Literatuur. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
De oorlogsjeugd bij Boon en Claus
| |
[pagina 98]
| |
zich in hun armen werpen, lijkt bijkomstig. Op het eerste gezicht is de oorlog eveneens slechts de achtergrond voor het optreden van een van die Amerikanen, Jim Braddok, die de familie Metsiers overlaadt met consumptiegoederen en in het bijzonder de dochter Ana ertoe verleidt te roken en zich aan hem te geven. Bij nader inzien echter blijkt zijn gedrag een rechtstreeks gevolg van de oorlog. Hij brengt in zekere zin de oorlog binnen in de boerderij. Hij ligt aan de basis van de dramatische ontwikkelingen. De belangrijkste slachtoffers zijn de jongeren Ana en haar halfbroer Bennie. Er zijn goede argumenten om Ana en Berunie te zien als vertegenwoordigers van de oorlogsjeugd. Hun levenshouding vertoont opmerkelijke overeenkomsten met die van Boons jongeren. Ook zij zijn losgeraakt van de maatschappelijke normen en waarden. Zij halen de schouders op voor buiten hun eigen beperkte leventje gelegen doelstellingen, voor om het even welk ideaal. Zij kiezen op een vanzelfsprekende wijze voor het ogenblik, zo te zien zonder oog voor morgen, laat staan voor de eeuwigheid. De oorlogsjeugd staat buiten elke ideologie. God is meer dan dood: voor hen heeft hij nooit geleefd. Wel verschilt de houding van Boon en Claus tegenover de door hen beschreven jongeren. Terwijl Boon (bij monde van zijn ik-verteller) het laatste woord zelf opeist, geeft Claus dat aan Ana. Boon neemt het standpunt in van een buitenstaander. Claus daarentegen identificeert zich (als schrijver van De Metsiers) met de autonome oorlogsjeugd. Daardoor kan hij doordringen tot hun existentie. Als Ana zich geeft aan Jim, zegt zij: ‘Vreemd, ik ben blij om alles, vanavond, alles is goed, O.K. zeggen jullie. Wel, alles is O.K. Ik wil aan niets meer denken van vroeger, alles mag gebeuren, ik zal er blij om zijn,’ Later beseft zij dat zij volstrekt alleen is ‘helemaal alleen, bij hem, zowel als bij de anderen’. Het autonome bestaan waarin zij geworpen is, wil zij delen met Bennie. Als zij op de ethische bezwaren van Jim stuit, brengt zij Bennie ertoe hem te doden, dat is de enige en zonder scrupules gekozen uitweg: ‘ik zal plaats maken rondom mij, ik moet ademen, het zal worden: oog om oog’. | |
Het ‘ganse paedagogendom’: de jeugd is op driftOp het niveau van de beschrijving sluiten Claus en Boon zich aan bij het beeld van de jongeren dat in de media opgeroepen werd. Alom werd kort na de oorlog geklaagd over de onverschilligheid en het gemis aan verantwoordelijkheidsbesef bij de mannelijke jeugd en over de losbandigheid van de meisjes. Een mooi voorbeeld daarvan vinden we terug in Zondagspost van 25 november 1945. Daar geeft Eva (waarschijnlijk de socialistische romanschrijfster Yvonne de Man) haar wekelijkse ‘Brief van Eva’ de titel ‘De cynische jeugd’. Zij signaleert dat de jeugd, die toch ‘het monopolie derLouis Paul Boon: Joke tussen de puinen (1949). Olieverf op doek. Collectie Jo Boon
| |
[pagina 99]
| |
idealen’ placht te hebben, thans enkel geringschatting voor het leven kent. Het devies is: ‘Eet en drinkt en weest op een spottende wijze vrolijk.’ Uit tal van vergelijkbare uitlatingen, maar evenzeer uit levensbeschouwelijke en politieke discussies, treedt naar voren dat de verontrusting niet afgedaan mag worden als de bekende en psychologisch te verklaren reactie van de gevestigde ouderen op uitwassen van de jongeren. Er was ontegensprekelijk een jeugdprobleem. De oorlogssituatie had de onaangepastheid in de hand gewerkt. Dat gold in het bijzonder de jongste generatie. Immers, de jeugdbeweging, die in het interbellum de jongeren van toen op een meer dan indrukwekkende wijze in het gareel had gebracht, was - op de collaborerende na - weggevallen. Journalisten, pedagogen, geestelijken en politici van diverse pluimage signaleerden niet alleen het jeugdprobleem, zij namen tevens een ondubbelzinnig standpunt in: thuis en op school dienden de jongeren stevig aangepakt te worden. De wederopbouw van de oude, maar ook de opbouw van een nieuwe samenleving, was onmogelijk zonder discipline. Zelfs de ruimdenkendste vrijzinnigen ervoeren het uit de band springen als een vorm van verwerpelijk gedrag, waarvoor zij hooguit enig begrip konden opbrengen: kon men het de oorlogsjeugd euvel duiden dat zij de ondraaglijke hardheid van het bestaan ontvluchtte in een roes van lichamelijkheid? Omdat de uitzondering die bovenstaande regel bevestigt, licht werpt op de houding van Boon en Claus en tevens de mogelijkheid biedt om die houding te situeren, is het zinvol er even bij stil te staan. Dat het afwijkende standpunt niet Vlaams maar Nederlands is en beperkt blijft tot de vrouwelijke jeugd, is in dit verband van ondergeschikt belang. Er bestaat, zo schreef het links-socialistische weekblad De Vlam op 4 augustus 1945, in de pers geen verschil van mening over het naoorlogse gedrag van de Nederlandse (jonge) vrouwen: de Liefde is op drift. Blijkbaar acht het blad de kwestie zo brandend dat het de eerste twee pagina's vrij maakt voor een standpuntbepaling van de hoofdredacteur, Wim Storm. Hij erkent de feiten: ‘[...] zwangerschap en ziekte eensdeels, het niet-afnemend geslachtsverkeer tussen vrouwen en militairen anderdeels, zijn onweerlegbaar.’ Conferenties en voorlichtingscampagnes sorteren evenwel geen effect: de meisjes blijven ‘in massa naar de leaf-centres stromen en leren er in khaki-armen een nieuwe taal, de jitter-bug en de liefde kennen. Stralend van geluk zwieren zij door stad en land en voelen er zich totaal niet schuldig aan, dat het ganse paedagogendom van Holland versteld te kijken staat!’ De machteloosheid van de opvoeders is het gevolg van hun foute inzicht in de oorzaken van het gedrag van de meisjes: zelfs ‘een zich personalistisch socialistisch noemend blad durft schrijven, dat zij zich voor een stuk chocola, een paar cigaretten of een slok drank prostitueren’. Storm vat deze verklaring op als ‘de meest grove belediging vanLouis Paul Boon: omslagontwerp voor Mijn kleine oorlog. Collectie Jo Boon
de Nederlandse vrouwen’. Dat zij stralen van geluk laat zien dat zij zich niet verkopen, maar zich geven omdat zij ernaar verlangen. De oorlog betekende ook de afrekening met de achterhaalde traditionele moraal. De ‘bandeloosheid van een goed deel der Nederlandse vrouwen’ laat zien ‘dat zij niet vóór alles ijdel of dapper, zindelijk of vroom, brutaal of mensenschuw, dom of geraffineerd zijn -, maar vóór alles vrouwen zijn, met een even duidelijke sexualiteit als de mannen. Zij hebben zichzelf ontdekt, hoe zij geschapen zijn voor geluk en liefde, en zij brengen deze mogelijkheden tot vervulling’. Het voor die tijd uitzonderlijke in het standpunt van De Vlam is gelegen in de erkenning van de ‘bandeloosheid’ als verwezenlijking van positieve behoeften. Stoffelijke genoegens, de vrouwelijke seksualiteitsbeleving inbegrepen, zijn op zichzelf waardevol. Daarvoor hoeven ze niet door hogere doelstellingen geheiligd te worden. Toch blijft ook voor Storm de autonome waarde relatief: de socialistische wereldbeschouwing vat de seksualiteit op als een wezenlijk onderdeel van de Liefde. Wezenlijk, maar als het even kan niet te isoleren uit het geheel: ‘De liefde, in al zijn vormen, van de individuele geslachtsdrift af tot het gemeenschapsgevoelen der klassesolidariteit maar óók tot het verlangen naar een unio mystica met God of met de kosmos toe.’ Niet aan de orde in het openbare debat kort na de Tweede Wereldoorlog was de vanzelfsprekende waardering van de lichamelijkheid en van het genot. Blijkbaar was het nog te vroeg voor een afscheid van het ideologisch tijdperk. Het wachten was op de consumptiemaatschappij. Dat Claus zich in 1948 drie jaar dichter bij de post- | |
[pagina 100]
| |
ideologische samenleving bevond dan Boon ten tijde van zijn oorlogskroniek, verklaart zijn positiever houding tegenover de ongebonden oorlogsjeugd niet. Intussen had de restauratie van de vooroorlogse waarden en normen immers de gerichtheid op de onmiddellijke behoeftebevrediging nog verder teruggedrongen. Het verschil tussen Claus en Boon moet veeleer voortkomen uit hun uiteenlopende ideologische bindingen met tegen- en subculturele groepen. Een wat grondiger verkenning en situering van hun visie op de oorlogsjeugd kan wellicht meer licht werpen op dit vraagstuk. | |
Boon: ‘Het geweten van Europa’Boons kroniek ‘Aan allen...’ is een gedreven, bijna pathetische oproep van de ik-verteller. Boon (in zijn rol van voorganger) sleept de aangesproken lezer (‘gij allen’) mee. Waarheen? Het doel blijft vaag: de ‘dingen waar gij in uw jeugd van gedroomd hebt’. Dingen staat hier volstrekt niet voor objecten, zelfs niet voor politieke of sociale structuren, maar voor idealen. De lezer wordt geacht behoord te hebben tot de vooroorlogse jeugd die meeliep in pacifistische optochten, zich solidair voelde met zowel de Duitse als de Franse mijnwerkers en in de bioscoop een intens gevoel van groepsverbondenheid ervoer, kortom die dweepte met ‘het geweten van Europa’: Romain Rolland. (Vermeldenswaard is dat de in 1944 overleden Rolland de Nobelprijs voor literatuur al in 1916 kreeg en dat zijn groot moreel gezag in de eerste plaats berustte op zijn consequent pacifistische houding tijdens de Eerste Wereldoorlog, die naar buiten trad in zijn in 1915 gebundelde artikelen Au-dessus de la mêlée.) Wat een contrast, stelt Boons verteller vast, tussen deze bewuste ‘jeugd-van-gisteren’ en de illusieloze ‘jeugd-van-vandaag’. De jongeren hebben ‘een grondeloze verachting’ voor de realistische films, want dieFrontpagina Tijd en Mens, 1949. De tekening is van Jan Vaerten, vanaf nummer 4 een van de redacteuren
vertonen wat zij elke dag in de werkelijkheid zien. Zij beheersen de kunst van het overleven, zijn nuchter, zakelijk en materialistisch. Roken, dansen en wegdromen in de bioscoop moeten fungeren als compensatie ‘omdat de werkelijkheid werkelijk niet langer te dragen is’. De verteller constateert het ontbreken van bewustzijn (‘want ze deruken nooit over iets na, ze aanvaarden alles wat men hun geeft’) met pijn in het hart. Hij veroordeelt niet, want hij onderkent de oorzaak: de oorlog, de honger, de bommen (zij spreken ‘over dooden [...] lijk over af gevallen blaren’). ‘Aan allen...’ geeft het eindpunt weer van een ontwikkeling die Boon in de vorige kronieken van Mijn kleine oorlog met losse opmerkingen heeft laten doorschemeren. Al tijdens de geallieerde bombardementen leefde de oorlogsjeugd in het hier en nu: ‘en de jeugd die tusschen den bommenregen een nieuwe mode uitvindt en die de haren laat groeien en een te korte broek draagt maar hol en leeg is in haar gedachte’. Kort na de landing in Normandië tiert het zedenverval al zo welig dat een oude hoer zich gaat afvragen waar de wereld naartoe gaat als zij vaststelt dat een tearoom in de buurt van het station een echt bordeel voor schoolkinderen is geworden ‘zoodat ge daar een vrouw van 14 jaar kunt uitkiezen’. Kort na de bevrijding gaan de schoolmeisjes van veertien en vijftien jaar massaal naar het bal van de Canadezen en ze liggen er ‘met heel hun kont bloot, in de armen van oude canadeezen jonge canadeezen zatte canadeezen’. Enkele maanden later is in ‘Aan allen...’ het gedrag van de jongeren niet decadenter geworden, bijna integendeel. Het zit de verteller vooral dwars dat de bevrijding in ideologisch opzicht aan de jongeren voorbij is gegaan. Hoe teleurstellend dat ook is, het mag niet leiden tot het zich in verbittering terugtrekken in een hoekje: wie ‘den moed had om tot die jeugd-van-giste-Frontpagina Tijd en Mens, 1949. De tekening is van Roy Gilles, een van de redacteuren
| |
[pagina 101]
| |
ren te behooren moet ook den moed hebben om tot de jeugd-van-vandaag te behooren’. In de ogen van Boons ik-verteller stijgen de mentaliteit en het gedrag van de jeugd niet uit boven die van de (arbeiders)massa. In de afsluitende kroniek ‘Self-defense’ wendt de verteller zich tot ‘de arme kleine vertrapte gehoonde bespuwde en met beloften gepaaide kleine man die niet den moed had of te dom [was] om recht te staan en kus mijn klooten te schreeuwen’. Het ontbreekt de proletarische massa aan durf en inzicht. Daarom zijn er kunstenaars nodig als Chaplin in wiens ‘sociale aanklachten [...] de gal van het witte doek drupt’ en schrijvers die hun laatste roep blokletteren: ‘Schop de menschen tot zij een geweten krijgen.’ Boons (onzekere) vertrouwen in de mogelijkheden van de ethisch-artistieke voorhoede het volk bewust te maken, berust op zijn erkenning van de krachten die in de kleine man en vrouw sluimeren. Er bestaat zoiets als de authentieke gewone mens. Hij, maar zeker ook zij, heeft een goed, wat kinderlijk hart, is spontaan, relativeert, weet zich te redden, maakt zich geen illusies omdat hij/zij het leven en vooral de mens door heeft. Die volkse kwaliteiten maakt Boon zichtbaar in het denken, in het gedrag en niet te vergeten in de taal van een aantal van zijn sympathiekste personages. Het zijn ook voor de anderen inspirerende eigenschappen, vooral voor de ik-verteller die bijvoorbeeld getuigt dat ‘het schoonste woord [,..] het woord van het volk’ is, en dat woord vervolgens de grondslag laat zijn van zijn eigen taal. Nog inspirerender dan de anarchist Prosken en dan Albertine Spaens, die tot in haar kist blijft lachen, is misschien wel het joodse meisje Lea Lübka dat ‘om de 14 dagen eens haar mond opende om er een gedachte te laten uitrollen zoo diep en zoo schoon dat ge ze tevergeefs zoudt gaan zoeken bij dostojewski of d.h. lawrence...’. Albertine gaat echter dood, Prosken loopt met zijn kop tegen de gerestaureerde muur en Lea Lübka komt om in Mauthausen. De authentieke volkse mens wordt massamens. De ‘jeugd-van-gisteren’ die de verzetsfakkel doorgaf aan Lea, wordt opgevolgd door de ‘jeugd-van-vandaag’, de oorlogsjeugd. In die omstandigheden acht Boon het uitgesloten een betere wereld te bouwen op het volkse, het autonome, zonder een beroep te doen op een voorhoede. Hier rijst de paradox die essentieel, is voor de visie en de schrijfwijze van Mijn kleine oorlog, maar evenzeer voor het communisme waar Boon zich in de historische werkelijkheid heel even bij aansloot, door in juli 1945 in dienst te treden van De roode vaan. Het einddoel is de vrije, gelijke, genietende mens. Om dat te bereiken is echter discipline, een hiërarchische organisatie, uitstel van behoeftebevrediging, noodzakelijk. De ‘verburgerlijkte’ massa en jongeren, die het verdommen het heden op te offeren voor een ideaal, worden gezien als losbandig. In het algemeen ging de politieke voorhoede nauwelijks gebukt onder deze paradox; de vooruitgang was immers een dialectisch proces. De intellectuele en artistieke sympathisanten (in het bijzonder de surrealistische en existentialistische ‘compagnons de route’ of ‘fellow-travellers’) daarentegen hadden er kort na de oorlog meer moeite mee en werden er vanaf het begin van de koude oorlog omstreeks 1948 niet zelden door verscheurd. Van lieverlee, of met een schok, kwamen zij tot de pijnlijke erkenning dat de ‘proletarische wereldbeschouwing’ uiteindelijk de op haar kop gezette burgerlijke vooruitgangsideologie was, met andere woorden: evenzeer een ideologie, een constructie opgetrokken op het (valse) fundament van de kenbaarheid en de beheersbaarheid van mens en wereld, en bekostigd door de concrete mens afstand te laten doen van zijn autonoom bestaan. Dat moeizame afscheid van de (tegen)ideologie vormde een voedingsbodem voor de modernistische kunst en literatuur die gestalte kreeg in onder meer Tijd en Mens en in het bijzonder in Boons eerste grote werk na zijn oorlogskroniek. De Kapellekensbaan (1953, maar geschreven vóór 1950) en Claus' tweede roman. De bondsdagen (1952). (Nog een vijftal jaren later leek de restauratie onomkeerbaar. De tijd maakte de kunstenaars rijp voor het reservaat. Een socialistische, maar evenzeer een autonome wereld viel onherroepelijk buiten de mogelijkheden. Boon en Gard-Sivik probeerden vrede te hebben met de artistieke autonomie, met een beperkte, geïsoleerde, post-ideologische kunst in een reservaat. Een decennium later creëerde de consumptiemaatschappij de voorwaarden voor de vanzelfsprekende, wel eens postmodern genoemde, autonomie van de nieuwe jongeren, van de naoorlogse jeugd. Maar dat is uiteraard een ander verhaal.) Voor ons verhaal moeten we even nog terug naar 1945. In het goede gezelschap van nogal wat intellectuelen en kunstenaars deed Boon een jaar of wat erg zijn best zijn twijfel eronder te houden en te kiezen voor het geloof in een alternatieve wereld(beschouwing). Dat treedt bijvoorbeeld aan het licht als we de eerste, in het najaar van 1945 gerealiseerde, boekversie van Mijn kleine oorlog vergelijken met de voorpublikatie in Zondagspost. Een aanzienlijk deel van de fragmenten waarin het ontspoorde gedrag van de jongeren, en ruimer: van de massa, gehekeld wordt, kwam nog niet voor in de weekbladversie. Van nog groter belang is dat Boon zijn boek zo structureert dat de verhalen waarin het autonoom-anarchistisch gedrag waarderend wordt beschreven, ondergeschikt worden gemaakt aan de beschouwende kronieken (‘Het boek over den oorlog’, ‘Aan allen...’, ‘Self-defense’) waarin het standpunt van een voorhoede wordt ingenomen. De autonomie wordt daardoor in de boekversie geduid als onverschilligheid. Het buiten-ideologische moet wijken voor het, overigens nog steeds zeer wankele, nieuw-ideologische. De vanzelfsprekendheid waarmee de oorlogsjeugd, net als Albertine en Prosken, buiten elk denksysteem stond, wordt in de schaduw gesteld van het onzekere, wanhopige zoeken van de ik-verteller die uiteindelijk het Verlangen naar een Zin, naar Rechtvaardigheid en naar het Geweten, het laatste | |
[pagina 102]
| |
woord geeft. In zijn proloog geeft de schrijver te kennen een ‘bijbel’ van de oorlog te willen schrijven. Hij hunkert ernaar de betrekkelijkheid en toevalligheid van zijn losse, fragmentarische kronieken achter zich te laten door ze op te nemen in een groots boek dat het geweten moet schokken. Boon distantieert zich van zijn eigen oorlogskroniek. Net als de oorlogsjeugd en als de gewone man, is die hem te klein, te weinig op de - onbereikbare - Toekomst gericht. | |
Claus: ‘Wij waren te schoon. Het mag niet’In het begin was het woord van Hugo Claus bloedserieus en somber. De ‘jeugd-van-gisteren’ die hij in De Metsiers ten tonele voert, wordt oud, takelt af. ‘Hoe wij veranderen, ineenkrimpen, en niets dit tegenhouden kan,’ denkt de Moeder. Was zij ooit, vraagt haar dochter Ana zich af, een lief meisje ‘dat verwonderd om zich keek, en niets durfde te geloven van de kwade zijde der mensen’? Twintig jaar geleden was zij wild, tartte zij het dorp. Nu leidt zij met de door haar getemde vrijbuiter Mon ‘een gezamenlijk verbitterd leven’. Met de knecht Jules en de kinderen Ana en Bennie vormen zij een clan. De verbittering van deze vooroorlogse jeugd is echter, anders dan bij Boon, geenszins het gevolg van de teloorgang van maatschappelijke idealen. Van meet af aan telde voor de Metsiers uitsluitend de individuele revolte tegen de maatschappelijke normen. Zij hebben ruimte om zich heen gekapt. Schijnbaar met succes. Maar nu, na de oorlog, rukt de wereld weer op. Jules bekeert zich tot een sektarisch geloof, Bennie gaat naar Franse Miet in het dorp en vooral: Ana's verlangen slaat een bres in de vesting waardoor de Amerikaan Jim Braddok inbreekt. Als Jim dieper tot Ana doordringt dan iemand dat ooit heeft gedaan, legt hij haar liefde voor haar wat simpele halfbroer Bennie bloot. Zij ziet maar één uitweg: ‘[..] ik zal plaats maken rondom mij, ik moet ademen, het zal worden: oog om oog [...]. Zoals de Moeder sedert jaren doet’. Bennie moet Jim tijdens een eendenjacht uitschakelen. Echter: Bennie, op wie ieders genegenheid gericht was, wordt zelf neergeschoten. Het is niet zo verwonderlijk dat Roelants - die Claus in Elseviers Weekblad van 21 april 1951 erkende als ‘een meester van negentien’ - De Metsiers zag als een voortzetting van het Vlaams naturalisme en realisme, als een ‘tragikomedie der zinnen te lande, vrijwel uitsluitend verlicht door de dwaallichten van bloed en instinct’. Bennie en Ana lijken de psychisch en moreel aangetaste nakomelingen van een (volgens een aarzelende Vestdijk) gedegenereerde boerenfamilie. In werkelijkheid heeft De Metsiers weinig landelijks en de noodlottige afloop is niet te wijten aan de natuur of aan de erfelijkheid en zelfs niet aan ‘primitieve’ driften. Claus geeft in de eerste plaats weer wat zich afspeelt in het bewustzijn van zijn personages. Dat cirkelt om het elementaire, kinderlijke verlangen. Niet het verlangen naar de ongereptheid van het kind. Een hunkering - veel wilder, ongetemder, irrationeler dan bij Boon - naar de onbeperktheid van het kind. Bennie ‘wordt nooit een man’. Zijn leven lang blijft hij een kind, ‘het dreigende, vechtende, en dan plots weke kind van de teef, en wat hij begeert, daar klemt hij de klauwen aan vast, tot hij het krijgt’. Zoals, denkt Mon, de Moeder dat deed. Toch gaan hij en Ana, gaat de oorlogsjeugd, verder dan de vooroorlogse generatie. Het onschuldige samenzijn van broer en zus groeit uit, zij het vooralsnog nagenoeg uitsluitend in hun verbeeldingswereld, tot de meest intieme verhouding: ‘We gaan samen wonen, ik en Ana. 's Avonds rondwandelen, en dan samen slapen, slapen, en 's zondags langer...’ Bennies paradijs is de naïeve, gelovige weerspiegeling van het droomland dat Ana hem voorhoudt: de mansardekamer in Brugge waar zij met hem samenwoont: ‘[...] ik streel zijn rug, zijn nek, en hij wrijft zich als een katje tegen mijn hand. Het heeft niets meer gemeen met de Metsiers. Ik zou het ook nooit met iemand anders kunnen doen.’ Dat gaat zelfs Jim te ver. Als wat oudere Amerikaan van Hollandse afkomst is hij tolk, vertaler, bemiddelaar tussen de jonge Amerikanen en de Vlamingen, tussen de consumptie- en de agrarische mens. Hij is ouder en wijzer en triester dan de lichtzinnige jonge soldaten; vóór de oorlog al wist hij dat ‘de grote liefde twee minuten, twee uur of twee jaar duurt’. De ruimdenkendheid van deze ernstige intellectueel is door de oorlog nog toegenomen. Maar er zijn grenzen. ‘Ik ben niet katholiek,’ zegt hij tegen Ana. ‘Ik heb veel gezien, en ik aanvaard bijna alles, maar dit mag niet...’ Dat hij niet helemaal losgekomen is van de katholieke moraal, blijkt uit zijn etikettering van de incestueuze relatie als wraakroepende zonde: ‘Hij is toch je broer, je bloedeigen broer, het kan niet. Het wreekt zich nog in dit leven.’ Jim heeft veel gezien. Dankzij de oorlog is hij doorgedrongen in de krochten van de menselijke ziel. Ana: ‘Hij weet dus. Niemand is ooit zo ver gedrongen. De Moeder zelfs niet. Nooit heb ik iemand zover laten dringen [...]. Heeft hij daarom het recht in mij te gaan ploeteren, om er dan dit uit te halen?’ Jim weet waartoe de mens, waartoe hij zelf in staat is. De conventionele normen heeft hij achter zich gelaten; toch erkent hij een grens, een laatste norm. Daardoor voelt hij zich schuldig. Net als zijn beste vriend, de jonge neger Jackie, een jongen die ‘iedereen met rust liet’ en iedereen hielp, maar die gekweld wordt door het bloed dat aan zijn handen kleeft. Volgens de normen van zijn stam blijft hij uitgestoten zolang hij zich niet gezuiverd heeft door zich te verenigen met een vrouw die hij nooit eerder ontmoet heeft en die beter is dan hijzelf. Jackie slaagt er niet in zo'n vrouw te vinden en verhangt zich. Jim neemt zijn kwelling over. Ana helpt hem. Zij ervaart hem als een kind aan haar borst: ‘Hij schreide als een boorling, omdat hij gekweld wordt door handen met bloed bevlekt van andere mensen.’ Daarna wil hij meer, tegen beter weten in: ‘Het is iets, dat niet bestaat.’ Haar weghalen uit haar milieu. Zij weigert, kiest voor | |
[pagina 103]
| |
Bennie: ‘Ik zal mij verweren uit alle macht, ik zal ruimte om mij kerven.’ Dat impliceert dat zij Jim moet uitschakelen. Hij was goed voor haar en zij heeft zich aan hem gegeven omdat hij daar arm en leeg rondliep in dit voor hem vreemde land. Haar bewustzijn reikt echter verder: ‘Maar ik die geen land heb? en altijd arm rondloop.’ Haar vervreemding is erger, zij is ‘helemaal alleen, bij hem, zowel als bij de anderen’. Zij is zich bewust van haar existentiële eenzaamheid, van haar geworpenheid in het leven. ‘Wij zijn het almaardoor, en wij weten niet hoe en van waar het over ons komt.’ Er is dan ook geen oplossing. Slechts een uitweg: het gevecht om de eigen ruimte, om de vrijwaring van de droom met Bennie. Jim moet verdwijnen. ‘Niets kan hem redden.’ Anders dan Jim, is zij de schuldvraag voorbij. Ana's voornemen Bennie ertoe te brengen Jim uit te schakelen, sluit aan bij wat Mon en vooral de Moeder willen. Tot op zekere hoogte herhaalt Ana de houding, het gedrag en de gewetenloosheid van haar moeder die geenszins wroeging voelde om de moord op haar man. Toch gaat Ana verder. Haar moeder en Mon waren uitgestotenen, zij ontkenden de normen van het dorp, maar stelden daartegenover die van de Metsiers. Centraal daarin staat Bennie. Als Jules Bennie ertoe brengt te zeggen dat hij niet helemaal gek is, begrijpt hij dat hij ‘iets aangeraakt [heeft] dat de Heer hun heeft gegeven voor hun zaligheid’, iets dat ‘heilig [is] in hen beiden’. De Moeder bevestigt dit in gedachten: ‘je [Bennie] bent de meester’. Als Bennie neergeschoten is, ziet Mon hoe Hij (met hoofdletter) daar ‘ligt met opengespreide armen en benen, gekruisigd in het riet’. De Moeder der Smarten ‘ligt in een kinderbed met ijzers: Aahaahaahaah’. Hun, Zijn, Koninkrijk is gevallen. Mon zal zich aangeven bij het gerecht, de schuld op zich nemen. Ana, nochtans oorzaak van Bennies dood, neemt afstand van die erkenning van schuld: ‘Het is toch nutteloos.’ Zij had geen land, laat staan een Koninkrijk. Zelfs de mansardekamer bestond slechts in haar verbeelding. ‘Ik en Bennie. Wij waren te schoon. Het mag niet.’ De menselijke existentie staat het niet toe. Zij is de volstrekt eenzame. De twee kinderen liggen naast elkaar ‘in het dubbelbed van de Moeder’. Maar Bennies slaap is te diep, sluit zelfs de illusie uit: ‘Hoe kan ik nog geloven, dat hij naast mij ligt?’ Onvervulbaar is het verlangen van deze twee oorlogskinderen. Toch waren zij niet eens zo veeleisend. Bennie wil met Ana spelen, wil dat zij weer lacht, wil bij haar wonen en slapen. Ana is zich iets bewuster van de achterliggende begeerten. Zij wil Bennies rug strelen en zichzelf door hem laten strelen. Dezelfde overgave aan het genieten van het aardse, van het lichamelijke, zocht Bennie bij de lichtekooi Franse Miet en zocht Ana toen zij zich schonk aan Jim: ‘Ik wil aan niets meer denken van vroeger, alles mag gebeuren, ik zal er blij om zijn.’ Deze beginselloze autonomie van het hier en nu blijkt evenwel niet of slechts heel even bereikbaar. Bennie is dronken en begrijpt niet wat hem overkomt. Ana is ‘reeds afwezig’, nog voor Jim haar aanraakt. Op dit niveau onderscheiden de jongeren zich niet van de ouderen. Jims vingers zijn klam en hij huilt als een boorling. Miet, die ieders mening respecteert, iedereen gelijk geeft en haar café opvat als het rijk van het plezier, klampt zich verbeten vast aan Bennie. Op het eerste gezicht gaat de oorlogsjeugd die niet tot de Metsiers-clan behoort, vrijer op in het beginselloze genot. De jonge Smelders is ‘een echte heiden, hij drinkt, hij zit bij de vrouwen’. De dorpsmeisjes cirkelen als vliegen rond het soldatenkamp. De AmerikaanHugo Claus, in 1952 getekend door Jan Cox. Overgenomen uit Ik probeer mijn pen...
Eddie Carter zal Bennie leren dansen; hij lacht en maakt plezier en brengt de Moeder aan het lachen. De neger Jackie zingt, lacht, danst, helpt iedereen en laat iedereen met rust. Toch is voor allen, net als voor Bennie en Ana, de autonomie onbereikbaar. Smelders is een dronken varken. Jim erkent dat er veel waarheid steekt in de verhalen over de jonge Amerikanen die de meisjes als dieren bespringen, hun de tepels afbijten. Eddie heeft veel geleerd van de oorlog en het neerschieten van Bennie vormt daarvan de bekroning. Jackie ontkomt aan de doden door zelfmoord te plegen. De oorlog verhindert iedereen ‘jeugdig’ te zijn. De eendenjacht waarin Bennie gedood wordt, is een voort- | |
[pagina 104]
| |
zetting van de oorlog. De wereldoorlog is een uitvergroting van de dorpsoorlog. Jim is een vreemdeling zoals de Metsiers vreemdelingen zijn. Hij vertaalt de grote oorlog in de woorden van de Metsiers. De oorlog is alomtegenwoordig, onontkoombaar, want van de mens. Bennie en Ana zijn te schoon. Hun verlangen naar een spontaan, kinderlijk leven is een droom. Schijnbaar laat Claus enkel zien wat omgaat in het bewustzijn van zijn personages. Dat leidt ontegensprekelijk tot subjectieve, fragmentarische, zelfs vaak tegenstrijdige zienswijzen. Elke zekerheid wordt overboord gezet, behalve de conclusie dat het autonome leven onbereikbaar is. Het fragmentarische wordt opgeofferd aan de anti-ideologie. De Waarheid dat het Schone vermoord wordt, staat uiteindelijk de relativering in de weg. In Tijd en Mens vertegenwoordigde Claus het meest nog de Cobra-richting, die de spontaneïteit, de lichamelijkheid, het autonome van het kind en van de natuurmens herontdekte. Hij haalde de schouders op voor de ethisch-politieke doelstellingen van het merendeel van de Tijd en Mens' ers. Hij kon echter evenmin het kinderlijke vertrouwen van de Cobra-schilders volgen. Daarvoor had hij, voornamelijk van de oorlog, te zeer geleerd dat alles van waarde weerloos is. | |
Veroordeling en verlangenBoon keek in Mijn kleine oorlog naar de oorlogsjeugd met de ogen van iemand uit de jaren dertig. Bedroefd stelt hij vast dat het haar aan idealisme ontbreekt. Zij gelooft niet in de toekomst, heeft geen droom, blijft steken in de bevrediging van de behoeften van de dag. Hoe klein zijn vertrouwen in de haalbaarheid van een vrij en rechtvaardig bestaan ook mag zijn, het dwingt hem het autonome gedrag te interpreteren als losbandig, het te betreuren en af te wijzen. Claus daarentegen behoorde tot de oorlogsjeugd. Als hij ooit al gedroomd had van een toekomstige samenleving, dan was die veeleer fascistisch en dat ideaal was na de oorlog (althans tijdelijk) morsdood. De droom die hij in De Metsiers bij zijn leeftijdsgenoten herkent, is in wezen post-ideologisch. De oorlogsjeugd verlangt naar een vrij leven hier en nu. Elk uitstel van het leven naar een aards of hemels hierna is hun, en Claus als hun schrijver, vreemd. Claus veroordeelt niet. Hij ontkomt echter niet aan de schrijnende erkenning van de onvervulbaarheid van het kinderlijke Verlangen. |
|