derde der vertalingen speciaal voor deze uitgave werd gemaakt en hier voor het eerst werd gepubliceerd. Een indirect gevolg van dit project is, dat ook de jonge garde Latinisten de smaak van het vertalen te pakken heeft en het dan ook niet bij de hier gepubliceerde fragmenten zal laten. Wie deze literaire markt volgt, heeft dat nu reeds kunnen constateren.
De verscheidenheid van inhoud en vorm van een dergelijk boek is zo groot, dat het nauwelijks zin heeft, van het geheel meer te memoreren dan de perfecte verzorging en vormgeving. Vandaar hier enkele observaties over een aantal tamelijk willekeurig gekozen onderdelen. De samensteller is er om te beginnen niet voor teruggedeinsd om zelfs schamele brokstukken van teksten uit de oudste periode te laten vertalen. Soms met heel verrassend resultaat: zou een Ennius zelf over de vertaling van één van zijn versregels met ‘Statige stoeten van sombere stormtorens staan om de stadswal’ niet heel tevreden geweest zijn? of de nog slechter bewaarde Accius met een misschien iets geforceerder vertaling als ‘door klinkende klippen klotst en bulderend klankt’? Bij de werken die integraal bewaard zijn, staan vaak meer vertalingen ter beschikking. Voor Plautus en Terentius is gekozen uit oude en nieuwe (de laatste weliswaar soms van vermoeiend veel haakjes en parenthetische streepjes voorziene) vertalingen, hetgeen een beeld geeft van de stilistische diversiteit bij de vertalers. Nog mooier komt de verscheidenheid van metriek, stijl en sfeer naar voren, als voor de verschillende stukken van een zelfde werk geput kon worden uit meer vertalingen. Sprekend voorbeeld hiervan is het leerdicht van Lucretius waarvoor fragmenten gelicht werden uit de vertalingen van Ida G.M. Gerhardt, A. Rutgers van der Loeff, J.H. Leopold en Aegidius W. Timmermans. De lust tot vergelijken krijgt natuurlijk nog meer kansen, wanneer van eenzelfde tekst twee of nog meer vertalingen zijn opgenomen, iets wat de samensteller zich begrijpelijkerwijze slechts enkele keren en slechts bij korte stukjes permitteert. Van het tweeregelige gedicht Catullus 85 zijn twaalf vertalingen opgenomen, nu terecht wel met toevoeging van het Latijn.
Ditzelfde gebeurt ook met de twee Latijnse strofen van Horatius, Carmina 1,38, gevolgd door zes vertalingen, en met het beroemde Animula van keizer Hadrianus, gevolgd door negen bewerkingen. Met name daar waar een vertaling uit een ver verleden wordt gegeven, is terecht ook een moderne toegevoegd, zoals bij Roemer Visschers vertaling van Catullus 5 en Vondels bewerkingen van de begin- en eindversen van Ovidius' Metamorfosen. Daarentegen staan Vondels prozavertaling van Horatius, Epode 7, Coornherts vertaling van het openingsgedicht van Boëthius en Visschers Martialisbewerking alleen, maar gelukkig voorzien van voetnoten. Twee fabels uit de Middelnederlandse Esopet krijgen een hertaling mee, net zoals de bewerking van Statius' Achilleis door Jacob van Maerlant in zijn Historie van Troyen. De zorg van de samensteller voor een representatieve selectie heeft ertoe geleid dat de lezer ook teksten onder ogen krijgt van de minder gecanoniseerde auteurs. Dat geldt niet alleen voor de al vermelde opname van fragmenten uit de vroegste periode, maar ook voor auteurs uit de latere eeuwen, en zelfs uit de bloeiperiode. Zo is de Appendix Vergiliana vertegenwoordigd met een verrassende bewerking van B. Verhagen uit 1913 (en dus niet eens in de vertaling die De Rynck zelf had vervaardigd voor het boven genoemde Lampas-nummer). In nieuwe statige hexameters werden twee mooie gedeelten opgenomen uit het leerdicht van Manilius en verder passages uit de epen van Lucanus, Valerius Flaccus en Silius Italicus. Vooral de laatste twee moesten, samen met Statius, ondanks hun omvangrijke werken tot nu toe beschouwd worden als stiefkinderen in de klassieke vertaalwereld. In het vierde en laatste onderdeel van de bloemlezing, waar christelijk en heidens door elkaar loopt, treedt niet alleen de epiek nog eenmaal in volle glans voor het
voetlicht met het werk van Claudianus, maar kent ook de elegie een kortstondige herleving in de zes openhartige gedichten van de ietwat knorrige bejaarde Maximianus.
| |
| |
Ongetwijfeld om redenen van omvang en kosten, en naar ik aanneem met pijn in het hart van de samensteller, is het Latijns origineel op de genoemde uitzonderingen na achterwege gelaten. De vertalingen heb ik dan ook niet getoetst op hun betrouwbaarheid, maar alleen op hun leesbaarheid. Naar deze maatstaf gemeten zijn zij naar mijn smaak vrijwel stuk voor stuk goed, vaak mooi tot zeer mooi en enkele keren ware juweeltjes. Hier voorbeelden geven of namen noemen zou alleen maar betekenen, dat ongeveer alle niet genoemde vertalers zich terecht tekort gedaan zouden kunnen voelen. De lijst van hun namen vindt men in het nawerk. Daar vindt men ook de bronnen waaruit werd geput en de sobere aantekeningen op eigennamen en andere realia in de teksten. Wat hier toelichting krijgt, is in de teksten met een asteriscus gemerkt. De aantekeningen zelf bestaan niet uit genummerde noten, maar uit alfabetisch gerangschikte en daardoor soms verrassende lemmata. De toelichting bij de woorden ‘van een grijze* man’ in een passage bij Ovidius zoeke men dus onder het lemma ‘Grijze man’. Hoe ongebruikelijk dit systeem mag wezen, het blijkt gauw te wennen.
Soberheid kenmerkt ook de algemene inleiding en de inleidingen bij de vijf onderdelen en de individuele dichters. Terecht, want de teksten dienen voor zichzelf te spreken. En ik twijfel er niet aan of zij zullen dat in de voortreffelijke vorm, waarin de lezer ze hier krijgt aangeboden, ook metterdaad doen.
c.l. heesakkers
Op de snaren van Apollo. Acht eeuwen Latijnse poëzie. Samengesteld en ingeleid door Patrick De Rynck. Baarn: Ambo, 1993. 452 blz.; ƒ75, -.
| |
Kleumend in de studeerkamer
In 1726 typeerde Jacob Campo Weyerman de geschriften van Simon de Vries (1628-1708) als ‘eeuwigduurende beuzelschriften’. Maar ook tijdgenoten van De Vries waren dikwijls niet te spreken over diens bundels, die werden omschreven als ‘leuren en seuren’ en ‘oude besjesvertellinkjens’. Simon de Vries publiceerde tussen 1645 en 1705 57 titels: vertalingen en eigen werk. Vooral na 1669 steeg zijn produktie enorm. Zijn - bedenkelijke - reputatie dankte de schrijver vooral aan de compilatiebundels die hij vanaf 1680 onder titels als D' edelste verlustigingh der leer- en leesgierige gemoederen (1680), Historische oeffeningen (1686) en Groot historisch magazyn (1688) op de markt bracht. Hierin gaf de auteur antwoord op allerhande vragen en liet hij zijn lezer delen in een onophoudelijke stroom anekdotes en wetenswaardigheden. Arianne Baggerman besloot naar aanleiding van deze intrigerende verzamelingen ‘sterke verhalen’ een diepgaande studie te verrichten naar de auteur. Zij werkte haar doctoraalscriptie om tot Een drukkend gewicht. Leven en werk van de zeventiende-eeuwse veelschrijver Simon de Vries.
Simon werd in 1628 geboren als zoon van schoolmeester Lucas de Vries. Tussen 1629 en 1635 woonde de familie in Utrecht, waar vader Lucas ook het drukkersambacht uitoefende. Vanaf 1639 wijdde Lucas de Vries zich geheel aan het drukkersvak.
Ondanks een gebrekkige vooropleiding - hij bezocht noch de Latijnse school, noch de universiteit - ontpopt de jonge Simon zich al snel tot schrijver. Op zestienjarige leeftijd verschijnt zijn Zielen-Lvst-Hof (1645), een luxe uitgevoerde dichtbundel die door zijn vader werd gedrukt. In hetzelfde jaar koopt Simon een winkelpand, waar hij een boekhandel vestigt.
Waarschijnlijk is dat bedrijf in die eerste jaren een filiaal van de winkel van Lucas en werken vader en zoon veel samen. Hun uitgaven zijn typerend voor de kleine uitgevers van die tijd: veel herdrukken, veel gelegenheidsdrukwerk, nieuwe vertalingen van bekende teksten en maar sporadisch een nieuwe titel. Simon geeft een aantal novellenbundels uit en een door hemzelf samengestelde moppenverzameling, de Klugtige tyd-verdryver (tweede druk, 1653: de eerste druk is niet gevonden). Het drukwerk van Lucas en Simon zal, gezien de geringe omvang van hun bedrijf, veelal aan Utrechtse collega's zijn uitbesteed en hun inkomsten verkregen vader en zoon voornamelijk uit de boekwinkel zelf. In de periode 1660-1665 verricht Simon een aantal keren vertaalwerk ten behoeve van andere uitgevers. En hoewel hij in 1669 een nieuw drukkersmerk laat vervaardigen (Cresco sub pondere pressa: ik groei onder de last van het gewicht dat op mij drukt) dat hij tot 1671 incidenteel zal gebruiken, maakt Baggerman aannemelijk dat hij zijn activiteiten als uitgever al vanaf 1669 op een laag pitje zette. In dat jaar komt Simon in aanvaring met de Staten van Utrecht omdat hij een geschrift tegen de hoogleraar kerkgeschiedenis Ludovicus Wolzogen heeft uitgebracht. Het boek wordt verboden en alle exemplaren worden vernietigd. Vanaf circa 1670 heeft Simon zijn werkzaamheden definitief verlegd naar het schrijven en vertalen van boeken. De gebeurtenissen in het rampjaar 1672 doorkruisen een tijdlang zijn plannen, maar vanaf 1674 kan hij zich weer ongestoord gaan wijden aan zijn schrijversschap. En schrijven doet hij. In zijn boeken schetst De Vries een beeld van zijn arbeid, waarbij hij zich vermomt als zijn allegorische personages Lees-aert, Poly-lector of Bibliander: ‘Veel liever 't huys op sijne boeck en schrijf-kamer, als buytenshuys op straet’. Het liefst houdt hij zich bezig met eigen werk. Gezeten in een onverwarmde studeerkamer buigt de schrijver zich over zijn
boeken en vloeien de woorden uit zijn pen. Wanneer de kou hem te veel wordt, nestelt hij zich bij zijn haard en om zijn tijd niet te verdoen, wijdt hij zich daar aan het vertalen van andermans werk. Alleen een boeiend tafelgesprek tijdens de maaltijd kan de schrijver verleiden het gezelschap van anderen op te zoeken. De Vries lijkt zich te spiegelen aan het Erasmiaans ideaal van de schrijver: een boekenwurm die zijn leven van ochtenddauw tot avondschemer vult
| |
| |
met boeken, pen en papier. Maar in de grondige studie van Baggerman komt ook een andere De Vries om de hoek kijken. Baggerman heeft gepoogd de positie van De Vries als schrijver te bepalen en tevens de sociale identiteit van zijn lezers te reconstrueren. Zij nam hiervoor Simons talloze voorwoorden uit de periode 1645-1705 als uitgangspunt. Dat is geen voor de hand liggende bron, omdat in dergelijk voorwerk geput wordt uit een arsenaal van beleefdheidsfrasen en literaire topoi. Volgens Baggerman waren de voorredes echter de enige bron waarover zij kon beschikken en leenden zij zich beter voor een dergelijke analyse dan de inhoud van De Vries' werk zelf. In de inleidingen spreekt De Vries rechtstreeks tot de lezers en kan de onderzoeker soms een glimp opvangen van de omstandigheden waaronder het werk is ontstaan: conflicten met uitgevers en het drukkend gewicht van de tijd verleiden De Vries soms tot geagiteerde uitspraken. Soms bekent hij zijn lezers dat hij publikatie van een voorgenomen werk moet uitstellen. Maar over het algemeen zwicht De Vries voor de tijdsdruk: liever een boek in druk met alle slordigheden van dien, dan helemaal geen publikatie. De door hem geciteerde uitspraak van Loredanus dat een schrijver ‘sigh van meer’ moet onthouden, wil hij zich niet ‘in gevaer stellen van te verliesen de verdiensten van 't geen hy geschreven heeft’, gaat voor De Vries niet op. Het adagium ‘publish or perish’ lijkt meer op zijn lijf geschreven.
Een van de belangrijkste vragen om tot een beter begrip van Simons positie als schrijver te komen is van materiële aard. Kon De Vries zich als ‘liefhebber’ permitteren kieskeurig te zijn of was hij een broodschrijver, die van zijn pen moest zien te leven en alle schrijf- en vertaalopdrachten met beide handen aangreep? In dat geval was De Vries van de markt en daarmee van de lezers van zijn werk afhankelijk en kan zijn werk dus ook worden benut als een belangrijke bron voor mentaliteitshistorisch onderzoek. Een broodschrijver richt zich immers noodgedwongen naar de smaak van zijn publiek en probeert in zijn werk de heersende ideeën van de beoogde lezer te verwoorden.
Waarschijnlijk ligt de waarheid bij De Vries ergens in het midden. Hij was door zijn huwelijk met een welgestelde dame niet geheel afhankelijk van zijn verdiensten als auteur, maar hij had de inkomsten wel nodig. Een broodschrijver pur sang was hij dus ook niet. Tussen 1672 en 1678 verscheen bij voorbeeld geen werk van hem, een stilte die iemand die zich met de pen moest zien te voeden, zich niet kon permitteren. In die tijd hield hij zich in opdracht van uitgever Johannes van Waesberge bezig met het vertalen van de Historische kronyck. Baggerman meent dat De Vries zich bij zijn beroepskeuze als auteur liet inspireren door iemand als Erasmus Fransisci, een van de eerste Duitse beroepsschrijvers. Van deze veelschrijver bewerkte en vertaalde hij in 1683 de Curieuse aenmerckingen der bysonderste Oost en West-Indische verwonderens-waerdige dingen. Fransisci was voor zijn dagelijks brood afhankelijk van de luimen en grillen van zijn publiek en hij produceerde, evenals De Vries, boeken die goed aansloten bij de leeshonger van het moment.
Uit het door Baggerman geanalyseerde oeuvre blijkt, dat De Vries regelmatig vertaalprojecten ondernam, waar hij in het geheel niet achter stond. Dergelijke vertalingen lardeerde hij dan ook met eigen aanvullingen en correcties. Het duidelijkst blijkt zijn werkwijze bij de vertaling van Samuel Pufendorfs Inleydingh tot de historien der voornaemste rycken en staten (1684). De Vries vertaalt het werk op verzoek van uitgever Ribbius, maar waarschuwt in zijn voorwoord tegen de gevaarlijke religieuze en staatkundige opvattingen van Pufendorf. Vervolgens zet hij omstandig aan zijn lezers uiteen hoe hij bij het vertalen te werk is gegaan: hij heeft de tekst van historische en kritische toevoegingen voorzien.
Baggerman probeert na te gaan waarom De Vries bereid was het werk van door hem verguisde auteurs te vertalen, maar vindt geen afdoende verklaring. Een zakelijke overeenkomst met zijn uitgevers (vertalingen in ruil voor het uitgeven van eigen werk) lijkt bij voorbeeld niet waarschijnlijk.
In zijn voorwoorden maakt De Vries stelselmatig reclame voor zijn eigen werk. Hij kondigt nieuwe titels aan of geeft de lezer alvast een voorproefje van nieuw werk en polst daarmee diens bereidwilligheid deze boeken eventueel aan te schaffen. De welwillendheid van publiek en uitgever zal voor De Vries dikwijls de doorslag hebben gegeven om al dan niet met een project te beginnen. Baggerman reconstrueert in een bijlage de titels die door De Vries in voorredes werden aangekondigd, maar die nooit werkelijk verschenen zijn. De promotie van zijn gedichtenbundels bij voorbeeld vond ondanks nieuwsgierig makende poëziefragmenten in de voorredes blijkbaar geen weerklank, want zij zijn nooit in druk verschenen. Anders ligt dat voor de compilatiebundels waarmee De Vries bekend zou worden. In elk voorwoord stelt hij de lezer een vervolgdeel in het vooruitzicht dat pas zal verschijnen als de verkoopresultaten van het onderhavige werk naar tevredenheid zijn. In die vervolgdelen wordt het publiek zelfs bedankt voor haar kooplust.
De Vries en zijn uitgevers volgen een slim beleid. Nieuwe ‘series’ compilatiebundels worden in de voorgaande werken alvast onder de aandacht gebracht. Oude titels worden soms samen met vervolgdelen in een nieuw jasje op de markt gebracht, zodat nieuwe lezers het complete werk in handen hebben en de trouwe fans het nieuwste deel kunnen verschalken. Aan de hand van een van die bundels, De Satan in sijn weesen, aert, bedryf en guichel-spel (1691) schetst Baggerman de speelruimte van De Vries en zijn concessies aan uitgever en publiek. De verschijning van dit boek viel samen met de hevige pennestrijd rond het controversiële De betooverde wereld van Balthasar Bekker en bijna tegen wil en dank wordt Simon door zijn boek een van de hoofdpersonen in
| |
| |
deze polemiek. Zijn uitvoerige voorredes bij De Satan en het vervolg Wercksaeme duyvelen (1692) laten zich lezen als pamfletten en hebben voor een belangrijk deel de - negatieve - reacties op de persoon De Vries bepaald.
Dat de boeken ondanks de scherpe kritiek populair waren, blijkt onder meer uit de herdrukken en de aanwezigheid van titels in magazijncatalogi en boedelinventarissen. Ook in later tijd bleven de boeken van De Vries in trek. Jacobus Ligtvoet, hortulanus van de Leidse universiteit, bezat in 1752 een omvangrijke collectie van circa 250 boeken, waaronder veel ontspanningslectuur. Hier onder bevonden zich maar liefst twintig werken van De Vries.
De voorredes van De Vries bij zijn compilatiebundels heeft Baggerman ook als bron gebruikt om een profiel van dat publiek te schetsen. Vragen naar de veronderstelde intellectuele achtergrond van de lezers, naar leesinstructies en eventuele voorkeur van auteur voor een bepaald publiek, werden op het voorwerk losgelaten. De Vries wijst de lezer herhaaldelijk op het nut van zijn bundels om op een eenvoudige manier over veel zaken wat te weten te komen en zodoende over gespreksstof te kunnen beschikken. Helaas duidt hij zijn publiek maar in zeer algemene bewoordingen aan. Baggerman concludeert dat de lezer zich vooral laat karakteriseren als ‘weet-gierige, echter weynigh-beleesene’. Mogelijk bevond dit publiek zich binnen de ambitieuze leden van de burgerij die in de Nederlandstalige bundels een mogelijkheid zagen hun horizon te verbreden. Waarschijnlijk deelden zij de religieuze opvattingen van hun auteur en waren zij voetiaans geïnspireerde gereformeerden van de Nadere Reformatie. Baggerman waagt zich ten slotte aan de vraag of De Vries als ‘wegbereider voor de Verlichting’ bestempeld kan worden. Uit zijn voorwoorden, met name die gericht tegen Bekker, blijkt dat Simon allesbehalve een verlicht auteur was. Maar zijn behoefte de lezer een helpende hand te bieden bij het verruimen van zijn of haar horizon, heeft volgens Baggerman onbedoeld een steentje bijgedragen aan het ontstaan van een kritisch bewustzijn.
Het belang van deze studie is naar mijn mening vooral gelegen in de analyse van de positie van De Vries als auteur. Baggerman slaagt erin de gecompliceerde wisselwerking tussen auteur, uitgevers en in mindere mate publiek, te ontrafelen. Wat het beeld van de zeventiende-eeuwse lezer en diens kijk op de wereld betreft blijft het noodgedwongen meestal bij algemeenheden. Dit hangt nauw samen met de voornaamste bron die Baggerman gebruikt: de voorwoorden van De Vries zelf. Het uiterlijk van een boek kan echter ook veel zeggen over het beoogde publiek. De bundels waren weliswaar niet luxe uitgevoerd, maar zullen met hun gemiddeld zeshonderd pagina's omvang toch niet minder dan een gulden hebben gekost, constateert Baggerman. Hoewel zij enige aandacht aan de uitvoering en de daaraan verbonden kostprijs van de compilatiebundels besteed, had ze nog wel wat dieper op de zogenaamde ‘mise-en-livre’ van de teksten kunnen ingaan. In wat voor soort lettertype waren Simons werken bij voorbeeld gedrukt? Verder is ook de aanwezigheid van zijn werk in veilingcatalogi van particulieren nog niet onderzocht, zoals Baggerman zelf al aangeeft.
Zij merkt ook op, dat de bundels als bron voor een studie over gangbare culturele praktijken waarschijnlijk niet geschikt zijn. Maar ze geven wel meer informatie dan over de leefwereld van De Vries alleen. Ook de contemporaine getuigenissen van critici geven weinig specifieke informatie over het lezerspubliek.
Maar gegeven deze beperkingen heeft Baggerman alles uit haar bronnen gehaald wat er in zat, en is haar boek een mooie studie over een intrigerende duizendpoot.
marika keblusek
Arianne Baggerman. Een drukkend gewicht. Leven en werk van de zeventiende-eeuwse veelschrijver Simon de Vries.
Amsterdam 1993 (Atlantis 7, o.r.v. K.J. Bostoen en A.J. Hanou); 355 blz.; ill; ƒ60, -.
| |
Uitgeven in de negentiende eeuw: detail en panorama
Het proefschrift waarop B. Dongelmans in december 1992 aan de Vrije Universiteit promoveerde, behandelt leven en werk van de boekhandelaaruitgever Johannes Immerzeel Junior, die leefde van 1776 tot 1841. De meeste beschikbare bronnen geven informatie over zijn bedrijf; over zijn leven is heel wat minder bekend. In zoverre is dat maar goed ook, want Dongelmans verdient eerder waardering van boekhistorici dan dat hij in aanmerking zal komen voor een biografieprijs. Als een tweede Thomas Gradgrind wil hij feiten en niets dan feiten, terwijl speculatie en verbeelding hem vreemd lijken.
De neerlandicus kent Immerzeel voornamelijk als uitgever van Tollens, Bilderdijk en misschien ook de Nederlandsche Muzenalmanak, en terecht heeft de auteur dan ook in het bijzonder aandacht aan deze betrekkingen geschonken. Maar het boek biedt heel wat meer dan deze herkenningspunten suggereren. Juist met betrekking tot deze uitgever blijkt heel wat bewaard dat het mogelijk maakt zijn fondsvorming, bedrijfsvoering en handelscontacten soms tot in detail te reconstrueren. En juist in hetgeen er door vindingrijk en volhardend spitten op het ‘snijpunt’ van verschillende soorten bronnen te achterhalen is, ligt mijns inziens het belang van dit boek. Dongelmans zocht en vond het antwoord op de vraag naar de verhouding tussen kosten en baten in het uitgeven, althans bij deze uitgever en in het onderzochte tijdvak. Enerzijds waren daar de produktiekosten: wat betaalde de uitgever aan honoraria aan auteurs en eventueel vertalers, wat aan papier, drukkers, correctoren en illustratoren? Anderzijds: wat waren de opbrengsten? Hoe verliepen de handelscontacten met confraters en
| |
| |
afnemers? In dat arbeidzaam leven, waarin Immerzeel buiten zijn boekhandel en uitgeverij ook nog tijd vond zelf te schrijven, was hij evenwel niet steeds even succesvol. Een faillisement heeft hij zeer waarschijnlijk aan een onbetrouwbare compagnon te wijten gehad, maar hij wist zich er weer bovenop te werken. En in de hooggestemde verwachting dat zijn zoon Jan het bedrijf zou overnemen en voortzetten, is hij per slot van rekening bedrogen uitgekomen. Wél begon deze Jan een eigen zaakje, min of meer onder toezicht van zijn vader, maar dat ging al spoedig mis.
Toevallig beschikken we over de winkelinventarislijst van zoon Jan en zulke inventarissen zijn, deelt Dongelmans mee, uiterst zeldzaam.
Hoewel het maar om inventaris van een beginnend boekhandelaar gaat, wordt in de analyse ervan toch zichtbaar in welke mate het winkelaanbod door de actualiteit gedicteerd werd, en tevens dat recensies op dat aanbod niet van invloed waren. Populaire lectuur ontbrak er, wat mijns inziens wel eens te maken kon hebben met concurrentie van leesbibliotheken, die daarin voorzagen.
De balans opmakend stelt Dongelmans dat de eerste decennia van de negentiende eeuw zich kenmerken door terughoudendheid en conservatisme in boekhandel en uitgeverij, maar dat Immerzeel een, zo lijkt het wel, gelukkige uitzondering vormde met zijn initiatieven, zoals zijn contacten met België, zijn introductie van poëzie-uitgaven in klein-octavo en zijn streven naar edities van volledige werken.
Wij moeten het wel met deze constatering doen, want veel culturele context geeft Dongelmans niet, sterk op het Immerzeelse perspectief gericht als hij is. In haar recensie van het boek in De Boekenwereld (10:2, december 1993) heeft Lisa Kuitert terecht op deze blikvernauwing gewezen, die haar des te meer bevreemdde waar Dongelmans elders voor zo'n context wel degelijk gepleit had en ook bewezen had oog te hebben.
Het boek doet bij lezing wat droog aan, een indruk die nog versterkt wordt door de vele voor literatuurhistorici wat onwennig aandoende financieel-economische en juridische aspecten en de soms wel erg voorzichtige redeneertrant van de schrijver. Niettemin, het volle nut van deze omvangrijke studie zal pas blijken, als vergelijkbare studies over andere uitgevers-boekhandelaars de lacunes in dit opzicht in de negentiende-eeuwse geschiedschrijving hebben opgevuld. Minder diepgaand en dientengevolge - of omgekeerd - breder van opzet is het proefschrift waarop Lisa Kuitert een jaar na Dongelmans aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde: Het ene boek in vele delen. De uitgave van literaire series in Nederland 1850-1900. In die tweede eeuwhelft zien we steeds meer gelijkvormige reeksen ontstaan waarin werken van meer dan één auteur bijeengebracht werden. Dit verschijnsel bracht de auteur tot het stellen en beantwoorden van de vraag naar het hoe en waarom van zulke series. Nu waren er al van zulke series vóór 1850, moet ik haar voorhouden - onwillekeurig terugdenkend aan haar verwijt dat Dongelmans klein-octavo uitgaven van vóór Immerzeel over het hoofd zag - en waarschijnlijk vond de volle bloei in het seriewerk pas na 1900 plaats, maar zij koos nu eenmaal voor deze strikte afbakening en hield zich daar even strikt aan. Door bovendien serie-uitgaven van één auteur en tijdschriften en daarop lijkende mengelwerken uit te sluiten, bakent zij haar terrein vooraf zorgvuldig af.
Het onderzoek dat Kuitert vervolgens aanvangt, mag dan door deze grensafbakeningen overzichtelijker geworden zijn, een en ander gaat ten koste van het totaalbeeld. Haar begripsomschrijving laat bij voorbeeld Nuttige en aangenaame lectuur voor den beschaafden stand, een jaarlijkse uitgave door J.C. van Kesteren, die geen actualiteiten bevatte, uit de boot vallen, evenals De Huis-Bibliotheek. Lectuur voor den beschaafden stand, een reeks van A. ter Gunne, die naast vertellingen ook recensies en wetenschappelijke mededelingen bood. Juist omdat ‘seriewerken’ als deze in dezelfde periode heel wat verhalende lectuur onder de ogen van een steeds omvangrijker publiek brachten, hetzelfde publiek dat Kuitert met háár seriewerken op het oog heeft, vormen zij eveneens een schakel in dat gecompliceerde systeem van lectuurproduktie en -consumptie waar het de auteur toch om gaat. Hetzelfde geldt voor reeksen aan één auteur gewijd, die door haar terreinafbakening eveneens buiten zicht blijven. Nogmaals: het staat een ieder vrij zijn of haar onderzoeksterrein te beperken, maar in dit geval gaat het om een onhoudbare illusie. Haar panorama laat een plantsoen zien dat een landschapspark moet verbeelden.
Het boek bevat goed gekozen illustraties en een aantal daarvan betreffen kleine en vaak fraaie boekenkastjes, door de uitgevers aan intekenaren op een gehele serie ter beschikking gesteld en bedoeld om de salon te verfraaien. Dat brengt de schrijfster op het probleem van het status-element van het boekenbezit, dat verhoogd zou worden door het bezit van zulke kastjes. Helaas diept zij dat probleem niet verder uit. Enerzijds moge het duidelijk zijn dat eigen boekenbezit de lezers van de leesbibliotheken vervreemd zal hebben, maar voor wie gold dan de verhoging van de status? Is het niet denkbaar dat zulk, misschien aanvankelijk status verschaffend, boekenbezit juist door zijn gestandaardiseerde vorm op den duur status verlagend gewerkt zal hebben? Ongeveer zoals het lezen via een leesportefeuille vandaag de dag? En gaat het wel om boeken die men inderdaad las en herlas of om sociaal wenselijk gedrag?
Me dunkt dat de relatie tussen particulier boekenbezit en de geschiedenis van het leesbibliotheekwezen hier in het geding is, maar juist op dat punt laat Kuitert de lezer nogal in het ongewisse. Evenals de serie-uitgaven bloeiden de leesbibliotheken tot ver in deze eeuw en pas de Tweede Wereldoorlog heeft aan beide de nekslag toegebracht. Niet alleen zorgt dus de leesbibliotheek voor een nauwelijks
| |
| |
bekende, maar ongetwijfeld storende factor in dit nogal rechtlijnig verricht onderzoek naar de factoren die koopen leesgedrag bepaalden, evenzeer geldt dat voor het evenmin in kaart gebrachte gebied van de verspreiding van romanlectuur in feuilleton-vorm. Al met al heeft Kuitert niet anders kunnen doen dan het zwaartepunt in de fondsvorming, de produktiekant, oplage-gegevens en uitegeverscorrespondentie te zoeken. Een enkele maal verwijst zij wel naar leesbibliotheken, zoals die van de gebroeders Van der Hoek te Leiden. Op pagina 189 poogt zij een prijsvergelijking, maar vergelijkt dan appels met peren. De prijs van een jaarabonnement kan nu eenmaal niet met de prijs van een ‘romanbibliotheek’ vergeleken worden: enerzijds niet vanwege de grotere keuze van de klant en anderzijds niet vanwege de onbegrensde leenfrequentie. En wie bepaalt of het ‘mogen houden van het boek’ wel van zo'n groot belang is? Op pagina 214 meldt zij dat de klant van Van der Hoek uit zevenentwintig romanseries kon kiezen. Maar: over welk jaar gaat deze meting? Ging het om nieuw werk, hetgeen weer van belang is, omdat Van der Hoek zelden overging tot het aanschaffen van herdrukken? Oude leesbibliotheken bezaten immers oude drukken en alleen jonge instellingen zullen vanwege de lage prijs tot de aanschaf van seriewerken zijn overgegaan.
Al met al is veel te weinig bekend over de leesbibliotheken - hun aantal, hun verspreiding, hun klantenkring, hun bestanden, hun geschiedenis van groei, bloei en verloop, hun belang voor uitgevers die hun oplage en herdrukken mede lieten bepalen door de min of meer voorspelbare afname van de kant van de leesbibliotheken - om daar lukraak voorspellingen over te wagen.
Uiteraard zijn bovenstaande overwegingen geen reden om niet alvast voortvarend op een afzienbaar deelgebied met animo aan de slag te gaan. En dat is nu precies wat de schrijfster doet. Niet voor niets opponeert zij dan ook in haar tiende stelling tegen de vijfde van Dongelmans. Hij is zich haast overbewust van de vele witte plekken, Kuitert vindt er geen reden in om bij de pakken neer te zitten en maar af te wachten. Hij neigt naar het kleine dat hij uitputtend beschrijft, zij grijpt hoger, maar lijkt minder problemen op haar weg te willen zien.
Het meest bevredigend in haar boek is de behandeling van de reeksen voor onderwijsdoeleinden van onze ‘klassieken’. Het aanwezige archiefmateriaal biedt haar hier de meeste ondersteuning en overtuigend plaatst zij het succes van deze reeksen in het streven van die jaren naar bewustwording van ons nationale verleden. De door mij hierboven geopperde bedenkingen laten intussen onverlet dat het om een prachtig uitgevoerde, zeer leesbare en in veel opzichten interessante studie gaat, die via de bijlagen en registers een schat aan informatie verschaft. Het is een boek dat meer vragen oproept dan het stelt, maar dat het toch maar doet, pleit er voor. Het is een boek om te herlezen.
b. luger
B. Dongelmans, Johannes Immerzeel Junior (1776-1841). Het bedrijf van een uitgever-boekhandelaar in de eerste helft van de negentiende eeuw. (Amstelveen 1992, Uitg. Ernst & Co., ƒ60, -).
L. Kuitert, Het ene boek in vele delen. De uitgave van literaire series in Nederland 1850-1900. (Amsterdam 1993, Uitg. De Buitenkant, ƒ55, -).
| |
Het verhaal van een boekverbranding
Dit voorjaar verscheen een nieuwe uitgave van een bijzonder middeleeuws reisverhaal: De Reis van Sint Brandaan. Naast een herdichting in modern Nederlands van de hand van Willem Wilmink bevat dit boek een kritische tekstuitgave van de Middelnederlandse tekst en een inleiding door W.P. Gerritsen. In zekere zin betreft het hier de voortzetting van een traditie, omdat de vorige editie van de Brandaan ook een herdichting bevat. De eerste druk van deze uitgave van Maartje Draak en Bertus Aafjes dateert van 1949, de derde druk uit 1980 is al jaren uitverkocht.
Vanwege gewijzigde inzichten en gemaakte vorderingen bij het onderzoek is het niet eerlijk om tekstedities die bijna een halve eeuw in leeftijd verschillen met elkaar te vergelijken, terwijl ook de doelstellingen niet gelijk zijn, maar de nieuwe Brandaan-editie is toegankelijker voor een breed publiek.
Het verhaal over de Ierse heilige Brandaan is in het midden van de twaalfde eeuw ontstaan in het Rijnland en is ons in twee handschriften van rond 1400 overgeleverd: handschrift-Comburg en handschrift-Van Hulthem. De nieuwe editie is gebaseerd op de Brandaan-tekst zoals die is overgeleverd in het Comburgse handschrift. Naast de Middelnederlandse tekst is een uitgebreide woordverklaring opgenomen, die het mensen met een beperkte kennis van het Middelnederlands mogelijk maakt om ook het ‘origineel’ te lezen en dit te vergelijken met de herdichting van Willem Wilmink.
Deze herdichting is parallel aan de kritisch geannoteerde tekst afgedrukt. In tegenstelling tot Bertus Aafjes heeft Wilmink bij de herdichting van de Brandaan gekozen voor het heffingenvers met, net als in het Comburgse handschrift, drie of vier heffingen per regel. Zijn herdichting is minder woordenrijk dan die van Aafjes, de verzen zijn korter en staan dichter bij het origineel, sommige verzen zijn zelfs een letterlijke vertaling.
Overigens verklaart Wilmink de indruk te hebben, dat men in het Middelnederlands minder woorden nodig had dan in ons huidige Nederlands.
De herdichting van Wilmink is getoetst door een werkgroep van Utrechtse neerlandici, wat heeft geleid tot een nauwkeurige interpretatie van het Middelnederlands zonder dat dit uiteindelijk een doodse of archaïsch aandoende tekst tot gevolg had. Wilminks tekst is modern, vlot en levendig.
Handig zijn de ‘glossen’ rechts van de
| |
| |
herdichting die bepaalde passages in de tekst nader verklaren. De vermelding in deze glossen van bijbelboeken, -hoofdstukken en -verzen is zinvol in een tijd waarin een gefundeerde bijbelkennis meer en meer afneemt; de reminiscenties aan bijbelteksten zullen anders veel lezers ontgaan. Daarnaast bevatten de glossen een aantal verwijzingen naar de Brandaan-tekst in het handschrift-Van Hulthem, wanneer de tekst van het Comburgse handschrift sterk van deze redactie afwijkt. In een enkel geval kiezen de samenstellers voor de lezing van Van Hulthem.
De inleiding van W.P. Gerritsen is toegankelijk voor een breed publiek met een algemene belangstelling voor de middeleeuwen. Gerritsen plaatst de Brandaan in een twaalfde-eeuws cultureel kader, zonder diep in te gaan op de wijze waarop de tekst is overgeleverd en de verwantschap met andere redacties. Gerritsen beschrijft de twaalfde eeuw als een tijd van grote veranderingen; verwarrende geruchten van wetenschappelijke ontdekkingen en veranderende theologische inzichten moeten ook zijn doorgedrongen tot het lekenpubliek waarvoor de Brandaan bestemd was. Brandaan representeert in zekere zin dat publiek: hij weigert al die moderniteiten te geloven en woedend werpt hij het boek waarin die onzin staat in het vuur. Helaas voor Brandaan is al die onzin waar en hij moet boeten voor zijn gebrek aan geloof. Een engel stuurt hem op reis om de grootheid van Gods schepping te aanschouwen. Negen jaar duurt zijn reis; aan het einde daarvan is Brandaan tot inzicht gekomen en is het door hem verbrande boek herschreven. En alle wonderen die door Brandaan aanschouwd zijn, worden door Gerritsen voor een twintigste-eeuws lekenpubliek op heldere wijze verklaard en toegelicht.
De inleiding bevat geen verwijzingen of een notenapparaat. Voor lezers die hun kennis willen verdiepen, bevindt zich achterin het boek het onderdeel ‘Voor wie meer weten wil’, waarin de belangrijkste aspecten van het Brandaan-onderzoek worden besproken. Hierbij wordt overigens geen voorkeur uitgesproken voor een van de besproken interpretaties. Tot slot volgt een uitgebreide bibliografie. Deze makkelijk verkrijgbare en leesbare herdichting in modern Nederlands maakt het een middelbare scholier mogelijk om weer een onderdeel van de Middelnederlandse letterkunde op de literatuurlijst van het eindexamen te zetten, zonder dat de ‘onbegrijpelijke, vreemde’ taal voor hem een beletsel is. En wellicht brengt deze uitgave ook mensen die de schoolbanken al lang ontgroeid zijn, ertoe om het verhaal van Brandaan vrijwillig en met plezier te (her)lezen.
h. struik
De Reis van Sint Brandaan. Een reisverhaal uit de twaalfde eeuw. Vertaald door Willem Wilmink. Ingeleid door W.P. Gerritsen. Met een uitgave van de Middelnederlandse tekst naar het Comburgse handschrift door een werkgroep van Utrechtse neerlandici onder leiding van W.P. Gerritsen en Soetje Oppenhuis de Jong (eindredactie). Amsterdam: Prometheus/Bert Bakker, 1994; 154 blz.; ƒ29,50 (gebonden ƒ49,50).
| |
Rectificatie
Op pagina 310 van Literatuur 94/5 is ten onrechte onvermeld gebleven dat Edgar Fernhout de maker is van het schilderij van S. Vestdijk. Het schilderij is afkomstig uit de collectie van het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag.
|
|