Literatuur. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
De lotgevallen van Justus Gerardus Swaving (1784-1835) in de West
| |
[pagina 330]
| |
‘Christmas on the river Berbice, drawn from the original sketch by Charles Bentley’ (collectie dr Silvia W. de Groot, Amsterdam)
de betere families in zijn woonplaats, zoals zovele ex-kolonisten dat gedaan zullen hebben. Van een geheel andere orde wat betreft inhoud en schrijfstijl dan de twee genoemde boeken is Swaving's reizen en lotgevallen, dat als tweedelig werk met in totaal 770 pagina's in 1827 het licht zag. Dit boek en de auteur ervan zijn eigenlijk net zo onbekend gebleven als de Nederlandse rol in de geschiedenis van Guyana, terwijl het werk toch niet de stoffige geur afgeeft die zo vaak - terecht of onterecht - wordt geassociëerd met negentiende-eeuwse literatuur. De Voorrede van Swavings boek is behalve uitvoerig ook veelbelovend: ‘Wat mijne eigene vrouw en dochters betreft, voor deze behoeve ik mij hier, wegens eenige in het werk voorkomende al te gulle bekentenissen, niet te verontschuldigen; want gelukkigerwijze is geen van allen in staat dit werk te lezen, tenzij hetzelve vroeg of laat de eer mogt genieten van in het Fransch of in het Engelsch vertaald te worden, hetgeen niet zeer waarschijnlijk is.’ Deze opmerking verraadt iets van de inslag van de schrijver, en prikkelt de lezer om er achter te komen wat voor zaken hij liever voor zijn gezin verborgen hield. En is het achteraf gezien terecht dat dit boek in enkele bibliotheken verstopt bleef? Geen roman schreef Swaving, al lijkt het daar soms wel op, maar een bijna bizarre autobiografische verhandeling van een man die in de vijftig jaar van zijn leven het ene waargebeurde avontuur aan het andere wist te rijgen. Door die vreemde belevenissen en door de ondernomen reizen raakt de inhoud aan die van sommige produkten van moderne reisliteratuur. Maar het is meer dan een aantrekkelijk geschreven verslag van een woelig leven, want reflectieve gedachten over het eigen leven, passend voor een serieuze autobiografie, zijn evenzeer aanwezig, net als meer dan oppervlakkige bespiegelingen over morele kwesties. De auteur van deze zonderlinge vrijbuitersverhalen, Justus Gerardus Swaving, werd op 6 juli 1784 in Naarden geboren als het vijfde kind van dominee Cornelis Swaving (1738-1808) en diens vrouw Bartha Kist (1750-1825). Het echtpaar kreeg acht kinderen: drie dochters en vijf zonen. Al vroeg vertoonde Justus Gerardus een wat tegendraadse inslag, want als twaalfjarige jongen wist hij bij zijn ouders zijn zin door te drijven: hij kwam terecht op het oorlogsschip de ‘Washington’. Na enkele jaren keerde hij terug naar het ouderlijk huis en leek hij enige bereidheid te tonen om te voldoen aan de wens van zijn ouders om in de voetsporen van zijn vader te treden en dominee te worden. De studie werd ijverig ter hand genomen, totdat zich een gelegenheid voordeed om als klerk in 's-Gravenhage te gaan werken. Na verloop van tijd werd Swaving daar hevig verliefd op een jongedame, die uit een vermogende familie kwam. Zijn ouders gaven toestemming tot het huwelijk, evenals de aanstaande schoonouders, maar op het moment suprème liet de dame in kwestie weten: ‘Mijnheer, ik heb geene de minste inclinatie voor u’, en afgelopen was het met de vrijage. Hevig teleurgesteld verliet Swaving de stad. Hij kwam in Haarlem terecht, waar hij vrijwel onmiddellijk een nieuwe huwelijkskandidate in het vizier kreeg. En nu lukte het wel, want zijn eerste huwelijk, met Wilhelmina Balk (1787-1808), werd op 29 december 1806 in Amsterdam gesloten. Wilhelmina Balk was de schatrijke dochter van de Westindische planter Johan Andries Balk en de ‘vrije | |
[pagina 331]
| |
negerin Kaatje’. Het toeval wilde, dat Balk geen andere kinderen meer had dan deze dochter, waardoor Wilhelmina Balk behalve een blijkbaar aantrekkelijke verschijning nog een niet gering vermogen meebracht. Swaving maakt duidelijk, dat beide aspecten hem zeer welkom waren, aangezien hij op het moment van de kennismaking door al zijn geld heen was. Onder de hoede van Lodewijk Christoffel Abbensets was Wilhelmina Balk in 1802 vanuit Berbice naar Amsterdam gekomen, waar de voogdij over haar werd opgedragen aan de firmanten van de Amsterdamse firma Westrik & Pool. Swaving noemt weliswaar een familielid van hemzelf als voogd, maar ik denk dat hij zich daarbij vergist heeft, aangezien voor het huwelijk toestemming werd verleend door Dirk Westrik - van de neef Jan Justus Swaving is daarbij geen sprake. Wilhelmina Balk ging op kostschool in Weesp, waar de Amsterdamse kunstenaar Christiaan Andriessen les gaf. In zijn getekende journaal wordt Wilhelmina meer dan eens ten tonele gevoerd. Wilhelmina zou haar vader niet meer terugzien, want die overleed in het begin van 1806 in Berbice. Door zijn huwelijk met Wilhelmina Balk was Swaving eigenaar geworden van een paar goedlopende plantages in Berbice. De jonge echtgenoten reisden eerst naar de Verenigde Staten, waar zij geruime tijd doorbrachten. In Philadelphia bleek het niet eenvoudig om met een gekleurde vrouw een onderkomen te vinden, wat de auteur enkele krachtige opmerkingen ontlokt over vooroordelen ten aanzien van ras, godsdienst en huidskleur: ‘[...] het is deze geesel op aarde, die twee derde gedeelten onzer natuurgenooten met het geslacht der dieren gelijkstelt’, merkt hij bitter op (deel 1, p. 129). Wilhelmina Balk werd depressief door de behandeling die haar ten deel viel en wilde de hotelkamer niet meer verlaten. Maar aan deze situatie viel enigszins te ontkomen door gesluierd en met een hoed op de straat op te gaan. Na enige tijd arriveerden Swaving en zijn vrouw in Berbice en al gauw bemerkte de schrijver hoe merkwaardig de gemeenschap was samengesteld en hoe treurig het met de behandeling van de slaven gesteld was. Het gewin bleek bij de blanke planters voor alles te gaan en hoewel velen van hen zich als keurige lieden voordeden, bleken vooral na overvloedig drankgebruik hun ware imborst en achtergrond zich niet te verloochenen. Het beeld dat in andere literaire werken naar voren komt, dat met de doorsnee blanke wel wat mis was en dat een minder heldere achtergrond of verleden de reden vormde voor het vertrek naar een Westindische kolonie, werd door Swaving volmondig bevestigd. Het huwelijksgeluk was slechts van korte duur, want nog geen twee jaar na het huwelijk overleed Wilhelmina Balk, na de geboorte van een dood kind. Alsof dat nog niet genoeg was, zou ook Swavings verdere geluk in Berbice niet al te lang meer duren, want zijn ergernis over allerlei personen en zaken in de kolonie en zijn weerbarstige karakter deden hem na luttele jaren weer afreizen. Zijn door het huwelijk verworven rijkdom was hij geheel kwijtgeraakt. | |
BloedverwantenSoms nadrukkelijk, soms terloops geeft Swaving in zijn Reizen en Lotgevallen blijk van zijn grondige intellectuele opvoeding, een meer dan normale interesse in wat nu biologie genoemd wordt, een heel behoorlijke belezenheid en bovenal een scherp opmerkingsvermogen. In zulke opmerkingen en beschrijvingen toont Swaving zich een kind van de Verlichting. Waar hij dat nodig vond, heeft hij bij beschrijvingen van situaties en personen zijn pen nog wat aangescherpt. Justus Gerardus Swaving was bovendien bloedverwant van enige meer bekende auteurs, waardoor de literatuur hem van jongs af aan vertrouwd zal zijn geweest. Een broer van zijn moeder was de schrijver mr. Willem Kist (1758-1841), en Betje Wolff (Elisabeth Bekker, 1738-1804) was door haar huwelijk met ds. Adrianus Wolff geparenteerd aan zijn moeder. Om precies te zijn: van Swaving waren deze predikant en zijn als schrijfster bekend geworden tweede vrouw een oudoom en -tante. De door Swaving zelf genoemde verwantschap met Aagje Deken (1741-1804) lijkt minder waarschijnlijk. Over de literaire produkten van deze verwanten laat Swaving zich overigens niet al te lovend uit. Als de lezer onder de indruk zou zijn gekomen van Wolff en Deken, en van boeken van Willem Kist, zo luidt ongeveer zijn redenering, dan zal dat toch zeker het geval moeten zijn bij zijn eigen Reizen en Lotgevallen, omdat die zijn opgetekend aan de hand van werkelijke gebeurtenissen. ‘Waarom zoude dan de neef, die toch zeker meer in de gelegenheid geweest is, om praktikale wereld- en menschenkennis op te doen, dan zij en een legioen van romanschrijvers te zamen, uwen aandacht niet even zoo wel weten te boeijen met waarachtige daadzaken, als zij met, in een bedompt, of vochtig boekvertrek, gefabriceerde gebeurtenissen en sprookjes’ (deel 1, p. 38). De eigen ervaring en aanschouwing moesten volgens Swaving dus wel leiden tot een boek dat al bij voorbaat aantrekkelijker was dan de bedachte verhalen van zoveel andere schrijvers en schrijfsters. Oom Willem Kist, die behalve romanschrijver ook lid was van de Aziatische Raad, hielp hem overigens wel aan een baantje als onderkoopman in Batavia, maar zijn wispelturige karakter weerhield Swaving er toch van om naar Oost-Indië af te reizen. | |
VooroordelenAls zoon van een dominee gaf Swaving er hier en daar blijk van weinig op te hebben met katholieken, met name Jezuïeten, over wie hij zich soms smalend uitliet. Van de christelijke deugden van de blanken in de Verenigde Staten en van de Europese kolonisten in Berbice had hij al evenmin een hoge dunk. Zijn observaties daarover zijn steeds vermengd met uitweidin- | |
[pagina 332]
| |
Engelse kaart uit 1807. De diagonale stippellijnen geven de grenzen aan tussen (van links naar rechts) Essequibo en Demerary, tussen Demerary en Berbice, en tussen Berbice en Suriname (collectie UB Leiden)
| |
[pagina 334]
| |
gen over de houding van blanken ten aanzien van mensen met een andere huidskleur en ten opzichte van slaven. Al bij zijn huwelijk in Amsterdam met Wilhelmina Balk had Swaving racistische opmerkingen over zich heen gekregen, zoals ‘de dreumes heeft vergeten zijn bruid te waschen’ (deel 1, pp. 106-107). Tijdens de langdurige reis naar Berbice vielen Swaving de verschillen in behandeling van niet-blanken steeds op. Zijn eerste echtgenote maakte zich tijdens die reis zorgen over zijn eigen houding ten opzichte van haar zwarte moeder en smeekte hem deze Kaatje toch vooral contact met haar toe te staan. Swaving beloofde dat en op zijn beschrijving van dat gesprek liet hij een grondige overpeinzing van het lot van een slaaf, in de persoon van zijn schoonmoeder, volgen: ‘Zij, dacht ik, die eenmaal zoo onmenschelijk van hare bloedverwanten afgescheurd, uit haar geboorteland gevankelijk weggevoerd, in een slavenschip naar de West-Indiën overgebragt, aldaar, even als een redeloos lastdier, bij publieke veiling aan de meestbiedende verkocht, met den naam haars eigenaars op den arm gebrandmerkt, met de zweep eens bombaas, bij het aanbreken van den dageraad, naar het veld gejaagd werd, om daar in stortregens, of onder eene brandende zon, zonder eenig deksel, tot aan den laten avond, met den houweel te werken, zij die in eene hut van klei en boomtakken, zonder legerplaats, noch rustbed, zonder eenig ander voedsel dan bananen en visch, tot den verachtelijken staat van bijzit veroordeeld, het beklagelijkste schepsel was van den aardbodem...’ (deel 1, pp. 153-154). Ook op andere plaatsen in zijn vlotgeschreven boek laat de schrijver zich kritisch uit over de houding van de blanken tegenover niet-blanken. Swaving is zich, onder meer gezien de geciteerde passage, zeer bewust geweest van de toestand van de slaven en hun behandeling door blanke eigenaren. Hij is blijkbaar in staat geweest zich de absurde situatie van de persoonlijke geschiedenissen en het lot van de slaven in te denken. Maar desondanks heeft hij geen pleidooi geschreven tegen de slavernij. Zijn afkeer van de verwrongen visie van de meeste blanken ten aanzien van slaven is uiteindelijk toch niet expliciet geworden in een duidelijke afwijzing van de slavernij als instelling. Integendeel zelfs. Bij de overname van de plantage ‘De Vriendschap’, door de negers naar zijn overleden schoonvader Balk-Amma, ‘land van Balk’ genoemd, probeerde Swaving zijn aanvankelijk nog zo verlichte idealen onmiddellijk in de praktijk toe te passen. De zwepen van de bomba's, de zwarte opzichters over de slaven, werden verbrand en de ketting en het blok aan het been van een eerder weggelopen slaaf werden resoluut in de rivier geworpen. Swaving liet via zijn vrouw duidelijk maken, dat hij ‘[...] niet door vrees voor straf, maar alleen door gevoelens van liefde en dankbaarheid wilde gediend worden’ (deel 1, p. 226). Het lijkt aannemelijk dat zijn huwelijk metWilhelmina Balk en de nabijheid van zijn zwarte schoonmoeder Kaatje van invloed zijn geweest op zijn aanvankelijke voornemens een veel soepeler bewind ten opzichte van de slaven te voeren dan gebruikelijk was. Maar al spoedig constateerde hij, dat het vieren van de teugels en een milde houding helemaal niet tot het bedoelde resultaat voerde. De produktie van de plantage liep terug en van zijn welwillendheid werd volgens hem ruimschoots misbruik gemaakt. De zweep keerde dan ook terug, omdat voor velen een grondige afstraffing de enige mogelijkheid was hen in het verwachte gareel te houden. En hoe treurig Swaving het lot van veel slaven ook vond, uiteindelijk meende hij dat de afschaffing van de slavernij niemand tot voordeel zou strekken. Als de slaven zouden worden vrijgelaten, zo redeneerde Swaving, dan zou er al gauw van de produktie op de plantages niets meer terecht komen. ‘Het is aan dien gedwongen doch nuttigen arbeid, dat wij den bloei en welvaart van den koophandel over het algemeen, zoo wel als van onze Oost- en West-Indische bezittingen in het bijzonder, te danken hebben’, meende hij. Afschaffing van de slavernij zou dan ook tot gevolg hebben, dat miljoenen huisgezinnen in Europa die op een of andere wijze van de kolonies afhankelijk waren, in het ongeluk gestort zouden worden. Swaving kon zich dus uiteindelijk niet los maken van een visie die van Europa uitging en daarop ook geheel gericht was. Het economische, op Europa gerichte, argument staat trouwens op gespannen voet met de werkelijke bijdrage die de Nederlandse Westindische koloniën leverden aan de welvaart in het moederland. De afhankelijkheid van de planters van Nederlandse kredieten was wel erg groot geworden en leidde tot steeds grotere problemen, zodat in veel gevallen de kolonie afhankelijk was van Nederland, in plaats van andersom. | |
[pagina 335]
| |
Door een enkele andere auteur werd een meer consequente redenering gevolgd: als alle mensen inderdaad gelijk zijn, zoals het christendom predikt, dan kan er geen excuus bestaan voor slavernij. En indien afschaffing van de slavernij tot gevolg zou hebben, dat Europeanen verstoken moesten blijven van allerlei koloniale goederen en produkten, het zij zo. Swaving was van het eerste deel van deze gedachtengang wel overtuigd, maar kon de tamelijk logische gevolgtrekking ervan niet aanvaarden. In de kerstening van de zwarte slaven zag Swaving hoegenaamd niets. ‘Men moge even zoo wel beproeven om eenen ezel latijn te leeren, als om eenen dommen Afrikaan in de verborgenheden van den Christelijken godsdienst in te wijden’, luidde zijn krachtige stelling. Volgens hem was het christendom een zo vreemd stelsel van gedachten en geloof voor mensen die daarmee geen binding van huisuit hadden, dat het zinloos was te pogen hen van de zegeningen ervan te overtuigen. Als bewijs hiervoor verhaalde hij een gesprek over godsdienst met zijn schoonmoeder, dat eindigde toen zij boos wegliep. In een staat van slavernij kon het christendom de negers ook eigenlijk niets brengen, omringd als de slaven waren met ‘ongodsdienstige voorbeelden’, namelijk de ruwe, zedeloze en ongeciviliseerde blanken. Een dergelijke opvatting werd ook door andere schrijvers gehuldigd, zowel door verdedigers van de slavernij als door abolitionisten. Volgens Swaving diende men wel de blanke tirannen uit de kolonie te verbannen en er streng op toe te zien, dat de slaven voldoende en behoorlijk voedsel kregen en dat ze niet zwaarder zouden worden belast dan zij aankonden. ‘Zie daar mijnes inziens den troost en den bijstand, welke de menschheid hun verschuldigd is, en welke hun waarlijk van nut kan zijn, ja tienmaal gelukkiger dan een voor hun vreemd geloof, eene voor hun ongeschikte vrijheid hen maken kan’, zo besloot Swaving zijn overpeinzingen over deze onderwerpen (deel 1, p. 269). Waar zijn opvatting met betrekking tot de zinloosheid van kerstening enigszins modern kan aandoen, blijkt uit het verdedigen van de slavernij en de opvatting dat de slaven in wezen dom, want Afrikaans waren, dat Swaving ingekapseld raakte of bleef in de overheersende opvattingen bij de blanke kolonisten. Zijn mening zal op deze punten wel voornamelijk gevormd zijn door eigen waarneming en gesprekken met andere planters; andere teksten lijkt hij niet verwerkt te hebben. Aan de gewoontes van die blanke kolonisten heeft ook Swaving zich niet geheel kunnen ontworstelen, want in zijn eerlijkheid ook ten opzichte van zijn eigen handelingen liet hij dat meer dan duidelijk doorschemeren in het boek. Swaving heeft een grote interesse voor mooie vrouwen gehad en de combinatie met zekere rijkdom was hem helemaal welkom. Aan de verleiding van het vele vrouwelijke schoon dat hij gewaar werd onder de niet-blanke bevolkingsgroepen kon ook hij geen weerstand bieden. ‘Onder zoo vele verzoekingen’, schreef hij, ‘onder zulk eene brandende regtop en nederstaande zon, zal niemand voorwaar kunnen noch willen veronderstellen, dat ik hier eene uitzondering op den algemeenen regel zoude gemaakt hebben...’, en: ‘...dat ik hier geheel alleen de kuische Joseph zoude hebben kunnen blijven uithangen’ (deel 1, p. 251). Veelzeggend is ook zijn opmerking in het tweede deel van het boek, dat hij zijn levenswijze had ingericht ‘naar den geest der kolonie’, waaraan hij in een noot de volgende opmerking toevoegt: ‘Geen Europeaan, wie hij ook zij, kan, bij het verlaten der West-Indiën, met een opregt gemoed uitroepen: “ik ben zeker, stellig zeker geene nakomelingen achter te laten;” ten zij hij eene uitzondering op den alge- | |
[pagina 336]
| |
Gezicht op de stad Nieuw Amsterdam in Berbice, 1812 (collectie UB Leiden)
meenen regel, of een' castraat geweest zij’ (deel 2, p. 244). Het eigen belang en het eigen gemak, en zeker ook zijn eigen lust, gingen ook in dit geval voorbij aan welk ideaal dan ook. | |
Zakelijke transactiesVan Swavings aanvankelijk voornemens om van het plantagebezit iets te gaan maken, kwam niet veel terecht. Al spoedig na de dood van Wilhelmina Balk kreeg Swaving het met allerlei lieden aan de stok, onder meer met zijn schoonmoeder. Haar was wijsgemaakt dat zij als moeder van de overledene recht had op een deel van de erfenis, maar daar voelde Swaving niet voor. De beschrijving van gebeurtenissen rond het overlijden van zijn vrouw geven overigens een ontluisterende kijk in het op louter eigen gewin gerichte bestaan van de blanke planters. Maar al vrij spoedig werd Swaving hevig verliefd op een vrouw, die tot zijn verbijstering echter naar Engeland vertrok. Hij zette de achtervolging per schip in, bereikte het oorspronkelijke reisdoel niet, maar wel het eiland Santa Cruz, waar hij in de ban raakte van weer een andere vlam. Toch kwam het ook deze keer niet tot een huwelijk. De avonturier reisde naar de Verenigde Staten en begaf zich daar nogal roekeloos in zakelijke transacties die hem duur zouden komen te staan. Als mede-eigenaar van een vrachtschip leed hij schipbreuk, maar hij wist na verloop van tijd weer naar Berbice terug te keren. Al gauw had hij daar genoeg van het plantersleven en hij verruilde de plantage voor een winkel in Nieuw Amsterdam, aan de monding van de rivier Berbice gelegen. En opnieuw bleek hij niet geschikt tot zaken doen, zodat hij aan zijn schulden trachtte te ontkomen door de kolonie definitief te ontvluchten. In zijn boek voerde Swaving enige verzachtende omstandigheden aan, zonder daarmee anderen de schuld in de schoenen te schuiven. De eerlijkheid deed hem opmerken dat zijn vlucht ‘eene onuitwischbare vlek op mijn karakter is’, terwijl hij een paar regels verder de uitdrukking ‘faux pas’ gebruikte om deze gebeurtenis mee te karakteriseren. Niet alleen in de kolonie Berbice vielen zijn tegendraadse opvattingen en manier van doen bij anderen niet erg in de smaak. Na de vlucht uit Berbice werkte hij zich in de Verenigde Staten op zakelijk gebied opnieuw in de nesten en belandde in New York in de gevangenis. In de gevangenis trouwde hij voor de tweede keer, maar al heel snel werd zijn nieuwe eega het slachtoffer van de gele koorts. Door uiteindelijk dienst te nemen als soldaat in het Amerikaanse leger kon hij de gevangenschap achter zich laten. Vanuit de Verenigde Staten wist Justus Gerardus Swaving ten slotte naar Nederland terug te keren. In enkele andere boeken heeft hij verslag gedaan van zijn omzwervingen en avonturen nadien, waarin onder meer verteld wordt hoe hij zijn vaderland ontvluchtte om een min of meer regelmatig bestaan in Engeland op te bouwen. Op de Reizen en lotgevallen volgden in 1830 Tienjarige militaire loopbaan en Zonderlinge ontmoetingen en wonderbaarlijke lotsverwisselingen na zijne vlucht uit | |
[pagina 337]
| |
Delft. Toen zich de mogelijkheid voordeed om met zijn derde vrouw en zijn vier dochters af te reizen naar Kaapstad kon hij de gelegenheid een voor hem nieuw werelddeel te bezoeken niet voorbij laten gaan. Nog geen eenenvijftig jaar oud overleed Swaving in 1835 bij Kaap de Goede Hoop. | |
Onafhankelijkheid van geestSwaving maakte aantekeningen die de basis voor zijn boek hebben gevormd, want de beschrijvingen van zijn soldaten-loopbaan in Amerika paarde hij aan soms uitvoerige observaties van steden, mensen en hun gewoontes. Door het hele boek heen geeft de auteur blijk van een haast ongebreidelde belangstelling voor de personen en dingen die hij kon waarnemen. Al tijdens de reis met Wilhelmina Balk naar Berbice bezocht hij in Philadelphia een museum van een zekere Peale, die onder meer een mammoet-skelet tot zijn collectie mocht rekenen. Ook liet Swaving zich bij die gelegenheid portretteren door middel van een door Peale uitgevonden apparaat. En ondanks de herhaald geuite klachten over het ongezonde klimaat in Berbice, had hij ook daar oog voor de betoverende natuurtaferelen om zich heen. Zijn boek Swaving's Reizen en Lotgevallen geeft soms nadrukkelijk, dan weer terloops een intrigerende kijk in het leven van een wat vreemde man, die vooral zo boeit omdat er weinig dingen zijn die hem niet interesseren. Literatuur, geschiedenis, natuur, slavernij, godsdienst, menselijk gedrag, al deze zaken komen in het boek aan de orde en maken de auteur tot een exponent van de Verlichting, waarin hij tegelijkertijd nog gevangen blijft. Want met al zijn belezenheid, openheid, zijn avontuurlijke en onconventionele inslag, zijn nieuwsgierigheid en scherpe observatievermogen kon hij zich toch niet los maken van bepaalde opvattingen. Hij bekritiseerde weliswaar de blanken die slavinnen brachten tot de ‘staat van bijzit’, maar had er in zijn eigen leven kennelijk weinig moeite mee zich over te geven aan de verlokkingen van aantrekkelijke niet-blanke vrouwen, die natuurlijk niet in een gelijkwaardige positie verkeerden. Zijn overpeinzingen over de treurige en vernederende positie van de slaven brachten hem er maar heel korte tijd toe een poging te wagen enige verandering in die situatie te brengen. Swaving paste zich snel aan en zonder te vervallen in de brute excessen van veel collega-planters verdedigde hij de slavernij met ook toen al bekritiseerde en haast achterhaalde argumenten. Zijn eigen positie bleef steeds centraal staan. Toen zijn schoonmoeder, waarschijnlijk opgestookt door anderen, probeerde een deel van de erfenis van haar dochter te bemachtigen, verzette hij zich met succes tegen haar. Justus Gerardus vermeldde wel dat zij het proces verloor omdat ze een ‘Heidin’ was, maar besteedde meer regels aan het uiteenzetten van zijn eigen kosten in die affaire. De eerder door hemzelf als zo treurig omschreven levensomstandigheden van deze Kaatje vormden nu geen aanleiding meer voor hem om daarin verandering te brengen, zeker niet zodra bleek dat zij van een zwarte vriendin het forse bedrag van dertigduizend gulden had geërfd. Het is dan ook sterk de vraag, of Swaving zelf wel zo'n goed en christelijk voorbeeld was voor de negers in zijn omgeving. Het lijkt er veel op, dat zijn inlevingsvermogen in hun levensomstandigheden flink afnam na de dood van zijn eerste vrouw; met haar was het directe contact met de zwarte bevolkingsgroep in de kolonie verloren gegaan. En blijkbaar was het vooroordeel ook bij hem diepgeworteld dat zwarte mensen nu eenmaal van zichzelf dom en lui waren en slechts door slavernij onder blanken tot iets in staat waren. Zijn opvattingen over slavernij en kerstening van slaven zijn ook bij andere auteurs te vinden, hoewel de meeste van hen niet uit eigen ervaring over deze zaken konden schrijven. De levendige jongeman met veel inlevingsvermogen paste zich meer en meer aan het in de kolonie gangbare patroon aan, al dacht hij er het zijne van en bleef hij in zijn gedrag meer individualistisch ingesteld dan dat hij wenste op te gaan in de groep van de zo vaak beschimpte planters. Zeker bij herhaalde lezing van de twee delen van zijn jeugdige avonturen valt nauwelijks te ontkomen aan de indruk dat Swaving voor zijn omgeving, waar hij ook was, een vrij lastig type is geweest. Maar wat fascinerend blijft aan het boek is de onafhankelijkheid van geest die er sterk in doorklinkt. Zijn nieuwsgierigheid en belangstelling voor nieuwe mensen en dingen maakten het mogelijk, dat hij deze ervaringen niet vanuit een vooringenomenheid terzijde schoof. De volgende stap, om dergelijke ervaringen zijn visie ingrijpend te doen veranderen, kon hij echter niet maken. | |
LiteratuuropgaveHet boek in kwestie: [J.G. Swaving], Swaving's reizen en lotgevallen door hem zelven beschreven. Twee delen, Dordrecht 1827. Voor de geschiedenis van Berbice en de relaties van Nederland met West-Indië: P.M. Netscher, Geschiedenis van de koloniën Essequebo, Demerary en Berbice, van de vestiging der Nederlanders aldaar tot op onzen tijd, 's-Gravenhage 1888. Over Westindische koloniale literatuur vgl.: A.N. Paasman, Reinhart: Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de verlichting, Leiden 1984; A.N. Paasman, ‘Wat bezielde de literaire kolonisten? Het beeld van de Westindische kolonist in de literatuur 1670-1830’, in: oso. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis 1 (1982), pp. 44-62. Over het zgn. Berbice-Nederlands: Silvia Kouwenberg, Berbice Dutch Creole. Grammar, texts, and vocabulary, diss. (UvA) Amsterdam 1991. Het Nederlandse verleden in moderne Guyanese literatuur o.a. bij: Edgar Mittelholzer The children of Kaywana, 1e ed. 1952; My bones and my flute, 1e ed. 1955. |
|