| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Wijsgerig Deventer
De romptekst van de bundel Deventer denkers vormt de studie van A.A.M. de Haan over de ‘Geschiedenis van het wijsgerig onderwijs te Deventer’. Het boek is daarmee ook een postume hommage aan de in 1992 overleden auteur, die naam maakte met zijn gelijksoortige studie over het wijsgerig onderwijs aan het Athenaeum Illustre en de universiteit van Harderwijk (1960). Na een summiere paragraaf over het onderwijs aan de Latijnse school van Deventer en aldaar gebruikte leerboeken en over het aandeel van Jacobus Revius in de verheffing van deze school tot athenaeum illustre (in 1630) passeren de eerste hoogleraren in de wijsbegeerte, David Scanderus en Henricus Gutberleth, de revue. Scanderus hield de Oratio inauguralis de philosophiae et politicae coniugio. Na deze pioniers volgen nog tien andere hoogleraren, te weten Henricus Reneri, Gijsbert van Isendoorn, Rutger van Loenen, Elias van Steenbergh, Simon Tyssot de Patot, Dionysius Andreas Röell, Gerhard ten Cate, Nicolaus Heineken, Bernard Nieuhof en Ladislaus Chernac.
Het chronologisch overzicht van De Haan, dat vanzelfsprekend een beschrijvend, om niet te zeggen inventariserend karakter draagt, is op een aantal onderdelen nader uitgewerkt in een reeks andere bijdragen. Zo is van de inaugurele rede van Scanderus, waarvan het enige bekende exemplaar werd teruggevonden in het archief van de Deventer burgemeestersfamilie Van Rhemen (Rijksarchief Arnhem) terecht een complete vertaling (van H.A. Krop) opgenomen (167-185). Juist vanwege de geringe toegankelijkheid van het origineel zou ook een reproduktie van de Latijnse tekst op zijn plaats zijn geweest. Dat geldt misschien in mindere mate voor een tweede oratie die in vertaling (eveneens van H.A. Krop) werd opgenomen, Nicolaus Heinekens De recta via ad veram eruditionem uit 1745 (187-212). Hiervan vermeldt de bibliografie althans twee exemplaren in gemakkelijk toegankelijke, Nederlandse bibliotheken. De keuze van deze rede zal wel niet geheel los staan van de in het voorwoord vermelde sponsoring van de uitgave door onder meer Alfred Heineken. Het werk van Nicolaus Heineken en zijn broer Diderik, die overigens nooit werkzaam is geweest aan het Deventer athenaeum, krijgt nadere contouren in een afzonderlijke bijdrage van M.J. van den Hoven en H.A. Krop (149-166). Het werk van de Heinekens kan volgens de auteurs ‘exemplarisch genoemd worden voor de beoefening van de wijsbegeerte en de natuurwetenschap in Nederland in de eeuw van de Verlichting’ (150), doordat de broers een proefondervindelijke wijsbegeerte voorstonden en de natuurkunde als het fundament der wetenschappen, de theologie incluis, beschouwden. Origineel waren zij in de identificatie van de logica en de wiskunde, reden waarom zij een plaats in de geschiedenis van de logica verdienen (151). Een andere hoogleraar, aan wie een aparte bijdrage is gewijd, is Scanderus' opvolger Reneri (123-134). Zijn naamsbekendheid dankt hij volgens de auteur, Th.H.M. Verbeek, vooral aan zijn vriendschap met
Descartes. De bronnen, die ons inzicht zouden kunnen geven in het cartesiaans gehalte van zijn denken en zijn onderwijs, waren schaars, totdat Paul Dibon in 1954 in Herborn een aantal onder hem gehouden disputaties terugvond. Overigens stamden deze disputaties, evenals enkele door Verbeek zelf in Edinburgh teruggevonden disputaties over de logica, uit Reneri's Utrechtse periode, zodat ze slechts indirect licht kunnen werpen op zijn daaraan voorafgaande Deventer onderwijs. Verbeek acht het niet alleen plausibel dat Reneri Descartes' Discours de la méthode voor zijn studenten voorschreef, maar meent zelfs dat het huidige zesde deel daarvan, Les météores, ‘oorspronkelijk als een soort handboek voor Reneri's studenten geschreven kan zijn’ (134). Na een weloverwogen analyse van de beschikbare documenten concludeert de auteur niettemin dat Reneri weliswaar nieuw en vernieuwend was, maar ‘Cartesiaans was hij in elk geval niet’.
Minder problematisch ligt het met het cartesianisme van Dionysius Andreas Röell, die in 1710 op twintigjarige leeftijd tot hoogleraar werd aangesteld, mede op aanbeveling van zijn vader Herman Alexander Röell, voormalig predikant te Deventer en toentertijd hoogleraar te Utrecht. De auteur van de recente monografie (1988) over deze Utrechter hoogleraar, J. van Sluis, tekent hier ook voor de bijdrage gewijd aan diens zoon (135-147). De jonge Röell, die op grond van een Utrechts eredoctoraat als hoogleraar in de filosofie kon worden aangesteld, ontwikkelde gaandeweg meer belangstelling voor de theologie en behaalde daartoe in 1717 de doctorstitel in deze discipline te Harderwijk. Toen echter, mogelijk vanwege de omstreden theologische denkbeelden van zijn vader, voor de jonge Röell een carrière als theoloog niet bleek weggelegd, koos hij, en met succes, voor een carrière in het Deventer stadsbestuur.
Als inleiding bij de bundel fungeert een zeer trefzekere karakteristiek van het Deventer athenaeum van de hand van W.Th.M. Frijhoff (9-27). Dit essay is niet expliciet, laat staan exclusief gewijd aan het wijsgerig onderwijs, maar schetst de specifieke positie en betekenis van het athenaeum, in vergelijking met de andere athenaea illustria. Deventer was blijkens dit onderzoek typisch een regio- en meer nog een stadshogeschool. Desondanks werd het geen instituut van tweede garnituur en ook geen specifieke predikantenopleiding.
Uiteraard wordt de bundel afgesloten met een bibliografisch apparaat. J. van Sluis verzorgde een ‘Bibliografie van Deventer disputaties 1630-1815’.
Hierna volgt nog een ‘Bibliografie van de hoogleraren in de wijsbegeerte te Deventer’, die mede enige body krijgt, doordat ook enkelvoudige onuitgegeven brieven zijn opgenomen. Bij alle moois dat de bundel biedt, moeten mij enkele tekorten in de verzorging van het geheel van het hart. Het tweede vers van een distichon van Ovidius (de niet aangegeven plaats is Amores 1, 6, 59-60), Illa pudore
| |
| |
vacat: Liber, amorque metu, werd vertaald met ‘vrij houdt zich van die schaamte een kind en van die angst de liefde’. Het volkomen gebrek aan logica en samenhang in de vertaling van het distichon had de vertaler evenzeer moeten verbazen als het de lezer doet. In werkelijkheid zegt Ovidius: ‘De eerste (= de nacht) kent geen schaamte, Liber (= de wijngod) en de liefde kennen geen angst’. Een onwaarschijnlijke cumulatie van onnauwkeurigheden doet zich voor bij een citaat uit een onuitgegeven brief van Reneri aan De Wilhem, hier tot driemaal toe gespeld als De Wilhelm. In de acht regels Latijn moet men acht woorden als volgt verbeteren: redivivam, dicatum, plurimi, aestate, virore, alioqui, Mors, dorsi (p. 124-125 n. 4). Ten slotte, dat op bladzijde 227 bij bijna alle boektitels de beginletters zijn weggevallen, zal een technische kwestie zijn, maar is niettemin heel hinderlijk. Dit alles neemt gelukkig niet weg, dat met deze bundel een belangrijk aspect van het onderwijs aan het Deventer athenaeum heel helder in kaart is gebracht.
s.c.l. heesakkers
Deventer denkers. De geschiedenis van het wijsgerig onderwijs te Deventer. Onder redactie van H.W. Blom, H.A. Krop en M.R. Wielema. Hilversum: Verloren, 1993. 240 pp.; ƒ 43, -.
| |
Het prinselijke aandeel in de Koninklijke Bibliotheek
Bibliotheekgeschiedenis en de geschiedenis van het particuliere boekenbezit hangen nauw samen. De grote openbare collecties zijn vrijwel altijd ontstaan door samenvoeging van privé-collecties, door legaten of confiscatie. Pas in een latere fase is sprake van gericht aanschafbeleid. De Geschiedenis van de Koninklijke Bibliotheek van Brummel uit 1939 roert in hoofdstuk 1 slechts kort de voorgeschiedenis van de kb aan. In 1988 werd een tipje van de sluier van de prehistorie van de kb opgelicht in de tentoonstellingscatalogus Boeken van Oranje; nu beschikken we over een volumineus standaardwerk over de Oranje-Nassau-bibliotheek in de zeventiende eeuw waaraan de samenstellers, A.D. Renting, J.T.C. Renting-Kuijpers en mevrouw A.S. Korteweg, jaren werk gehad hebben.
De eerste duidelijke sporen van boekenbezit van de Oranje-Nassaus zijn uit de vijftiende eeuw wanneer Jan iv van Nassau in zijn Bredase kasteel beschikt over een onbekend aantal handschriften. Via Engelbert ii en Hendrik iii van Nassau en René van Châlons komen de handschriften en inmiddels ook gedrukte boeken in het bezit van Willem de Zwijger. Een deel van de bibliotheek nam hij wellicht mee op zijn vlucht naar Duitsland; een ander deel werd door de Spanjaarden geconfisqueerd en kwam terecht in de bibliotheek van Philips ii. Wat Willem na zijn terugkeer in Delft vanaf 1572 collectioneerde, werd in 1585 weer geveild om zijn schulden te betalen. Aan Filips Willem viel na zijn vaders dood toe wat nog in Breda resteerde.
Pas vanaf Maurits vertoont de Oranje-Nassau-bibliotheek gestadige groei. Van de bibliotheek van Maurits is in de jaren 1608-1609 een inventaris gemaakt door de Pruissische edelman Dohna waarvan een negentiende-eeuws afschrift bewaard is gebleven. Over het wedervaren van de bibliotheek onder Frederik Hendrik zijn we veel beter ingelicht door nagelaten archivalia van bibliothecaris Anthonie Smets, die ook de zorg had voor de bibliotheek onder Willem ii en Willem iii. Smets was actief van 1636 tot 1688. In waarschijnlijk 1684 werd de boekerij van de door Frederik Hendrik in Breda gestichte en in 1669 weer opgeheven Illustere School aan de Oranje-Nassau-bibliotheek toegevoegd. De catalogus daarvan, het zogenaamde Donatieboek, is overgeleverd. Maar de belangrijkste bron die inzicht geeft in de samenstelling van de Oranje-Nassau-bibliotheek is de onder supervisie van Constantijn Huygens door Smets samengestelde catalogus van 1686. Ten behoeve van de Pruissische koning Frederik i, die na de dood van Willem iii aanspraak maakte op de erfenis, werd een kopie gemaakt van de standcatalogus. Het origineel is verloren gegaan; de kopie is in het kader van het onderzoek teruggevonden in het Geheimes Staatsarchiv Preussischer Kulturbesitz te Merseburg. De inmiddels zwaar verwaarloosde bibliotheek werd geveild door de Haagse boekhandelaar Pieter van Cleef in 1749. De catalogus telt 3068 nummers, waarvan een aantal weer werd gekocht door Willem iv. Dit corpus, dat voornamelijk bestaat uit geïllustreerde boeken, verluchte handschriften, prenten en kaarten, vormt - samen met wat Willem iv en v daarna nog hebben aangeschaft - uiteindelijk de basis van de kb. De door de Haagse boekhandelaar Pieter de Hondt op de auctie van 1749 gekochte militaria werden in 1750 weer door hem aangeboden in een Catalogue
militaire.
Andere kopers waren de bibliotheek te Göttingen en bibliofielen als Pieter van Damme en Gerard Meerman. Na de vlucht van Willem v voor de Fransen werd een deel van de bibliotheek naar Parijs getransporteerd. Wat in Den Haag achterbleef werd in 1798 tot Nationale en in 1806 tot Koninklijke Bibliotheek gepromoveerd.
Met veel vindingrijkheid, en doorzettingsvermogen hebben de Rentings in binnen- en buitenland acht belangrijke bronnen opgespoord en zorgvuldig beschreven die een reconstructie mogelijk maken van de zeventiende-eeuwse collectie. Vooral het archief van bibliothecaris Smets veroorlooft ook een kijkje achter de schermen wat betreft het gebruik van de boeken, prenten en kaarten door de Oranjes. Zo is er een uitleenlijstje van boeken die ‘geduerende de minderiaerigheyt van Syn Hoocheyt in Syne Studien tot Leyden als hier in den Hage’ gebruikt zijn.
Het leeuwedeel van de publikatie (p. 103-644) bestaat uit de geannoteerde transcriptie van de handschriftelijke catalogus van Smets uit 1686. De vaak cryptische beschrijvingen daaruit worden vergeleken met die uit de an- | |
| |
dere bronnen. Dankzij een enorme hoeveelheid research is het gelukt enkele honderden exemplaren van gedrukte werken en handschriften die oorspronkelijk tot de Oranje-Nassau-bibliotheek hebben behoord te traceren in de huidige collecties (overzichten daarvan geven de indices 4 en 8). De andere indexen ontsluiten het boek op auteurs en anoniemen (index 1), op drukkersplaatsen (index 2), chronologisch op jaar van publikatie (index 3), op vroegere bezitters van exemplaren uit de Oranje-Nassau-bibliotheek (index 5), op autografen van de Oranjes (index 6), op auteurs, titels en trefwoorden van de handschriften (index 7) en op vroegere bezitters van de handschriften (index 9).
Als appendices zijn overzichten opgenomen van titels die niet in de Haagse catalogus van 1686 voorkomen, maar wel genoemd worden in de catalogus uit Merseburg (appendix 1), de auctie-catalogus van 1749 (appendix 2), de catalogus van Dohna van 1608 (appendix 3), de aantekeningen van Smets (appendix 4) en het Bredase Donatieboeck (appendix 5). Tussen appendices en indices ingeklemd zitten de geannoteerde editie van de nagelaten notities van Smets (p. 678-723) en de bibliografie (p. 724-747), terwijl het werk wordt afgesloten met zes concordansen die verwijzen van de nummering in de diverse gebruikte bronnen naar de nummers in de catalogus-Renting. De aantekeningen van Smets bieden niet alleen inzicht in een deel van het aanschafbeleid en de uitleen-administratie, maar geven vaak ook een verrassende kijk op diens andere taken, variërend van het laten herstellen van de dakgoten tot het in opdracht kopiëren van kaarten en schilderijtjes. Op 20 juni 1686 krijgt Smets een kattebelletje van Huygens met de opdracht ten behoeve van de naar Honselaarsdijk vertrekkende prinses de twaalf delen van de atlas van Blaeu per kruiwagen even aan te leveren. Het is jammer dat dit onderdeel van het boek niet via ten minste een persoonsnamenindex toegankelijk is gemaakt.
Op basis van het door de Rentings zorgvuldig verzamelde materiaal kan verdergaand onderzoek plaatsvinden. Hoe is de Oranje-Nassau-bibliotheek samengesteld (de systematische indeling van de catalogus biedt daartoe een goed aanknopingspunt) en waarin verschilt die van of komt die overeen met andere vorstenbibliotheken of privé-collecties? Ruwweg is de procentuele verdeling van de hoofdrubrieken als volgt:
theologi (nrs. 1-1208) |
30% |
historici (1312-1997) |
20% |
philologi, poetae, literatores (2817-3234) |
13% |
miscellanei (3235-3449) |
8% |
politici, morales (1998-2229) |
7% |
mathematici, artifices (2400-2627) |
7% |
militares (2628-2816) |
6% |
geographi, topographi (2302-2399) |
3% |
philosophici, physici (2230-2301) |
2% |
medici, anatomici, herbarij (1247-1311) |
2% |
juridici (1209-1246) |
1% |
printboecken (3450-3470) |
1% |
Zeer veel aandacht dus voor theologie en historiografie. In de literatuurrubriek overheersen - zo is de eerste indruk - het Latijn en het Frans: werken die later in het Nederlands verschenen, werden blijkbaar niet alsnog in vertaling aangeschaft. Van Vondel zijn slechts twee gedichten aanwezig, van Hooft alleen de Historien, van Bredero diens Moortje en van Huygens, die af en toe toch wel eens een exemplaar van zijn werk aan een prins aanbod, slechts de Momenta desultoria en de Otia. Cats is met vier nummers relatief goed vertegenwoordigd. Van Revius zijn vijf werken aanwezig, van Zacharias Heyns twee, van Theodoor Rodenburgh één (de Borst-weringh), drie van Van Mander. Samen met Van Hogendorps Treurspel vande moordt begaen aen Willem van Orange is dit zo ongeveer het bestanddeel aan Nederlandse literatuur in de Oranje-bibliotheek. Geen Van der Noot, geen Coornhert of Spiegel, geen Coster, geen Camphuysen of Lodenstein en geen De Brune.
Het werk van de heer en mevrouw Renting - en dat van mevrouw Korteweg ten aanzien van de handschriften - biedt zeer veel materiaal dat interessant is voor de bibliotheek- en boekgeschiedenis, voor de literatuur- en cultuurgeschiedenis, niet alleen door de talrijke gegevens die in deze lijvige monografie te vinden zijn, maar soms zelfs ook door wat er niet in staat.
p.j. verkruijsse
A.D. Renting & J.T.C. Renting-Kuijpers. The seventeenth-century Orange-Nassau library. The catalogue compiled by Anthonie Smets in 1686, the 1749 auction catalogue, and other contemporary sources. Ed. with introd. and notes. With notes on the manuscripts by A.S. Korteweg. Utrecht: hes, 1993. 856 pp.; ills.; ƒ 265, -.
| |
Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw
De menselijke stem wordt wel als het meest natuurlijke en gemakkelijk te bespelen muziekinstrument beschouwd. In de zeventiende eeuw zongen de Nederlanders dan ook bij allerlei gelegenheden liederen. Hiervan getuigen duizenden bewaard gebleven exemplaren, bijna allemaal contrafacten, dat wil zeggen liedteksten geschreven op bestaande melodieën. Niet alleen onbekende volksdichters, maar ook schrijvers als Bredero, Hooft en Vondel schreven teksten op de wijze van populaire deuntjes. Als we deze liedteksten nu in hun toenmalige functioneren willen bestuderen en dus aan een melodie trachten te koppelen, levert dit vaak een probleem op. De zeventiende-eeuwse auteur nam immers niet altijd moeite te verwijzen naar de compositie waarop zijn dichtregels waren gebaseerd. Ook bestaan er talloze teksten waarvan we nu niet meer zeker weten of ze gezongen werden, en zo ja op welke melodie, zoals bij de reien uit sommige toneelspelen.
Louis Peter Grijp verrichtte uitgebreid promotie-onderzoek naar de zangcultuur in de Nederlandse Gouden Eeuw en heeft een oplossing voor genoemd probleem aangedragen. Hij legde een bestand aan van zo'n kleine 6000 liederen uit de periode tussen 1589 en
| |
| |
1650, die hij ‘voetenbank’ doopte, naar de versvoeten die erin zijn opgenomen. Via strofevormen kan hij in sommige gevallen bestaande melodieën aan Nederlandse zeventiende-eeuwse liedteksten koppelen. In dit proefschrift verklaart Grijp de werking van deze voetenbank en probeert hij het gebruik ervan methodologisch te onderbouwen.
In de inleiding worden algemenere aspecten van het Nederlandse contrafact-lied behandeld. Hierna volgen drie delen, respectievelijk handelend over de tekstuele ontlening, de wijsaanduiding, en de strofevorm. Deel i geeft een overzicht van allerlei mogelijke relaties tussen de liederen (strofevorm, tekst en/of melodie) en hun voorlopers. Hier wordt vooral op literaire, tekstuele ontlening ingegaan. Literaire technieken als initiële, doorlopende en thematische ontlening passeren de revue, gevolgd door pendanten (antwoord- en tegenliederen) en overname van de dialoogvorm. Deel ii is aan de ‘muzikale ontlening’ gewijd, dat wil zeggen aan het overnemen van de melodie, gethematiseerd in de wijsaanduiding, het opschrift boven een tekst dat aangeeft op welke melodie hij geschreven is. Contrafactliederen bevatten in sommige gevallen verbale ontleningen aan de nagevolgde liederen, vaak nogal verborgen, maar soms ook duidelijke allusies op de inhoud van het voorbeeld. Deze toespelingen kunnen een bijdrage leveren aan het bepalen van de voorbeeldmelodie.
Het derde deel, het zwaartepunt van deze studie, is gewijd aan de strofevorm en legt verantwoording af voor het gebruik van het databestand (de ‘voetenbank’), thans de meest belangrijke manier om de melodie van liederen te identificeren wanneer er geen wijsaanduiding voorhanden is. Met dit databestand, waarin de strofevorm (met name het aantal accenten per versregel, het rijmschema, en mannelijk of vrouwelijk rijm) is vastgelegd, toont Grijp overtuigend aan dat teksten waarvan wij tot dusverre niet wisten op welke melodie ze eventueel gezongen moesten worden, aan een bestaand lied gekoppeld kunnen worden. Deze relatie kan zoals gezegd des te zekerder worden aangegeven wanneer er tevens enig tekstueel verband is tussen navolging en ontlening. Problemen kunnen met deze zoekwijze ontstaan wanneer er sprake is van strofische variatie, dat wil zeggen wanneer bij één strofevorm in de voetenbank verschillende melodieën passen of bij één melodie verschillende strofevormen.
Afsluitend laat Grijp zien welke toepassingsmogelijkheden de voetenbank bezit. Van de tweeëntwintig ‘problematische’ liedteksten uit Bredero's Groot liedboeck wordt nu in negen gevallen een passende melodie gevonden.
Grijp verklaart en illustreert allerlei aspecten die te maken hebben met de zeventiende-eeuwse contrafactuur heel uitvoerig en maakt zo zijn studie voor een breed publiek toegankelijk. Dit is te prijzen evenals het feit dat er nu eindelijk eens iemand gesprongen is in het al decennia gapende gat tussen literatuur- en muziekwetenschap om het belang van het Nederlandse lied voor beide studierichtingen te accentueren. Dat het onderwerp balanceert op de rand van twee disciplines blijkt ook duidelijk uit de opzet van deze dissertatie. Allerlei facetten die voor een muziektheoreticus bekend mogen worden verondersteld, lijkt Grijp nog eens uit de leggen voor de argeloze literatuurwetenschapper, terwijl de laatste bijvoorbeeld niet echt zit te wachten op de verklaring van het begrip imitatio (zoals op pp. 78-80). Aan veel details is te merken dat de auteur zich wat betreft de zeventiende-eeuwse literatuurgeschiedenis met name op onderzoek van anderen baseert. Hier was dan soms wat meer precisie geboden, zoals met betrekking tot de Granida van P.C. Hooft, waar over ‘zijn voorwoord’ (p. 303) en ‘het manuscript’ (p. 330, n. 80) wordt gesproken. Ook het fout spellen van namen (bijvoorbeeld hier en elders in Grijps artikelen die van de literatuurhistoricus Aug. Keersmaekers) had voorkomen kunnen worden.
Het grote belang van deze studie is inmiddels genoeg benadrukt. In de gekozen opzet lijkt Grijp erop te mikken anderen met dit onderzoeksterrein en de methode van de voetenbank vertrouwd te maken en zo verder onderzoek in deze richting te stimuleren. Hoe lofwaardig deze uitvoerige methodologische onderbouwing van de strofische heuristiek (‘de voetenbank’) ook is, de wetenschappelijke winst die met de betrokken methode kan worden geboekt, is met het loutere voorbeeld van ‘Bredero als toetssteen van de voetenbank’ (pp. 304-16) wat schraal gebleven. Gezien het feit dat de voetenbank haar succes al had bewezen voordat Grijp deze dissertatie aanving, denk ik dat er in wetenschappelijk opzicht veel aan waarde was gewonnen indien hij behalve het aanleggen van het systeem - overigens geen sinecure - en de hier gegeven verantwoording voor het functioneren ervan, een vierde deel had geschreven waarin de vruchten van de methode op iets systematischer wijze waren geoogst. Wellicht had hij ons dan meer kunnen vertellen over de zingbaarheid van teksten waarvan we ons nu nog steeds afvragen of er ooit melodieën bij gehoord hebben. Nu zullen we dergelijke kennis wel mondjesmaat via artikelen en hopelijk spoedig via de aangekondigde uitgave van de melodieën van Hoofts liederen vernemen.
jeroen jansen
Louis Peter Grijp. Het Nederlandse lied in de Gouden Eeuw. Het mechanisme van de contrafactuur. Amsterdam 1991 (Publikaties van het P.J. Meertens-instituut, 15); ƒ 53, - (excl. verzendkosten).
| |
Een boeket Vestdijk
In het tegenwoordige literaire bedrijf gaat in sterke mate het gezegde op dat de paarden die de haver verdienen haar niet krijgen. Het is de neiging meer de man dan de bal te spelen die er mijns inziens debet aan is, dat voor de hieronder te bespreken publikaties over S. Vestdijk en zijn werk de aandacht in de pers steeds ongelijk en on- | |
| |
S. Vestdijk
eerlijk verdeeld is geweest.
Het rumoer rond de Vestdijk-biografie van Hans Visser en het zogenaamde oorlogsverleden van de schrijver veroorzaakten veel reacties op Adriaan Venema's deel 3b van de serie Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie, geheel aan S. Vestdijk gewijd. Ooit had Presser een bepaalde, milde vorm van collaboratie getypeerd als ‘medewerkend tegenwerken, tegenwerkend meewerken’, en bij deze typering sluit Venema zich al concluderend aan. Ik denk dat deze conclusie met betrekking tot Vestdijk wel gehandhaafd zal kunnen worden, ook al dient er onmiddellijk aan toegevoegd te worden dat het sop de kool nauwelijks waard was en dat Vestdijk met geen mogelijkheid ‘fout’ genoemd kan en kon worden. Maar die conclusie is dan ook half zo interessant als heel wat terloops aangedragen feitenmateriaal rond de schrijver.
Op Venema's boek reageert ook Mieke Vestdijk in haar Afscheid van Simon, een sympathiek en in vele opzichten informatief boek.
Onbelangrijk lijken me de kleine verschillen die op detailpunten blijken als men haar verslag vergelijkt met Vissers biografie, zoals betreffende de vraag op wiens initiatief het portrettekenen door de zeventien-jarige Mieke nu tot stand kwam. Belangwekkend voor de Vestdijkologie zijn weer wél de opmerkingen over het ontstaan van Vestdijks scheppend werk uit diens laatste levensjaren en over haar omgang met de nalatenschap, waarbij kwesties als de herdrukken de (film)rechten ter sprake komen. In tegenstelling tot hetgeen hier en daar is opgemerkt, constateer ik dat menige auteur zich een dergelijke weduwe zou mogen wensen. Haar schildering van het milieu dat haar romance met de oudere Vestdijk tegenwerkte en de ziekenhuisomgeving die haar van de doodzieke schrijver isoleerde en haar informatie onthield, zullen niet nalaten de onbevangen lezer te ontroeren.
Van belang voor de studie van mens en werk en wel in het bijzonder de muzikale mens Vestdijk en zijn vele essays over muziek is Overbeekes boekje Het dilettantenmasker afgelegd. Anders dan destijds Rob Schouten deed, die in Iets verhevens en iets onuitsprekelijks (1988) vooral inging op de muzikale motieven in het creatieve werk met uitsluiting van de muziektheoretische beschouwingen en analyses, legt Overbeeke op deze aspecten de volle nadruk. hij behandelt zowel de ontwikkeling van Vestdijks muzikale smaak, denkbeelden en kritische praktijk als de ontvangst van al die publikaties, van de aanvankelijke scepsis van de zijde van de beroepsmusici tot aan de schoorvoetende en partiële appreciatie bij de recente herdruk van de muziekessays toe. Niet toevallig lijkt he echter dat zijn boekje verschijnt in een reeks die de naam ‘Fragmenten’ draagt. De uitspraken van Overbeeke dragen, wellicht gedwongen door de geringe omvang van het boekje, een nogal fragmentarisch karakter: korte zinnen, lapidaire uitspraken en bovendien nogal wat herhalingen geven het geheel niet het diepgravende en substantiële dat het onderwerp in mijn ogen verdient. De relatie tussen Vestdijks opvattingen over muziek en die over poëzie (kiemceltheorie, waardebepalingen en analytische methodes) rechtvaardigen een uitvoeriger behandeling dan hier gepresenteerd.
Heel wat diepgravender is dan het mooi uitgegeven boek Merlijn, dat in brieven en documenten de geschiedenis volgt van het ontstaan van de gelijknamige opera waarvoor Vestdijk het libretto schreef en Pijper de muziek. De oorspronkelijke tekst werd door Vestdijk in samenwerking met Pijper herzien, een uitgave in 1939 van
| |
| |
de tekst werd op verzoek van de componist opgehouden tot de muziek gereed zou zijn, waarna er uiteindelijk twee Merlijn-teksten verschenen: een onaangepaste en een aan de muziek aangepaste versie. Het inderdaad unieke feit dat die gehele ontstaansgeschiedenis zo compleet gedocumenteerd is overgeleverd, maakt dit boek belangrijk niet alleen voor de liefhebbers van Pijpers muziek of geïnteresseerden in deze waarlijk niet onbelangrijke tekst van de schrijver Vestdijk. Al met al een voorbeeldige documentatie.
Eveneens nogal specialistisch, want zich op een beperkt terrein bewegend, is de kleine studie die P. Kralt wijdde aan de structuur van Vestdijks debuutbundel Verzen (1932). Ogenschijnlijk biedt deze bundel niet anders dan een staalkaart van en een willekeurige keuze uit hetgeen de dichter in 1932 had klaarliggen. In de jaren die zouden volgen, demonstreerde Vestdijk immers in verscheidene thematisch geordende bundels over welk een invloed aan poëzie hij in die tijd beschikte. Kralt toont subtiel aan dat er bij nader inzien wel degelijk van een onmiskenbare opbouw sprake is die het niet langer houdbaar maakt van een ordeloze etalage van slechts op hun kwaliteit geselecteerde gedichten te spreken.
Ten slotte het laatste produkt van de onvermoeibare Jean Brüll, de man die in de jaren tachtig een zesdelige reeks liet verschijnen: Overzicht van de bijdragen van en over S. Vestdijk in letterkundige en algemeen culturele tijdschriften over de periode 1930-1972, gevolgd door Vestdijk op krantenpapier. In vervolg op al dat bibliografisch speurwerk geeft hij nu een overzicht van vijftig jaar (1932-1982) aandacht in de dag- en weekbladen voor Vestdijk en zijn werk. Een afzonderlijk hoofdstuk wijdde hij bovendien aan studies en bijdragen over Vestdijk in boeken, bundels en universitaire werkstukken, plus nog een aantal ‘nagekomen’ bijdragen van Vestdijk zelf, meest artikelen die nog ontbraken in Vestdijk op krantenpapier. Onnodig te zeggen dat juist dit laatste, minst opvallende boek voor een serieuze Vestdijk-student absoluut onmisbaar is en zal blijven. Het heeft de minste aandacht gekregen, het verdient de meeste.
b. luger
A. Venema: Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 3b S. Vestdijk. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1991, ƒ 59,90. M. Vestdijk-van der Hoeven: Afscheid van Simon. Leven met een nalatenschap. Amsterdam: Meulenhoff, 1993, ƒ 34,50. E. Overbeeke: Het dilettantenmasker afgelegd. Vestdijk en de muziek. Leiden: Plantage / G&S, 1991, ƒ 27,50.
Simon Vestdijk en Willem Pijper: Merlijn. Het ontstaan van een opera in brieven en documenten. Amsterdam: Nijgh en Van Ditmar, 1992, ƒ 59,50.
P. Kralt: Stem en tegenstem. De structuur van de bundel Verzen van S. Vestdijk. Leiden: Dimensie, 1991.
J. Brüll: De receptie van Vestdijk (1932-1982). 's-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1992, ƒ 39,50.
| |
Creatief met kunst
Met de bewering, dat de beeldende kunsten, de architectuur, de muziek en de literatuur kinderen van hun tijd zijn en daarmee schatplichtig aan contemporaine theorievorming en tijdgebonden normen, morrel ik aan een open deur, die horden onderzoekers sinds jaar en dag zijn binnengegaan. Wie enig zicht wil krijgen op die tijdgebonden kunstopvattingen, wacht een arbeidsintensieve zoektocht naar standpunten en opinies, opgeslagen in ondergesneeuwde verhandelingen, vergeten handboeken en obscure tijdschriften.
Goed nieuws daarom voor wie snel vat wil krijgen op de achttiende- en vroeg-negentiende-eeuwse kunsttheorie. Met Kunst op schrift. Een inventarisatie van Nederlandstalige publikaties op het gebied van kunsttheorie en esthetica 1670-1820, krijgt de onderzoeker in een kloek, ruim geïllustreerd boekdeel bijna tweeduizend nummers - geen titels, want ook herdrukken kregen een eigen nummer, evenals elk pars van meerdelige uitgaven - in de schoot geworpen. Het aantrekkelijke en unieke van deze inventarisatie is haar interdisciplinaire aanpak. Zij bestrijkt zowel de ‘schone kunsten’ als de schilderkunst, tekenkunst, grafiek, beeldhouwkunst, architectuur en tuinkunst als de poëtica, de retorica, het toneel, de dans en de muziek. Die brede aanpak is te danken aan een al even uniek interdisciplinair samenwerkingsverband. Op initiatief van de kunsthistoricus Paul Knolle en de neerlandicus Bert Pol werd er in 1981 een werkgroep ‘Achttiende-eeuwse kunsttheoretische en esthetische geschriften in Nederland’ opgericht, waar later de anglist Peter de Voogd en de musicoloog Paul van Reijen zich bij aansloten. Dankzij een nwo-subsidie konden in 1985 Andries Höweler (musicoloog) en Jacqueline de Man (neerlandica) worden aangesteld om nadere uitvoering van het project te geven. Het uiteindelijke resultaat van die samenwerking, waarvan ieders aandeel nauwgezet op de titelpagina is aangegeven, rolde in 1993 van de Primavera Pers in Leiden. In een Ten geleide maken de samenstellers duidelijk wat de gebruiker wel en niet van deze inventarisatie kan verwachten. Als richtlijn voor de selectie gold, ‘dat de op te nemen teksten een substantiële hoeveelheid theoretische reflectie’ moesten bevatten, waarbij men aanvankelijk alleen op zelfstandig verschenen publikaties mikte, maar in tweede instantie - gelukkig! - toch ook nog een aantal tijdschriften - helaas niet alle!
- doorvlooide op relevante kunsttheoretische bijdragen. Ik kom daar nog op terug.
De in totaal 1890 nummers die deze inventarisatie telt, wordt chronologisch - en daarbinnen weer alfabetisch op auteur - gepresenteerd. Elk item wordt gevolgd door één of meerdere cijfers die corresponderen met een elftal categorieën, waarin men de verschillende publikaties rubriceerde. Elke titelbeschrijving omvat, zo mogelijk, de volgende elementen: een onverkorte titel, een formaataanduiding, het aantal pagina's, plaats van uitgave en uitgever, de huidige vindplaats
| |
| |
met signatuur van een openbare bibliotheek, een summier gehouden inhoudsopgave, een opgave van de opgenomen illustraties en ten slotte een rubriek ‘Opmerking’, waarin aard en belang van de publikatie wordt aangeduid en terug wordt verwezen naar eerdere lemmata. De samenstellers hebben de gebruikers voorts aan zich verplicht door de inventarisatie te laten volgen door een tweetal registers. Eén rangschikt de nummers van de verschillende titels in een elftal rubrieken, waardoor men ook op onderwerp kan gaan zoeken. Men kan uit dat register aflezen, dat de theoretische reflectie vooral cirkelt rond de poëtica en de retorica, terwijl de tuinkunst en de dans achteraan hobbelen. Het tweede register, een uitvoerige index op persoonsnamen en namen van genootschappen, sluit dit 263 pagina's tellende overzicht af.
Mag deze ambitieuze en brede poging tot inventarisatie nu geslaagd heten? Dat hangt er vanaf wat men van zo'n onderneming verwacht. Wie pas gelukkig is met een complete bibliografisch-analytische beschrijving zal al dan niet tandenknarsend moeten constateren, dat geen katernaanduidingen of ‘fingerprints’ de titelbeschrijvingen sieren. Ik til daar niet zo zwaar aan en billijk de overweging van de samenstellers, dat een beschrijving naar strikte bibliografische regelgeving de verschijning aanmerkelijk zou hebben vertraagd.
Men zou zelfs kunnen zeggen, dat voor een niet al te pretentieuze inventarisatie de beschrijvingen hier en daar wel erg uitbundig uitgevallen zijn. Ik althans vermag niet in te zien, waarom er niet wat gesnoeid had kunnen worden in de vaak omslachtig wijdlopige titels van encyclopedische boekwerken of in de ellenlange opsomming van ‘boekverkooperen’ waar de toenmalige lezer het betreffende werk kon bemachtigen.
Waarde en bruikbaarheid van een inventarisatie als deze hangt voor mij in eerste instantie af van de mate, waarop men exhaustiviteit wist te bereiken. Hoe groot mijn enthousiasme ook is over deze uitgave op het punt van de volledigheid heb ik zo mijn bedenkingen op grond van een aantal pijnlijke omissies. Kunst op schrift beperkt zich vooreerst tot Nederlandstalige publikaties, waartoe gelukkig ook de vertalingen uit het Frans, Duits en Engels worden gerekend, maar waarom heeft men de in het Latijn geschreven beschouwingen niet meegenomen? Juist in de door de inventaris bestreken periode zetten die immers een nadrukkelijk stempel op de kunstreflectie.
Ongelukkiger vind ik, dat niet alle tijdschriften en seriewerken zijn gedepouilleerd. Trouwhartig somt men op pagina 241 de tijdschriften op die uit tijdgebrek niet zijn doorgebladerd. Onder de afwezigen bevindt zich helaas ook de Vaderlandsche letter-oefeningen, vanaf 1761 toch een goudmijn op het vlak van de theoretische reflectie. Als er één tijdschrift, desnoods ten koste van alle andere wel doorzochte marginale periodieken, doorlichting had verdiend, dan was het wel dit algemeen-culturele tijdschrift. Onbegrijpelijk is ook, dat men het Vaderlandsch magazijn, de voortzetting van het wel gedepouilleerde Nieuw algemeen magazijn, niet in het onderzoek heeft betrokken, terwijl daar toch verschillende principiële opstellen van Schiller, waaronder diens befaamde ‘Over de aesthetische opvoeding der menschheid’, voor kunsttheoretisch gewicht hebben gezorgd.
Dergelijke omissies staan nogal haaks op de ruimhartigheid waarmee andere titels werden toegelaten. Het gehanteerde criterium ‘substantiële hoeveelheid theoretische reflectie’, dat niet nader werd toegelicht, wordt in de praktijk soms wel erg rekkelijk geïnterpreteerd. Een enkel voorbeeld: de vermelding van Gellerts Brieven (nr. 1498), waarin de invloedrijke ‘Verhandeling over den goeden smaak in het schrijven van brieven’ figureert, is natuurlijk correct, maar het ontgaat mij waarom tot tweemaal toe J.A. Cramers C.F. Gellert's leven (nr. 870 en 1489) werd geselecteerd. Zo zijn er meer biografische schetsen en zelfs biografische woordenboeken, alsmede een hele reeks kunstwoordenboeken binnengehaald, die op het punt van de substantiële reflectie niet of nauwelijks scoren. Ook de talloze dichtgenootschappelijke uitgaven en een reeks bilinguale woordenboeken horen mijns inziens niet in deze inventarisatie thuis.
Kunst op schrift vertoont ook een neiging tot omslachtigheid in de presentatie. Waarom krijgen bijvoorbeeld de twaalf delen van de tweede druk van de Hollandsche Spectator - men kan er over twisten of de spectatoriale geschriften überhaupt zoveel aandacht verdienen - alle in hetzelfde jaar bij dezelfde uitgever verschenen, elk een afzonderlijk lemma?
Er is zo een aantal bedenkingen aan te voeren tegen het te weinig en het te veel dat deze inventarisatie biedt, maar het zou unfair zijn de samenstellers daar te hard over te vallen, te meer daar zijzelf geenszins de pretentie hebben nu alles in kaart te hebben gebracht. In tegendeel, de gebruiker wordt expliciet uitgenodigd hen te attenderen op lacunes die in een mogelijk vervolgdeel kunnen worden opgevuld. Ik noem er hier vast één: N. Swart, Redevoeringen betreffende fraaije letteren en kunst (Amsterdam 1817), waarin maar liefst zeven kunsttheoretische opstellen bijeen zijn gebracht. Kunst op schrift, zo luidt mijn eindindruk, voorziet duidelijk in een grote behoefte. Het is een uiterst informatieve bron, die beginnende onderzoekers in uiteenlopende disciplines snel op weg helpt en die de door de wol geverfde dixhuitièmistes enige nederigheid kan bijbrengen. Kortom, een ‘must’ voor iedereen die de achttiende en de vroege negentiende eeuw ter harte gaan.
w. van den berg
Kunst op schrift. Een inventarisatie van Nederlandstalige publikaties op het gebied van kunsttheorie en esthetica 1670-1820, bezorgd door Jacqueline de Man, met medewerking van Andries Höweler, opgezet en geredigeerd door Paul Knolle, Bert Pol, Paul van Reijen en Peter de Voogd. Primavera Pers, Leiden 1993, ƒ 125,00.
|
|