| |
| |
| |
Signalementen
Miniaturen zijn niet altijd klein
Wie aan schilderkunst denkt, denkt aan olieverf op linnen. Voor de middeleeuwen gaat dat niet op. De middeleeuwse schilderkunst is bewaard gebleven op muren, op houten panelen en in handschriften. Een schilderij in een handschrift noemt men een miniatuur, naar ‘minium’, menie in het Nederlands, het roodgekleurde loodoxide waarmee handschriften ‘gerubriceerd’ werden. Met klein heeft miniatuur dus niets te maken. In het najaar van 1993 werd in Leuven een tentoonstelling gehouden waarin Vlaamse miniaturen tentoongesteld werden uit de periode van circa 1380 tot circa 1420, de periode die voorafgaat aan de fameuze schilder Jan van Eyck (ca. 1390-1441), aanvoerder der Vlaamse primitieven.
Van deze tentoonstelling verscheen een prachtige catalogus: Vlaamse miniaturen voor Van Eyck (Leuven: Peeters, 1993), met veel foto's, uitvoerige beschrijvingen en een bibliografie.
willem kuiper
| |
Sint Servaas-legende vertaald
Tussen circa 1170 en 1183 vertaalde (en bewerkte) Hendrik van Veldeke in opdracht van gravin Agnes van Loon, en Hessel, koster van het Servaas-kapittel de Actus sancti Servatii (De handelingen van de heilige Servaas), tussen 1066 en 1088 geschreven door de Noord-franse monnik Jucundus, die zich op zijn beurt had laten inspireren door de Gesta episcoporum Tungrensium, Traiectensium et Leodiensium (De handelingen van de bisschoppen van Tongeren, Maastricht en Luik) van de geleerde abt Heriger van Lobbes (circa 950-1007). Hierin lezen wij hoe Servaas, een achterneef van Jezus van Nazareth!, na een aantal omzwervingen bisschop van Maastricht wordt. In het tweede deel lezen wij over de wonderen die Servaas tijdens zijn leven en na zijn dood verrichtte.
Bijvoorbeeld dat Servaas hoogstpersoonlijk niemand minder dan Attila de Hun tot het christendom bekeerde, maar dat laatstgenoemde bij gebrek aan nazorg weer tot het heidendom verviel.
Dit ‘Leven en wonderdaden van sint Servaas’ is het oudste, in het Middelnederlands geschreven heiligenleven. Het bleef bovendien compleet bewaard, in een weliswaar vijftiende-eeuws papieren handschrift (ub, Leiden, bpl 1215), maar vergelijking met dertiende-eeuwse fragmenten laat zien dat deze te Maastricht geschreven codex naar alle waarschijnlijkheid een betrouwbare redactie biedt.
Heiligenlevens waren niet alleen een bron van vroomheid maar ook van prestige en inkomsten, zowel voor de kerk als voor de stad. Een stad zonder (bescherm)heilige was als een café zonder bier. Als biografie zijn ze hoogst onbetrouwbaar, maar ze zijn wel heel representatief voor de wijze waarop middeleeuwse mensen met geloofszaken omsprongen.
Wij mogen Ludo Jongen en Cees Schotel, die eerder Het leven van Lidewij, de maagd van Schiedam (Schiedam 1989) vertaalden, er dankbaar voor zijn dat zij ditmaal Hendrik van Veldekes Servaaslegende (Maastricht: Stichting Historische Reeks, 1993; 164 pp.; ills.; ƒ 27,50) in goed hedendaags Nederlands vertaald hebben. Aan de vertaling gaat een inleiding vooraf die naar mijn mening wel wat steviger had gekund. Achterin vindt men een tekstverklarend notenapparaat, een uitvoerige bibliografie en een register op de in de tekst voorkomende eigennamen. Heel goed! Over de illustraties ben ik minder tevreden. Ik had er liever minder
| |
| |
gezien maar dan in kleur en wat meer aandacht voor de iconografie dan de vele zwart-wit-afbeeldingen die de tekst larderen en waarvan de functionaliteit me meer dan eens ontgaat. Voor inwoners van Maastricht een feest der herkenning, die foto's van de paus op bezoek en van processie met de Noodkist (een kist die in tijd van nood werd rondgedragen om het gevaar te bezweren) aan de vooravond van de Golfoorlog, maar ik vrees dat deze moderne devotie voor de onkerkelijke lezer een belemmering vormt om te begrijpen waarom het zinvol is de Servaaslegende te lezen. De prijs kan dat niet zijn. De moeite van het aanschaffen meer dan waard.
willem kuiper
| |
De hogere school van de ‘mimesis’
Alweer enige tijd geleden verscheen een verzameling theoretisch georiënteerde artikelen onder redactie van Mihai Spariosu, waarin de mimesis (‘imitatio’) centraal werd gesteld (Mimesis in Contemporary Theory, vol. 1: The Literary and Philosophical Debate (John Benjamins Publishing Company), Philadelphia, Amsterdam 1984, ƒ68, -). De eerste drie van de hier gebundelde essays gaan in op het literaire en filosofische debat dat respektievelijk in de moderne Angloamerikaanse, Duitse en Franse literatuurtheorie wordt gevoerd. In een volgend gedeelte wordt in drie artikelen de relatie tussen literatuur (fictie) en andere vertelwijzen, zoals de geschiedschrijving, aan de orde gesteld, terwijl de drie laatste bijdragen handelen over de omvorming van teksten (de vertaling, adaptatie, uitgave, interpretatie, vertelling et cetera) en de consequentie hiervan voor de relatie tussen model en imitatie. In deze bundel reken ik het artikel van Wolfgang Iser, ‘Spenser's Arcadia: the Interrelation of Fiction and History’ (pp. 109-40) tot de meest belangwekkende. Aan de hand van Edmund Spensers Shephardes Calendar onderzoekt Iser de relatie russen literatuur en geschiedschrijving in het Elizabethaanse Engeland. Door dit werk van Spenser te beschouwen als een fictioneel antwoord op een specifieke historische situatie, illustreert hij dat de geïdealiseerde wereld van de pastorale (‘Arcadia’) als een literair fenomeen helemaal geen imitatie of representatie van historische gebeurtenissen is, maar juist omgekeerd, bepaalde houdingen tegenover deze gebeurtenissen overweegt en (mogelijke) oplossingen biedt voor conflicten in de politieke realiteit. Voor Iser is fictie in dit geval dus zowel meer als minder dan de werkelijkheid waaraan zij refereert; minder omdat zij niet de werkelijkheid zelf is, en meer omdat zij de werkelijkheid toegankelijk en inzichtelijk maakt. In dit
licht kan de realiteit niet langer als een model voor fictie worden gezien, maar moet fictie juist als model voor, of liever als richtlijn ter verandering van de werkelijkheid zelf worden beschouwd.
Een tweede volume in deze reeks verscheen onlangs bij dezelfde uitgever onder redactie van Ronald Bogue (Mimesis in Contemporary Theory, vol. 2: Mimesis, Semiosis and Power.
Philadelphia, Amsterdam 1991, ƒ100, -), wederom met negen artikelen. De opbouw van deze reeks is echter minder doorzichtig, al lijkt een zekere chronologie te zijn aangehouden omdat begonnen wordt met een beschouwing over Plato's Ion en we zeven bijdragen later zijn aangeland bij ‘Mixed Signals in the Body Languages of Sexual, Commercial, and Extraterrestrial Discourse’. In deze reeks opstellen trekt dat van Guiseppe Mazzotta, docent Italiaanse letterkunde aan de Yale-universiteit, onze aandacht. In dit stuk, ‘Petrarch's Thought’ (pp. 27-43) wordt Petrarca min of meer als een anti-platoons schrijver afgeschilderd, nogal bevreemdend gezien het feit dat hij zelf de platoonse filosofie, romeinse welsprekendheid en christelijke dogma's de hoekstenen in zijn werk beschouwde. Mazzotta stelt als zijn doel de belangrijkste lijnen in Petrarca's gedachtenwereld in kaart te brengen ‘as well as to define his sense of the value of knowledge, and how knowledge is related to power’ (p. 28). Deze (bijna stoïsche) kracht, die onze gedachten in beweging stelt, vormt volgens Mazzotta de petrarcaanse idee van liefde. Uit de meeste gedichten van de Canzoniere zou blijken dat liefde ‘brings about a provisional self-forgetfulness, induces self-analysis, threatens the order of the mind, is outside of all thoughts and becomes the object of all thoughts’ (p. 41). De taal vormt de verbindende factor tussen deze gedachten over zichzelf en de realiteit. En hiermee lijkt dan een heel natuurlijk verschijnsel onder (filosofische) woorden te zijn gebracht. Al met al: voor de liefhebber.
jeroen jansen
| |
Ernstig toneel
Bij het Centrum Renaissancedrama aan de Universiteit van Antwerpen verscheen een nieuw deel van de toneelgids: G. van Eemeren & Hubert Meeus, Elck raep wat. Inhoudsopgaven van de ernstige Nederlandstalige toneelstukken uit de periode 1575-1650. Deel 2, Antwerpen 1994 (ƒ49, -; 361 pp.). Het is een aanvulling op het in 1991 verschenen deel 1 waarin 82 samenvattingen in chronologische volgorde, vanaf Coornherts Kettersche werelt (1567) tot Van Milderts Virginia (1618), zijn opgenomen. Deel 1 biedt de student, de onderzoeker maar ook de liefhebber van zeventiende-eeuws drama de mogelijkheid om in korte tijd een indruk te krijgen over een heel toneeloeuvre. Deel 2 bevat 81 toneelinhouden in chronologische volgorde (samen tellen ze maar liefst 164 toneelstukken) vanaf Van Nieuwelandts Claudius Domitius Nero (1618) tot I.I.V.N. Nederlandtsche Oorloghen (1632). Het tweede deel is temeer een waardevolle aanvulling vanwege de cumulatieve index op onder andere motieven en namen. Op efficiënte wijze kan men motieven en thema's uit de verschillende stukken opsporen en ze met elkaar vergelijken. Hierdoor ontstaat een overzichtelijk beeld van de rijkdom, de diepte en de variëteit aan
| |
| |
gedachten in deze spelen. De index, samengesteld door H. Meeus, bevat meer dan 3500 lemmata en biedt een nieuw perspectief, namelijk een comparatieve geschiedenis van thema's en motieven. Het wachten is nu nog op deel 3, dat de periode 1632 tot 1650 zal bestrijken en deze zeer handzame serie zal gaan completeren.
Belangstellenden kunnen deze bundel op werkdagen afhalen op het Centrum, Prinsenstraat 13 te Antwerpen, tegen betaling van bf 940 of ƒ49, -. Indien men het boek toegezonden wenst te krijgen, wordt het bedrag per zending verhoogd met bf 50 / ƒ4, - verzendkosten. Ook het eerste boekdeel van deze reeks inhoudsopgaven is daar nog verkrijgbaar tegen betaling van bf 400 of ƒ21, -. De kosten dienen op voorhand te worden voldaan door overschrijving op nummer 000-0061095-82 t.n.v. ufsia, Financiële Dienst, Venusstraat 35, 2000, onder vermelding van ‘Centrum Renaissancedrama-toneelinhouden. Deel 1 en / of 2’ en met duidelijke opgave van naam en adres.
tess jungblut-van 't hooft
| |
Mensen uit Overijssel en Brabant
Uitgeverij Boom bestrijkt inmiddels drie provincies met haar biografieënseries. Over mensen uit Drenthe verschenen eerder al drie delen Drentse biografieën (1989-1991; zie Literatuur 8 (1991), p. 138, 271; 9 (1992), p. 237-238). In 1990 startte de serie Overijsselse biografieën (zie Literatuur 8 (1991), p. 138), waaraan in 1992 en 1993 twee delen zijn toegevoegd. En over min of meer bekende Brabanders verschenen, in samenwerking met de Stichting Brabantse Regionale Geschiedbeoefening, in 1992 en 1994 twee delen Brabantse biografieën. De serie bevat over het algemeen vlot geschreven biografische schetsen van tal van auteurs over personen uit een ver of nabij verleden die in de desbetreffende regio iets betekend hebben.
Zo maken we in Overijsselse biografieën, deel 2 (144 pp.; ills.; ƒ24,50), kennis met de zeventiende-eeuwse Zwolse schilderes en kalligrafe Gesina ter Borch, zuster van de bekende portretschilder Gerard, van wie een aantal albums is overgeleverd met tekeningen bij poëzie van Starter, Krul en Cats. In haar ‘Kunstboek’ zijn ook lofdichten op haar opgenomen en zelfs een allegorisch toneelstuk, Triomphe der schilderconst over de doodt, van haar verloofde, de Amsterdamse koopman Henrik Jordis. Verder bevat dit deel een portret van de Deventer gemeente-archivaris en directeur van de Athenaeumbibliotheek A.C.F. Koch, een biografie van de geëngageerde toneelstukken schrijvende socialistische voorman Johan Tusveld en een ten hemel schreiend relaas over de dichter George Arme Christiaan Willem le Vasseur de Cognée de Thouars. Deze adellijke heer, begonnen als page aan het hof van Willem i, glijdt af via een baan als klerk bij het kantongerecht en sergeant tijdens de Belgische Opstand tot dronkaard en bedelaar. Tussen de bedrijven door schrijft hij poëzie op de Oranjes en strijdzangen. De aan hem geparenteerde Nicolaas Beets probeert Potgieter nog warm te krijgen voor zijn dichtkunst.
Het derde deel over Overijsselaars (144 pp.; ills.; ƒ24,50) biedt een levensbeschrijving van de Deventer kaartmaker, almanakkenuitgever, stadsdrukker (als opvolger van Jan Evertsz Cloppenburch) en (tegelijk met Zacharias Heyns) Statendrukker Baptista van Doetecum. Rhijnvis Feith kan in dit bestek uiteraard niet de aandacht krijgen die de nationale literatuurgeschiedenis hem heeft gegeven, maar weer wel bijzonder aardig is de schets van de vader van de neerlandicus G.G. Kloeke, Willem Kloeke, die als dialectschrijver en -beschrijver duidelijk veel invloed op zijn zoon heeft gehad. Van het Zwolse drukkers- en uitgeversgeslacht Tijl wordt Jan Jacob behandeld, degeen die als eerste in Nederland in 1913 een volautomatische degelpers installeerde. Ten slotte dient genoemd te worden de biografie van Johannes van Vloten, spinozist, editeur van Cats, Vondel, Hooft en de Van Harens en schoonvader van Frederik van Eeden, Albert Verwey en Willem Witsen.
Ook Brabant kent een aantal illustere figuren. In deel 1 (208 pp.; ills.; ƒ24,50) komt de Bredase heldinne uit de achttiende eeuw, Maria van Antwerpen, aan de orde. Dank zij haar autobiografie die ze in de gevangenis aan Kersteman meedeelde, kennen we haar travestie-verleden als soldaat. De Oisterwijkse drukker-uitgever van fascistische literatuur (o.a. het blad Zwart Front) en vriend van Wouter Lutkie, Fons van den Boogaard, krijgt aandacht, evenals de schrijfster van in Brabant gesitueerde novellen en romans, Marie Gijsen, en de taalkundigen uit zulke uiteenlopende eeuwen Jacques van Ginneken (1877-1945) en Johannes Goropius Becanus (1519-1572). De twintigste-eeuwse kinder- en schoolboekenschrijfster To Hölscher wordt niet vergeten, evenmin als de experimenteel dichter en auteur van De Stijl Antony Kok en de beroemde uit Tilburg geboortige journalist en auteur en een tijdlang echtgenoot van onder anderen Jean Rhys en Henriëtte van Eijk, Ed. de Nève. Een wat minder bohémien-achtig leven leidde een andere Tilburgse journalist en auteur, Uri Nooteboom. Onder tientallen pseudoniemen publiceerde A.J.F. van Ostaden vooral kinderboeken, met name de succesvolle Puk-en-Muk-serie. Ten slotte aandacht voor G.D.J. Schotel, Gijsbertus Voetius en Hendrik Wiegersma, verluchter van en hoofdpersoon in Dorp aan de rivier van Antoon Coolen.
Antoon Coolen wordt behandeld in deel 2 (140 pp.; ills.; ƒ24,50), samen met priester-dichter Antoon van Delft, gelegenheidsdichter H.J. Dolmans, toneelschrijver Gummarus van Gils, de achttiende-eeuwse auteur Juliana Cornelia de Lannoy, de al ter sprake gekomen Wouter Lutkie en diens geestverwant de journalist Herman Maas, de Bergen op Zoomse dichteres Adriana van Overstraten (1756-1828) en romanschrijver Har Scheepens.
pjv
| |
| |
| |
Handschriftinventarissen
Vijf jaar na deel 1 is het tweede deel verschenen van de Inventaris van de handschriften van de Koninklijke Bibliotheek (Den Haag: kb, 1993; 201 pp.). De aanduiding ‘voorlopige uitgave’ ontbreekt ditmaal, maar de auteur van het woord vooraf, Ad Leer-intveld, wijst erop dat ook deel 2 bedoeld is als ‘praktisch werkinstrument’. Dat is deze inventaris, die de inhoud van kast 71 en 72 beschrijft, in hoge mate. De samenstellers Klaas van der Hoek, Toine Sterck en Ed van der Vlist hebben onder supervisie van Anne Korteweg en Kees Thomassen 950 beschrijvingen tot stand gebracht, bestaande uit auteur/titel/inhoud, lokalisering/datering, materiële gegevens, herkomst en wijze van verwerving. Bij de beschrijvingen wordt verwezen naar een zeer uitgebreide lijst van literatuur (p. 139-173).
De inhoud van de kb-kasten 71 en 72 bestaat uit onder andere een aantal belangrijke collecties, zoals die van de classicus Gijsbert Cuper, de Brusselse bibliofiel Georges-Joseph Gérard, de Leidse jurist Joost Romswinckel, de historicus Christophorus Saxe, Jacob de Witte van Citters en Hendrik Jan van Wijn.
Via de uitstekende registers op auteurs/trefwoorden, kopiisten, boekbinders en voormalige bezitters, en via het systematisch overzicht is de inventaris toegankelijk. Die systematische index verwijst de gebruiker door naar belangrijke manuscripten met betrekking tot de letterkunde vanaf de middeleeuwen (Boendale, Anna Bijns, Houwaert, De Roovere, Jan van Heelu, Van Maerlant), via de Renaissance (Arnout van Overbeke, Petrus Dathenus, Huygens) en de achttiende eeuw (Mattheus de Ruusscher) naar de negentiende eeuw (Bernard ter Haar, Cornelis Loots, Jacques Perk, Adrianus Bogaers, Tollens).
De eveneens in 1988 verschenen voorlopige uitgave van aflevering 1 van de Inventaris van de middeleeuwse verluchte handschriften in openbare collecties in Nederland (2e herziene druk 1991) is nu gevolgd door de ‘preliminary precursor, part 2-3’ van Illuminated manuscripts in Dutch collections; an inventory compiled by the Alexander Willem Byvanck Foundation (The Hague: kb, 1993; 119 p.). Werd in aflevering 1 het bezit van elf kleine collecties beschreven, in de dubbelaflevering 2-3 zijn de beschrijvingen opgenomen uit de Universiteitsbibliotheken van Amsterdam, Groningen en Nijmegen, de Stads- of Athenaeumbibliotheek Deventer en de Bibliotheek der Minderbroeders te Weert.
De codicologische beschrijvingen, die tot stand gekomen zijn onder de eindredactie van Angelika M. Bisseling en Anne S. Korteweg, bevatten mede specificaties met betrekking tot de decoratie en een opsomming van alle afbeeldingen. Een cumulatieve iconografische index maakt de beide verschenen afleveringen toegankelijk via iconclass-categorieën, hetgeen ook voor literair-thematisch onderzoek interessant is. Verder zijn er indices op illuminatoren, decoratiestijlen, kopiisten, binders, auteurs/titels/onderwerpen, eerdere bezitters en geografische namen.
pjv
| |
Symbolen en motieven
Ieder boek dat kan bijdragen aan het opsporen van motieven en thema's in beeldende kunst en literatuur is zeer welkom, zeker voor de oudere perioden waarin de zusterkunsten nauw met elkaar verweven zijn. Het was dan ook geen slecht idee van de Leidse Primavera Pers om een vertaling op de markt te brengen van Hall's Iconografisch handboek; onderwerpen, symbolen en motieven in de beeldende kunst (2e gecorrigeerde dr. Leiden 1993; xiv + 382 pp.). Het oorspronkelijk in 1974 uitgegeven boek van James Hall is vertaald door Theo Veenhof en geredigeerd en aangevuld door de bekende kunsthictorici Ilja M. Veldman en Leendert D. Couprie.
Het overigens zeer spaarzaam geïllustreerde werk, dat voornamelijk gewijd is aan de christelijke en klassieke
thema's, bevat alfabetisch gerangschikte lemmata met beschrijvingen van personen en personificaties met hun attributen, titels van schilderijen, voorwerpen en dieren. Door het uitgebreide systeem van verwijzingen zal de gebruiker zelden bot vangen. Behalve naar de Bijbel en de klassieke auteurs (zie de lijst van bronnen op bladzijde vi-xii) wordt ook verwezen naar werk van bijvoorbeeld Jacob Cats ( Maechden-plicht kan men aantreffen in het lemma ‘druif’, in dat geval symbool van maagdelijkheid) en P.C. Hooft (lemma ‘Granida en Daifilo’).
Wie in de literatuur van de zestiende en zeventiende eeuw - en dan met name in de emblemataliteratuur - een aap tegenkomt, een blaasbalg, een doedelzak, een honingraat, een konijn, een narrenschip, een schildpad of een vrolijk gezelschap, die kan steeds uitleg verwachten over dit thema in de beeldende kunst. Slechts af en toe treft men rechtstreekse verwijzingen aan naar de desbetreffende kunstwerken; meestal zal men die toch zelf moeten zoeken via de lijst van naslagwerken op bladzijde xiii-xiv (Henkel-Schöne, iconclass, Ripa). Hetzelfde geldt voor specialistische literatuur over de onderwerpen: ook daarvoor wordt verwezen naar ‘de vele mogelijkheden die tegenwoordig bestaan voor efficiënt zelfstandig literatuuronderzoek’ (p. v). In dit kader had dan toch het handige boekje van Jochen Becker en Pank Geraerts, Boekenwijsheid; bibliografische handleiding voor kunsthistorici (3e dr. Utrecht:
| |
| |
Kunsthistorisch Instituut, 1983) niet in de literatuuropgave mogen ontbreken.
pjv
| |
Van Gent nam afscheid
Het vertrek van de bibliothecaris van de Rijksuniversiteit Leiden, J.J.M. van Gent, ging gepaard met het verschijnen van een bundel opstellen Miscellanea Gentiana onder redactie van C. Berkvens-Stevelinck en A.Th. Bouwman (Leiden: Brill / Universitaire Pers, 1993; xxiv + 318 pp.). De alfabetisch op auteur geplaatste bijdragen behandelen literaire, historische en bibliothecaire onderwerpen. Tot de laatste categorie horen die van N.P. van den Berg (over de Amsterdamse bibliothecaris Rogge), L. Costers (over 24 jaar pica), C.T.J. Klijs (over de kwaliteit van de informatievoorziening), A.C. Klugkist (over de toegang tot pica), A.J.M. Linmans (over het boek en de informatietechnologie) en G.A.J.S. van Marle (over de toekomst van het wetenschappelijk tijdschrift).
Aanknopend bij Erasmus' enthousiasme over de mogelijkheden van de toen nieuwe drukkunst, waarschuwt H.D.L. Vervliet voor een niet gerechtvaardigd optimisme over de mogelijkheden van de nieuwe informatietechnologie. F.P. van Oostrom maakt zich zorgen om ‘Het imago van de bibliothecaris’ dat in korte tijd veranderd is van bibliofiel in manager.
J.C. Bedaux publiceert ‘Een onbekend rouwdicht op Gisbert Cuper, hoogleraar te Deventer’. C. Berkvens-Stevelinck, medewerker aan de cen (Catalogus Epistolarum Neerlandicarum), raakt en maakt enthousiast over de ontdekkingen die mogelijk zijn in schoenendozen, waaruit regelmatig interessante correspondenties tevoorschijn komen. ‘Alewijns aantekeningen over de Esopet’ vormen het onderwerp van de bijdrage van A.Th. Bouwman en R. Breugelmans brengt ‘Een onbekend Deventer Doctrinale van Richard Pafraet uit 1496’ onder de aandacht.
In ‘Van Dale en de poëzie’ legt H. Heestermans zijn jongensziel bloot, hetgeen aanleiding is tot een beschouwing over poëzie in de Van Dale en de Van Dale in de poëzie. Anton Korteweg kijkt met ‘Het oog van de dichter [naar] drie schilderijgedichten en hun verborgen bron’ van Ed Leeflang, Eva Gerlach en Jan van Nijlen. Het Oera Linda Boek blijft de gemoederen bezighouden: P.F.J. Obbema voert in zijn ‘Tussen Holland en Friesland; het Oera Linda Boek opnieuw gewogen’ twee nieuwe getuigen op. Over het interessante ‘Sypesteyn-handschrift te Leiden: bpl 2899’ handelt G.H.M. Posthumus Meyjes. Het bevat onder meer gedichten van Oudaen, De Haes en Poot. Verder zijn er bijdragen van C. Boschma over de Mémoire sur la Hollande van Dominique-Joseph Garat, adviseur van Napoleon; van M.H.H. Engels over Johannes Suffridi ‘Saeckma; van student tot curator van de Franeker academie’; van L.L. van Maris over ‘De eerste “Werken” van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde’; van W. Otterspeer over ‘De dood van de Leidse student Samuel van Schaack’ die in de patriottentijd nogal wat stof deed opwaaien in het Leidse studentenmilieu; van R.L. Schuursma over ‘Luisterend naar Franz Liszt’ en (in het Fries) van T.J. Steenmeijer-Wielenga over het dichterschap van Sybe Sybesma. Een biografische schets van Van Gent door R.L. Schuursma en een bibliografie van zijn publikaties openen de bundel.
pjv
|
|