Literatuur. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Monniken, armoede, gezondheid en goudkoorts in een Middelnederlands alchemistisch traktaat
| |
Handschrift en publiekRupescissa's De Consideratione Quintae Essentiae (voortaan QE) bevindt zich in het Weense handschrift op F. 96R - 129V. Hs. 2818 is een bijzondere en omvangrijke (318 FF.) Middelnederlandse verzamelcodex met astrologische, astronomische en medische traktaten; sommige zijn niet meer dan een enkel recept, andere uitvoerige uiteenzettingen rondom een bepaald thema. Het compendium kan onder andere op grond van de watermerken in het papier gedateerd worden rond 1490 en is mogelijk geschreven in Brabant, ten oosten van Brussel. Binnen de Middelnederlandse artes-literatuur neemt de codex een bijzondere positie in: artes-teksten komen vaak in combinatie met andere (fictionele of utilitaire) tekstsoorten voor, in het Middelnederlands dan wel in het Latijn, waarbij ze vaak niet meer dan enkele folia in beslag nemen. Codices die in de volkstaal geschreven zijn en geheel uit artes-literatuur bestaan, kennen we niet zoveel, en zeker niet in deze omvang. Bovendien is de combinatie tussen astrologie en geneeskunde zoals die in hs. 2818 naar voren komt een zeer specifieke, die op een nauwkeurig omschreven publiek lijkt te wijzen: al dan niet academisch opgeleide artsen of chirurgen. Een dergelijke combinatie tussen de beide wetenschappen was in de middeleeuwen weliswaar niet ongebruikelijk, maar we zien haar | |
[pagina 87]
| |
Openingspagina van Johannes de Rupescissa's De Consideratione Quintae Essentiae, Österreichische Nationalbibliothek Wien
| |
[pagina 88]
| |
vooral regelmatig in Latijnse handschriften optreden. De eerste vijfennegentig folia, bijna een derde deel van het handschrift, bevatten astrologische teksten, tabellen met de posities van de planeten, melothesiatraktaten (teksten waarin de planeten en tekens van de dierenriem gekoppeld worden aan een deel van het menselijk lichaam en waarin hun invloed daarop beschreven wordt), en allerlei prognosticaties. De QE is het eerste traktaat na het astrologische deel en behoort tot de langere teksten in het compendium, te zamen met bijvoorbeeld het Antidotarium Nicolai, de Circa Instans, en de Chirurgia Magna van Bruno Longobur-gensis, toppers op het gebied van de middeleeuwse farmacologie en chirurgie. Vanaf F. 216 in hs. 2818 komen we een groot aantal medische teksten, gezondheids- en dieetregels, kruidenlijsten, apothekersaanwijzingen en recepten tegen. Een nadere bijzonderheid is ten slotte nog de aanwezigheid van vier lange berijmde teksten achterin de codex, waarbij inhoudelijk dezelfde onderwerpen worden aangesneden. De titel van de QE verwijst naar de zogenoemde ‘vijfde essentie’. De eerste vier essenties waren de elementen aarde, water, lucht en vuur, waaruit, zo meende men, alle materialen en grondstoffen op aarde waren samengesteld. Met behulp van deze vijfde essentie was de mens in staat verschillende wonderbaarlijke verrichtingen te doen. Twee van de belangrijkste waren de toepassing bij de geneeskunde en het maken van goud. De terminologie rond deze quinta essentia is vaak even willekeurig als divers gebruikt. Nu eens wordt er de stof mee bedoeld waarmee de planeten zich rond de aarde in hun eigen sfeer wentelen, de ether, dan weer wordt de naam toegepast op de Lapis Philosophorum, de reeds genoemde Steen der Wijzen, of op medicinale wateren, in casu alcohol. Deze ambiguïteit in het gebruik van termen en begrippen is berucht, gaat vaak nog veel verder en is een van de kenmerken van de (middeleeuwse) alchemie. Het is een poging om niet-ingewijden buiten de deur te houden, dat wil zeggen dat men vond dat alchemistische kennis slechts voor enkelen toegankelijk zou moeten en kunnen zijn; wie de moeilijk te doorgronden teksten niet begreep, werd buitengesloten. Ook in de QE worden de twee belangrijkste aspecten van de middeleeuwse alchemie, de geneeskunde en het maken van goud, behandeld. In dit artikel wordt de nadruk gelegd op het maken van goud in relatie tot het monastieke leven, hoewel ook de geneeskunde aan de orde komt. Om de achtergronden van de alchemie en de persoonlijke opmerkingen van de auteur in de tekst zoals we die in het Middelnederlandse handschrift vinden toe te kunnen lichten, zal aandacht moeten worden geschonken aan de persoon van Johannes de Rupescissa en de tijd waarin hij leefde. Ik maak principieel onderscheid tussen twee doelgroepen: ten eerste de oorspronkelijk door de auteur bedoelde doelgroep zoals die blijkt uit de Middelnederlandse tekst (in armoede levende Franciscanen) en daarnaast het publiek dat de compilator van het Weense verzamelhandschrift mogelijk op het oog had toen hij zijn codex samenstelde en besloot de QE erin op te nemen. Dit onderscheid moet aangebracht worden om niet uit het oog te verliezen dat de samensteller van hs. 2818 zich waarschijnlijk niet geïnteresseerd heeft voor het aspect dat ik hier onder de aandacht wil brengen: het maken van goud langs alchemistische weg door monniken, maar zich vooral heeft bekommerd om de geneeskundige aspecten van de tekst: hoe werden medicijnen samengesteld, welke ingredinten gebruikte je daarvoor en tegen welke ziektes werden ze toegepast? Het interieur van een alchemistisch laboratorium. Overgenomen uit Het is niet alles goud...
| |
[pagina 89]
| |
Codicologisch onderzoek naar het handschrift in Wenen heeft uitgewezen dat de tekst van de QE mogelijk niet eens oorspronkelijk deel heeft uitgemaakt van het handschrift; wellicht heeft de tekst zelfstandig gefunctioneerd op enkele losse katernen. Met name de katernsignaturen (cijfers die de volgorde waarin de teksten van de codex moesten worden ingebonden, aangaven) lijken hierop te wijzen. Dit zou kunnen betekenen dat de QE pas in een later stadium aan het handschrift is toegevoegd omdat de geneeskundige inhoud aansloot bij datgene wat de samensteller al ter beschikking had. Het is niet uitgesloten dat de Middelnederlandse tekst ten opzichte van het Latijnse origineel bewerkt is met deze doelstelling. Vergelijking met de Latijnse bron zal dit later wellicht kunnen verduidelijken. Er lijkt dus bij het opnemen van het traktaat in hs. 2818 een verschuiving te hebben plaatsgevonden van het publiek van de QE: de oorspronkelijke Latijnse tekst is geschreven voor in armoede levende Franciscaner monniken, terwijl de Middelnederlandse tekst in het handschrift is opgenomen door een beroepsmatig geïnteresseerde compilator. Een soortgelijke maar anders gerichte verschuiving in de doelgroep met ingrijpende gevolgen voor de tekst vinden we ook in de versie van de QE die kort daarop, in 1514, door de drukker Thomas van der Noot in Tscep vol wonders is opgenomen. In Nederlandse Literatuur, een geschiedenis laat Annelies van Gijsen zien hoe Thomas, door alle religieuze en persoonlijke beschouwingen van Johannes de Rupescissa weg te laten en door geen bronnen te vermelden, de tekst anoniem maakt en daarmee toegankelijk voor een burgerpubliek dat op de hoogte wil blijven van algemene geneeskundige informatie. In dit artikel echter concentreer ik me op de persoon van Johannes de Rupescissa en zijn oorspronkelijke publiek, en op de alchemie in de QE. Daarbij maak ik gebruik van de Middelnederlandse tekst in hs. 2818, omdat het de enige ons nu bekende overgeleverde Middelnederlandse versie is waarin alle verwijzingen naar het maken van goud, alsmede persoonlijke opmerkingen van de auteur die verband houden met de oorspronkelijke doelgroep, terug te vinden zijn. | |
Johannes de RupescissaDe Latijnse naam van de schrijver van de QE is Johannes de Rupescissa, maar zoals gebruikelijk in middeleeuwse teksten zijn er talloze verbasteringen en spellingsvarianten: we komen hem ook tegen als Juan de Ribatallada, Johan de Rochatallada of Jean Roquetaillade. In zijn History of magic and experimental science noemt Thorndike het Catalaanse Peratallada als Johannes' waarschijnlijke geboorteplaats. In 1952 echter slaagde mevrouw Bignami-Odier er in haar studie Études sur Jean de Roquetaillade in het plaatsje Roque-taillade te identificeren als het Zuidfranse Roques, een naam waarmee het rotsachtige van het landschap aldaar zou worden uitgedrukt, en sindsdien is deze identificatie algemeen geaccepteerd. Over het geboortejaar bestaat geen volledige duidelijkheid; het zal rond 1300 of zeer vroeg in de eerste helft van de veertiende eeuw zijn geweest. Zelf zegt Johannes in de inleiding van de QE dat hij voor hij tot de Franciscaner orde toetrad meer dan vijf jaar ‘wereliker philosophien’ heeft gestudeerd, een universitaire opleiding in de filosofie ‘in die alder groeienster scolen Tholosano’ (Toulouse). Waarschijnlijk heeft zich dit afgespeeld in de jaren 1315-1320. In 1332 trad hij toe tot de orde der Franciscanen. Blijkbaar liet het universitaire leven hem na zijn intrede niet los: gedurende meerdere jaren nadat hij de orde betreden had, zette hij het disputeren over de filosofie voort. Opvallend aan Johannes de Rupescissa is dat hij in de gevangenis heeft gezeten, niet eens, maar meerdere keren. Voor het eerst gebeurt dat in 1344 of 1345 in Figeac, in Aquitanië. Het jaar daarop is hij mogelijk opnieuw gevangen gezet in Toulouse in het plaatselijke Franciscaner klooster. In 1349 bevindt Johannes zich in de pauselijke cel van Clemens vi in Avignon, en na een kortstondige vrijheid wordt hij in 1356 of 1357 opnieuw door de paus, dan Innocentius vi, opgesloten. Waarom is Johannes de Rupescissa tot vier maal toe in de gevangenis gegooid? Er is geopperd dat het samenhangt met astrologische voorspellingen die hij in verschillende van zijn werken heeft gedaan. Maar was dat een reden voor de paus om hem in Avignon op te sluiten? Bovendien zijn enkele van zijn profetieën aanwijsbaar vanuit de gevangenis geschreven, sommige zelfs op speciaal verzoek van een kardinaal, William Curti. Het meest waarschijnlijk is dan ook een samenhang met het armoedebeginsel van de Franciscanen, waarvan Johannes een vurig aanhanger was. De katholieke kerk kent in de veertiende eeuw grote rijkdom en veel (grond)bezittingen. Voor de Benedictijnen was individueel bezit voor een kloosterling taboe geweest, maar mocht het klooster als geheel wel degelijk grond in eigendom hebben. Met de Franciscanen (en andere bedelorden) verandert dit. Franciscus en zijn volgelingen zien af van iedere vorm van bezit. Regelmatig leidt dit in de loop van de dertiende en veertiende eeuw tot conflictsituaties. In zijn bul Cum inter nonnullos verklaart Paus Johannes xxii in november 1323 de veronderstelling van de bedelorden dat Christus en zijn apostelen geen enkel bezit zouden hebben gekend, voor ketters. Daardoor escaleert het conflict en dit heeft tot gevolg dat het in 1328 tot een breuk komt tussen de paus en de leider van de Franciscanen, Michael van Cesena. Johannes de Rupescissa nu heeft steeds de kant van Michael van Cesena gekozen. Hij behoort tot die leden van de Franciscaner orde, de ‘hardliners’, die zowel naar de letter als naar de geest de instructies van de heilige Francicus willen blijven volgen. Hij staat in zijn opvattingen dicht bij de ideeën van de Abt Joachim van Fiore, die ruim een eeuw eerder in de vorm van | |
[pagina 90]
| |
profetieën allerlei voorspellingen had gedaan over een nieuwe orde die de plaats van de bisschoppen zou innemen. In zijn andere boeken, met name die waarin Johannes astrologische voorspellingen en anderssoortige profetieën doet, refereert hij voortdurend aan deze gedachten. Dat men vindt dat hij in toom moet worden gehouden en daarom voortdurend gevangen wordt gezet, hoeft dus nauwelijks nog verbazing te wekken. Moderne historici zoeken de verklaring voor de gevangennemingen in het hameren van Rupescissa op het vernietigen van wereldlijke bezittingen van de kerk en een terugkeer naar de apostolische armoede. Hoe dan ook, het regelmatige verblijf in de gevangenissen is in Johannes' ogen onterecht en een gevolg van valse getuigenissen. De gevangenis moet een kwelling voor hem geweest zijn, waarbij de door hem gekoesterde quinta essentia echter een grote steun is. Een passage in de QE getuigt hiervan: op F. 124 verzucht Johannes dat zijn sterfelijke vijanden hem ten onrechte en tegen Gods wil in de allerdonkerste kerker gevangen houden, waar zijn lichaam langzaam maar zeker gesloopt wordt door de ‘quaetheyt der hitten des kerkers ende des ysers’. Als terloops beschrijft hij de quinta essentia om aan te geven hoezeer hij er baat bij gehad heeft bij zijn lichamelijke genezingen: ‘Ende als ic alleen. daer mede salve, ter stont bynnen een ogenblick soe ben ick genesen.’ Rupescissa prijst hier als het ware zijn eigen middel aan. En de daarop volgende regels verschaffen ons een aardige glimp van de deerniswekkende situatie die hij in de gevangenis ondervond: ‘Mer ic sal u leren [quinta essentia] hondertvoudich te maken, want waer tsake dat ghy in aqua ardente inmengede quicsilver ende scasifagrium [de plant saxifraga, steenbreek], soe sal sijn cracht boven maniere vermeerdert worden om uut te doene die luysen [!], alsoe sere dat sy byden roke [reuk] alleen gedoot worden.’ (F. 124V). Zelfs in ellendige omstandigheden getuigt Johannes dus in de QE van de kracht van de quinta essentia, het ‘brandende water’. Het gaf hem mogelijk ook de kracht om te blijven schrijven, want een groot deel van zijn werk is waarschijnlijk in de gevangenis tot stand gekomen. De QE is namelijk lang niet de enige tekst die op zijn naam staat en de datering van sommige andere titels wijst erop dat ze eveneens ten tijde van de gevangenschap zijn geschreven. | |
De Consideratione Quintae EssentiaeDe tekst heeft vanaf zijn ontstaan halverwege de veertiende eeuw een grote invloed uitgeoefend. Naast een groot aantal codices met de Latijnse tekst zijn er bewerkingen, excerpten en vertalingen, waarbij dus ook in ieder geval één Middelnederlandse. Bovendien zijn er verschillende gedruktie edities, tot ver in de zestiende eeuw. Ook hierbij vinden we als gezegd een Middelnederlandse vertegenwoordiger in Tscep vol wonders van Thomas van der Noot, gedrukt in Antwerpen in 1514. Een exemplaar bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. De tekst van de QE in hs. 2818 van de Österreichische Nationalbibliothek in Wenen is onderverdeeld in twee boeken, het eerste in zogenaamde canons, het tweede in remediums. In het eerste boek in dertien canons wordt vooral uitgelegd hoe het heilzame aqua vita of ardens op allerlei verschillende manieren en in allerlei verschillende samenstellingen kan worden toebereid; het tweede boek wordt opgesplitst in twintig remediums waarin vooral wordt uitgelegd tegen welke ziekten de quinta essentia werkt. Er is dus een belangrijke medische component in de QE; Rupescissa was naast monnik, profeet en alchemist evenzeer praktiserend arts. Basisgedachte voor hem is de overweging dat iedereen gezond en liefst onsterfelijk wil zijn. De planeten wentelen tijdloos rond in de quinta essentia, in tegenstelling tot de vier elementen waaruit de aarde en de sterfelijke wezens bestaan. Mensen en dieren zijn samengesteld uit de vier kwaliteiten: warm, droog, vochtig en koud. Ligt het dan niet voor de hand, aldus Rupescissa, om naar iets te zoeken dat dezelfde relatie tot de mensen heeft als de vier elementen tot de planeten? En dit wondermiddel tegen verval is, natuurlijk, de ‘aardse’ quinta essentia, de alcohol of brandewijn: ‘Alsoe dat dinck dat wy sueken totten vier qualiteyten, waert ons lichaem, dats te weten quinta essentia, is in haer selven onvernyelic [niet aan verval onderhevig, onsterfelijk].’ Johannes de Rupescissa laat niet na de lezer erop te wijzen hoezeer hetgeen hij openbaart geheim is: iedereen kent de aqua ardens wel, maar niemand weet van deze bijzondere werking. Slechts een enkeling is op de hoogte: niemand van de filosofen en de artsen is tot nu toe achter de verborgen betekenis van de quinta essentia gekomen, vertelt hij op F. 100R. Rupescissa kent slechts een enkele theoloog die iets van de geheimen van de vijfde essentie begrijpt. En wanneer iemand wel op de hoogte is van alle geheimen, word hij achtervolgd door onbegrip en jaloezie: ‘Ende diegene die inder waerheit verstaen overmits dat onbegripelic licht Gods die sake der wonderliker dingen, die wolcke die wereliker philosophen nyet en weten, worden van haren navolgers idel ende fantaseerders geacht.’ (F. 99R). Met andere woorden: ik zit in de gevangenis en word door de wereld niet begrepen, terwijl ik toch het ‘licht Gods’ heb gezien. De buitenwereld beschouwt diegenen die zeggen door goddelijke inspiratie zijn aangeraakt bij hun alchemistische werkzaamheden als leeghoofden en fantasten. Er wordt hier als het ware een goddelijke rechtvaardiging gegeven voor het omgaan met de alchemie om te komen tot de quinta essentia; mogelijk zien we op deze plaats iets van een verdediging tegen eventuele aanvallen die de auteur verwachtte. En ook al geeft Johannes met zijn traktaat zijn kennis over de quinta essentia door aan de lezer, toch wordt deze verzocht de geheime kennis alleen voor zichzelf te gebruiken: ‘Ende nu heb ic u geopenbaert tgene dat u alder hey- | |
[pagina 91]
| |
melicste is inder getympertheit [gematigdheid] der natueren, ende inden alder meesten dingen. Ende dat en suldy nyemonde openbaren.’ (F. 114V). Johannes de Rupescissa was ook astroloog. Hij was overtuigd van de invloed die de sterren op ons en op de aarde uitoefenen, zoals blijkt uit de QE: ‘Ende een iegelike sterre heeft haer eigen influencie [...]. Ghelijck stella poli [de poolster] op een adamantsteen [diamant] ende iser, die mane op die wateren der zee, die zonne opt gout, die mane op silver, die imagines der menschen des hemels [dierenriemtekens met de afbeelding van een mens] op die menschelike lichamen, ende imago arietis celi [dierenriemteken Ram] op die ertsche rammen.’ (F. 99R). Invloed door de sterren vindt dus op allerlei gebieden plaats, aldus Johannes: de poolster benvloedt diamant en ijzer (vgl. de werking van het kompas), de maan is verantwoordelijk voor eb en vloed en de tekens van de dierenriem hebben invloed op de verschillende delen van menselijke en dierlijke lichamen. Zo kent de QE een aantal invalshoeken: medische, astrologische en profetische. Daarnaast is er een alchemistische invalshoek: Rupescissa houdt zich ook uitvoerig bezig met dat andere onderdeel van de middeleeuwse alchemie, het maken van goud op een kunstmatige manier: de transmutatie. | |
TransmutatieDe opvatting dat goud op kunstmatige wijze verkregen kon worden met behulp van alchemistische processen stoelde op de duizenden jaren oude Aristotelische theorie dat alle materie op aarde is samengesteld uit een van de vier elementen: aarde, water, lucht en vuur. Elk element bestaat weer uit twee van de vier kwaliteiten: droog, vochtig, koud en warm. Zo is het element aarde samengesteld uit de kwaliteiten droog en koud, en lucht is vochtig en warm. Alle stoffen zijn opgebouwd uit een combinatie van de elementen in verschillende verhoudingen. Een vloeistof bijvoorbeeld bevat meer van het element water dan andere stoffen, een gas bevat meer lucht. Maar deze samenstellingen van de elementen zijn voortdurend aan veranderingen onderhevig: men ontdekte al snel dat met behulp van allerlei bewerkingsmethodes de aard van de stof kon worden veranderd. Water bijvoorbeeld, opgebouwd uit de kwaliteiten vochtig en koud, kan worden veranderd in lucht door de kwaliteit koud te veranderen in warm: onder verhitting verdampt water. Dit proces van omzetting van de ene stof in een andere met behulp van een alchemistisch proces wordt transmutatie genoemd. Op deze manier kan door de samenstelling van de metalen te veranderen elk metaal omgezet worden in goud, het volmaaktste van alle metalen, omdat het de vier elementen in een perfecte samenstelling in zich verenigt. Men probeerde de transmutatie te bewerkstelligen door de stoffen op verschillende manieren te bewerken. De belangrijkste zijn: sublimatie (het verhitten van een droge substantie om verdamping te bewerkstelligen), destillatie (het verkrijgen van de essentie van een vloeistof door haar met behulp van verhitting druppelsgewijs te laten opstijgen (per ascensum) of afdalen (per descensum)), calcinatie (een droge stof omzetten in poeder door verhitting of zouten te gebruiken), solutieHet sublimatieproces met een alembiek volgens Johannes de Rupescissa. Overgenomen uit Het is niet alles goud...
Opbouw en dwarsdoorsnede van een athanor. Overgenomen uit Het is niet alles goud...
| |
[pagina 92]
| |
(het oplossen van een vaste stof in een vloeistof), coagulatie (het winnen van een vaste stof uit een vloeistof), fixatie (het vast maken van vluchtige stoffen) en de ceratie (het week en kneedbaar maken van een stof die niet gesmolten kan worden). De verschillende kleuren die de bewerkte stoffen bij deze bewerkingen kunnen aannemen, weerspiegelen een fase in het transmutatieproces, zo meende men: zwart is de gewone kleur van de onveranderde materie, wit wordt gekoppeld aan zilver en rood aan het uiteindelijk beoogde goud. Twee belangrijke hulpapparaten in het transmutatieproces zijn de alembicus of alembiek, en de athanor. De alembiek is een soort helm met een ruitvormige opening die op een kolf wordt geplaatst. Bij destillatie condenseert de hete vloeistof in druppels op het koude oppervlak van de alembiek en loopt door de tuit naar beneden, waar het wordt opgevangen. De athanor is een alchemistische oven, tonvormig en uit verschillende onderdelen opgebouwd. Het is een soort groot rond koperen vat, waarin allerlei verbrandingsprocessen tot stand kunnen worden gebracht. In de QE worden beide hulpapparaten meermalen genoemd. Als gezegd hanteerden de alchemisten voor hun processen en voor de stoffen die ze gebruikten een eigen symbolentaal: zilver is een vrouwelijk metaal en wordt ook wel ‘maan’ of ‘koningin’ genoemd, goud is mannelijk en heet ‘zon’ of ‘koning’. De tekst van Johannes de Rupescissa sluit in dit opzicht geheel aan bij de traditie: ‘[...] ende tgout wort geheiten vanden philosophen die sonnegout, want het is een kijnt vander sonnen des hemels. Want het wort gemaect vanden invloeien der sonnen inden bynnensten der erden.’ (F. 98V). Er wordt dus een directe relatie gelegd tussen de krachten van de zon en het goud dat onder zijn invloed in het binnenste van de aarde is ontstaan. | |
Zoeken naar goudHet maken van goud met behulp van de quinta essentia neemt in de QE een belangrijke plaats in. De belangrijkste vraag is natuurlijk: waarom? Waarom wordt in een traktaat van een Franciscaner monnik zo uitvoerig beschreven hoe je goud kunt maken? En daaraan gekoppeld: voor wie is de tekst oorspronkelijk bedoeld geweest? Over dat laatste wordt veel gezegd in de QE. Dat de tekst geheimen bevat en niet voor Jan en alleman bedoeld is, hebben we hierboven al gezien. Johannes de Rupescissa hamert erop dat zijn tekst niet gelezen mag worden door diegenen die er misbruik van zouden kunnen maken. Een voorbeeld hiervan vinden we op F. 96V, waar hij zich zelfs rechtstreeks tot God richt, en bidt: dit boek moet niet in handen vallen van diegenen die onwaardig, leeghoofdig en gierig zijn. En Johannes gaat nog een stapje verder wanneer hij met grote klem benadrukt hoe groot het kwaad wel niet zou zijn wanneer tirannen en zij die God minachten (‘versmader’) het boek zouden misbruiken om nog langer in hun kwaad te volharden. Dat liegt er niet om. Aan de andere kant echter kunnen ‘[...] die heilige by dit boeck oeffenen die werken des levens Christi langer ende crachteliker’. Het lijkt erop dat Johannes ons hier wil zeggen dat hij het boek geschreven heeft voor intern gebruik, dat wil zeggen voor monniken in zijn orde: hoewel het om ‘heymelicheden der wereliker [wereldse] philosophien’ gaat, zijn de kunsten die hij in de QE uit de doeken doet alleen bestemd voor ‘die heilige’, monniken die met behulp van de quinta essentia langer de werken van Christus kunnen beoefenen. De anderen, de ‘onwerdiger idelre ende gieriger’, de ‘tyerannen’ en de ‘versmader’ misbruiken Johannes' kunsten slechts en doen het alleen om het geld. Of, met andere woorden: je mag best gebruik maken van deze tekst, als je bedoelingen maar edelmoedig zijn en je er geen geld mee wilt verdienen. De tekst in het handschrift bevestigt deze gedachte: ‘Mer ic constituere [stel samen] dit boeck alsoe vele als in my is voer die heilige alleen.’ (F. 97R). Opmerkelijk is dat Johannes de Rupescissa steeds wanneer hij over zijn medebroeders spreekt, voor wie hij de QE dus waarschijnlijk heeft geschreven, het heeft over ‘die arme ewangelike mannen’; ‘Ende want wy meynnen in dit boeck te troesten arme ewangelike mannen.’ (F. 101R). Of: ‘Ende ic heb gesien een mogelike maniere in dien waert [op dusdanige wijze] dat ic [...] openbaren mach armen ewangeliken mannen, op dat sy, die om dat ewangelium versmaet [afgezien van werelds bezit] hebben, die rijcheden mogen connen.’ (F. 96R). Johannes steekt hier zijn Franciscaner medebroeders een hart onder de riem, lijkt het: ook al mogen jullie dan door je kloostergelofte geen aanspraak maken op geld of andere bezittingen, ik kan jullie een manier aan de hand doen om op eenvoudige wijze rijkdom te verwerven. Maar ook al geeft zijn tekst aanwijzingen om de quinta essentia te maken, die je eeuwig jong houdt en waarmee je goud kunt maken, Johannes wil niet al te gedetailleerd op deze zaken ingaan. Een belangrijke passage in de QE die op het hoe en waarom hiervan nader licht werpt, is de paragraaf op F. 118V-119R, waarmee hij zijn eerste boek afsluit, en die ik hier kort parafraseer. Want, zegt hij, uit gehoorzaamheid aan de statuten van zijn orde, en omdat gehoorzaamheid beter is dan het brengen van offers, wil hij niet alle geheimen onthullen: degenen die onwaardig zijn, zouden er misbruik van kunnen maken. Wat alle mensen namelijk het liefst willen, is, behalve een mogelijkheid om het lichaam gezond te houden, vooral het vinden van het geheim van de transmutatie (‘in een ogenblick die imperfecte metale in gout ende silver verwandelen [omzetten]’). Maar hoewel hij zelf op de hoogte is van dit alchemistische proces, is het Rupescissa niet geoorloofd dit tot in detail aan zijn medebroeders te onthullen. Het gevaar bestaat dan dat zij door duivelswerk zullen worden gegrepen door een verwerpelijke begeerte (‘enen gereprobeerden syn’). De zogenaamde filosofen | |
[pagina 93]
| |
Symboliek in de alchemie: de relatie tussen alchemie, astrologie en Christendom. Van onder naar boven o.a.: twee heuvels met zwavel en kwik (hoofdbestanddelen van de transmutatie), in het midden de Steen der Wijzen (gestileerde driehoekige vorm), een met vuur gevulden glazen kolf, een kruis (zowel symbool voor Christus als voor de vier elementen), in de driehoek een fenix die uit z'n vuur herrijst (symbool voor zowel de wederopstanding van Christus als het alchemistische vuur dat de stoffen ontleedt), links en rechts de maan respectievelijk de zon, en bovenaan de eerste drie tekens van de Dierenriem, Ram, Stier en Tweelingen.
Uit: Het is niet alles goud...Oorspronkelijk in: L. de St. Didier, Le triomph hermetique (1699) en alchemisten die hierover schreven hebben tot dan toe niets dan onoprechte verzinsels geschreven. De waarlijk hoogstaande alchemie, aldus Johannes, kan echter alleen door iemand begrepen worden die door God geïnspireerd is tot een vlekkeloos en heilig leven, waardoor hij de natuur van binnenuit volkomen begrijpt. En dat is slechts weinig mensen gegeven. De anderen, die namaak-alchemisten, zijn niet meer dan ‘valsmakers der monten ende der segelen der prelaten ende princhen’, goddeloze bedriegers. Zo vergaat het iedereen die niet op de juiste manier zijn leven inricht, klinkt het ten slotte, bijna triomfantelijk. Er spreekt dus een zekere tweeslachtigheid uit, niet alleen uit deze passage, maar ook uit de QE als geheel. Enerzijds heeft Johannes de Rupescissa ervaringen opgedaan met het maken van quinta essentia door zelfstudie en door goddelijke inspiratie, naar eigen zeggen in de cel, en wil hij deze kennis doorgeven aan z'n medebroeders: ‘Mer [ic u] onder voetiseren ende ketenen by hogen theoriken ende hemelschen verlichtinge geleert heb’, en: ‘Wilt God ons ewangeliken mannen dien ic dit scrijve algeheelijc openbaren als ic best mach.’ (F. 119R). Maar daartegenover staat de plicht deze kennis verborgen te houden voor diegenen die de geheimen niet waard zijn. Per slot van rekening hebben zij al genoeg kwaadgeschreven en is hun enige doel valsemunterij. Zij beschikken namelijk niet over de ware kennis, die door God geïnspireerd is. Dit is slechts voorbehouden aan een enkeling (‘seer luttel mensche’). Bovendien verbiedt de onderworpenheid van Johannes aan zijn kerk hem al te openlijk een pleidooi voor het maken van goud te houden. Dit hybride karakter weerspiegelt zich in de volledige tekst van de QE: telkens wordt er gewezen op de ongekende mogelijkheden van de quinta essentia, zowel voor de geneeskunde als voor het maken van goud. Maar steeds weer ook laat Johannes de Rupescissa niet het achterste van zijn tong zien als het erop aan komt te laten zien hoe dat maken van goud dan precies in zijn werk gaat. Deze voorzichtigheid van Johannes was niet ongebruikelijk onder alchemisten: vaak moesten zij zich verdedigen tegen de beschuldiging van de kerk ketterij te bedrijven. Eén manier was de alchemistische praktijk geheim te houden, zoals we eerder zagen; de andere was door de alchemie goddelijke inspiratie toe te dichten of te verbinden met christelijke symboliek. Beide trucs worden door Johannes de Rupescissa toegepast. En niet onterecht, want niet lang voor hij zijn De Consideratione Quintae Essentiae schreef, had dezelfde Paus Johannes xxii die eerder ter sprake kwam in verband met zijn conflict met de bedelorden, een bul uitgevaardigd, Spondent quas non exhibent (ze beloven wat ze niet kunnen laten zien), met een aanklacht tegen iedere alchemist die pretendeerde goud te kunnen maken. | |
SlotwoordDe betrokkenheid van de Franciscaan Johannes de Rupescissa bij de alchemie en de speurtocht naar de quinta essentia staan niet op zichzelf. Bekend is het voorbeeld van een broeder Elias, een van de begeleiders van Franciscus, die in 1239 uit de orde gestoten werd omdat hij zich te veel bezighield met alchemie en daar ook traktaten over geschreven had. En een nog beroemder naam is Francis Bacon, ook een Franciscaan en evenzeer geïnteresseerd in alchemie. Dat Johannes de Rupescissa voorzichtig was met wat hij meedeelde, laat zich aan de hand van het voorbeeld van Elias gemakkelijk verklaren: alchemie, met | |
[pagina 94]
| |
name het zoeken naar goud en naar het eeuwige leven, en de statuten van de orde stonden op gespannen voet met elkaar. Desondanks sloten ze elkaar ook niet uit, zoals uit het voorafgaande is gebleken. Rupescissa ging tamelijk ver met zijn QE, maar betrachtte op het juiste moment de nodige terughoudendheid. Wanneer het waar is dat hij zijn tekst voor het grootste deel vanuit de gevangenis schreef, hoeft het ons niet te verbazen dat hij zover ging: opgesloten was hij immers toch al, hij had niets te verliezen. ‘The recording angel’, aldus Lynn Thorndike, ‘must smile frequently at the little ironies of history. One of these amusing inconsistencies of real life is that followers of St. Francis, the apostle of poverty, should have interested themselves in making gold.’ Dit brengt me bij de eerder opgeworpen vraag naar deze ‘little irony of history’: het waarom van Johannes' reflecties op het maken van goud. Dit laatste is nog steeds niet duidelijk. Een in het oog lopende reden valt niet direct aan te wijzen. Wat stelde men zich voor met al dat goud te beginnen wanneer men het eenmaal had? Wegschenken? Wanneer zijn medebroeders inderdaad het door Johannes de Rupescissa beoogde publiek vormen, wekt dit des te meer verbazing: zij immers behoorden tot die groep van de Fransciscanen die het meest strikt vasthielden aan het armoedebeginsel. Toch is kennis met betrekking tot het maken van goud een van de dingen die Johannes de Rupescissa wil doorgeven aan zijn monnikenpubliek. Uit de enthousiaste receptie van het traktaat blijkt duidelijk dat zij hierover meer wilden weten. Ordinaire hebzucht bij prekers van armoede? Blijkbaar was ook monniken niets menselijks vreemd. | |
LiteratuuropgaveDe Middelnederlandse verzamelcodex in Wenen, önb, hs. 2818, wordt beschreven door R. Jansen-Sieben in het Repertorium van de Middelnederlandse artes-literatuur. Utrecht, 1989, p. 472-77, nr. W 80. De tekst van Johannes de Rupescissa is daar te vinden op p. 475, nr. 2.43. Over de rijkdom en het belang van de Middelnederlandse artes-literatuur zie: R. Jansen-Sieben, De Pseudo-Hippokratische Iatromathematika in vier Middelnederlandse versies. Brussel, 1983, p. 7-15. Scripta. Medieval and Renaissance Texts and Studies 11. G. Keil beschrijft vroeg-Middelnederlandse medische artes-literatuur in: ‘Das älteste niederländische Rezept und seine Quellen’. In: Scientiarum Historia 17 (1991), nr. 1, p. 5-16. Voor een nadere beschrijving van de inhoud van de codex, zie: E. Huizenga, ‘Een Middelnederlands centiloquium’. In: Scientiarum Historia 18 (1992), nr. 1, p. 49-59; themanummer ‘Astronomie en toegepaste astronomie’. Een poging tot localisering van het handschrift wordt gedaan in: E. Huizenga, ‘Vanden XII teikenen des hemels. Mogelijkheden en moeilijkheden bij de localisering van een Middelnederlandse codex met gebruik van horoscopen’. In: In de zevende hemel. Opstellen voor P.E.L. Verkuyl over literatuur en kosmos. Red. H. van Dijk, M.A. Schenkeveld-van der Dussen en J.M.J. Sicking. Groningen, 1993, p. 44-51. Veel informatie over leven en werk van Johannes de Rupescissa is te vinden in: J. Bignami-Odier, Études sur Jean de Roquetaillade. Parijs, 1952, een studie die de auteur later bewerkt heeft tot ‘Jean de Roquetaillade (de Rupescissa), Théologien, Polémiste, Alchemiste’. In: Histoire Littéraire de France 41 (1981), p. 75-284. In A History of Magic and Experimental Science. Vol. III: Fourteenth and fifteenth centuries. New York, 1934, p. 347-369 geeft L. Thorndike een bespreking van de QE. Voor een bondige inleiding in geschiedenis, systematiek en theorie van de alchemie, zie: Het is niet alles goud...Alchemistische praktijk en filosofie. Catalogus bij de gelijknamige tentoonstelling. Groningen, 1989. In een artikel van K. Stooker en T. Verbeij wordt ingegaan op het maken van goud door monniken van het klooster Egmond: ‘Egmonds goud. nlcm: Nederlandse literatuur en cultuur in de Middel-eeuwen’. In: Literatuur 9 (1992/5), p. 291-293. De Middelnederlandse tekst van Johannes de Rupescissa in de vroeg-zestiende-eeuwse druk van Thomas van der Noot, Tscep vol wonders, wordt besproken door A. van Gijsen: ‘17 juni 1514: Thomas van der Noot publiceert Tscep vol wonders. De drukker-uitgever als verspreider van artes-teksten’. In: Nederlandse Literatuur, een geschiedenis. Red. M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a. Groningen, 1993, p. 131-136. |
|