| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Eco als ethicus
In 1990 hield Eco in Cambridge een aantal lezingen over interpretatie. De tekst daarvan verscheen twee jaar later in boekvorm, samen met de reacties van een filosoof (Rorty) en twee literatuurwetenschappers (Brook-Rose en Culler) plus een nawoord van Eco. Het boekje werd direct in verschillende talen vertaald en sinds kort is er nu ook een Nederlandse editie, met op het omslag een foto van de maëstro (peinzend, in een pullover en met een studieuze pen in de hand).
De teneur van de lezingen wordt al duidelijk in de openingszinnen, als Eco er aan herinnert dat hij in 1962 Opera aperta schreef en toen opkwam voor de rechten van de lezer, maar nu vindt dat die rechten de laatste tientallen jaren te veel nadruk hebben gekregen en dat er een wildgroei is ontstaan aan interpretaties. De vraag die centraal staat, is dan ook: zijn er geen grenzen te trekken? Valt er voor iedere interpretatie wel wat te zeggen of zijn sommige absoluut onjuist?
Die vraag is een beetje academisch, want in de praktijk van het onderzoek maakt het niet veel uit of men Dante of Shakespeare nu op duizend-en-één of duizend-en-zes verschillende manieren uitlegt. Maar goed, het antwoord van Eco is: ‘Ja, er zijn wel degelijk grenzen’. Om dat uit te leggen gebruikt hij vooral zijn eruditie, dus men hoeft zich bij het lezen niet te vervelen, want er is niemand die zo gemakkelijk overstapt van deconstructivisme naar gnostiek en van Peirce naar Thomas van Aquino.
Pièce de résistance van het betoog is de bespreking van een groep Danteexegeten - door Eco aangeduid als de Volgelingen van de Sluier (Adepti del Velame) - die ervan uitgaat dat elke verwijzing naar erotische zaken en werkelijke mensen moet worden opgevat als een gecodeerde aanval op de kerk. Een sterk voorbeeld is het niet, want de groep is obscuur en Eco denkt zelfs dat zijn medewerkers de eersten zijn die alle interpretaties hebben gelezen. De bespreking beperkt zich bovendien tot een van de leden van de groep, Gabriele Rossetti, de vader van de schilder - iemand die ervan overtuigd was dat Dante een vrijmetselaar en een Rozekruiser was en dus in de Divina Comedia het symbool had verwerkt van een roos met daarin een kruis en daaronder een pelikaan die haar jong voedt met het vlees van haar eigen borst.
Het is een exotisch idee, maar Eco neemt het serieus en telt alle rozen, kruisen en pelikanen. De eerste twee komen inderdaad diverse keren voor, maar worden nooit met elkaar in verband gebracht, dus wat dat betreft is er al een probleem. De pelikaan wordt maar eenmaal genoemd. Dat gebeurt is samenhang met het kruis, maar de roos is er niet bij en dat geldt ook voor alle andere vogels in het gedicht. Conclusie: Rossetti heeft gefaald, de verbanden die hij legt, zijn willekeurig en houden geen rekening met de structuur van de tekst.
Aan die conclusie knoopt Eco een algemene beschouwing vast waarin hij het - overigens zonder veel nadere toelichting - over de ‘bedoeling van het gedicht’ en ‘de bedoeling van de schrijver’ heeft. Dat zijn geen slips of the pen, want later komt hij er nog eens op terug en betoogt hij dat een schrijver weliswaar geen uitsluitsel kan geven over de juiste betekenis van zijn werk, maar dat men hem wel moet toestaan bepaalde interpretaties af te wijzen of uit te sluiten.
Het is niet het soort beweringen dat men van de Italiaan verwacht. Toch toont alleen Rorty zich verbaasd - en ook teleurgesteld - dat Eco er zo over denkt. Ik heb De slinger van Foucault gelezen als een aanval op het essentialisme, schrijft hij, ‘als een parodie op de metafoor van de diepte’, en nu blijkt de schrijver in zijn hoedanigheid van semioticus belang te hechten aan bedoelingen, en onderscheid te maken tussen het gebruik en de interpretatie van een gedicht of een roman.
Rorty verwerpt dat onderscheid. We kunnen volgens hem alleen maar constateren dat literatuur voor uiteenlopende doelen wordt gebruikt (wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke), en als een interpretator het heeft over de eenheid van een tekst, moeten we volgens hem bedenken ‘dat een tekst net die samenhang bezit die hij toevallig verkreeg
Umberto Eco
toen het hermeneutische wiel er voor het laatst over heen ging’. Dat laatste is mooi gezegd en ook verder kan ik me wel in Rorty vinden. Het enige dat ik bij hem mis (en ook bij de andere commentatoren) is een opmerking over de ethische toon die de lezingen hebben. Want hoe speels Eco zijn denkbeelden ook presenteert, hij is duidelijk geërgerd over het gedrag van sommige interpretatoren en hij houdt hen voor dat ze niet alleen rechten maar ook plichten hebben.
Wat hij Rossetti en anderen verwijt, is dat ze ‘gemakzuchtig’ zijn en de tekst niet ‘respecteren’. En de lezersgeoriënteerde literatuurstudie moedigt die houding aan, vindt hij, hoeveel sympathie hij er verder ook voor heeft. Vandaar het appèl aan zijn collega's zich ‘gevoelige’ en ‘verantwoordelijke’ lezers te tonen, en niet hoogmoedig te zijn, maar ge- | |
| |
noegen te nemen met de rol van ‘eerbiedige dienaar van de semiosis’. Want men ‘heeft niet het recht om te zeggen dat de boodschap alles kan betekenen’. ‘Als er iets te interpreteren is, moet de interpretatie spreken over iets dat ergens moet worden gevonden, en op de een of andere manier moet worden gerespecteerd.’
Het idee is natuurlijk niet nieuw. In de klassieke hermeneutiek heeft men de lezer altijd al willen opvoeden. Maar het is wel een verrassing dat Eco ook in dit opzicht de traditie wil herstellen.
nico laan
Over interpretatie: Umberto Eco in debat met Richard Rorty, Jonathan Culler en Christine Brook-Rose, onder redactie van Stefan Collini. Kok Agora (Kampen, 1992), 190 blz., ƒ 34,90.
| |
Een groot en zorgvuldig drinker
In 1986 publiceerde Hugo Brems De rentmeester van het paradijs, een verzameling essays over dichters, ingeklemd tussen een tweetal principiële beschouwingen over het functioneren van moderne poëzie en de zin van het schrijven daarover. Hij gaf blijk van irritatie, opgewekt door de autonomistische, op zichzelf gerichte poëzie, alsook door het air van wereldvreemdheid dat de dichters van deze poëzie zich aanmaten. Hij werd evenmin bekoord door de dichtkunst die slechts moeiteloze communicatie van herkenbare emoties nastreefde, inclusief haar warmbloedige beoefenaars. In zijn eigen woorden: ‘Omdat ik de gepantserde frigide maagd onaantrekkelijk vind, hoeft de hoer mij nog niet te behagen.’
Het lag voor de hand dat Brems zich nogmaals, en uitvoeriger, zou uitspreken over aard en functie van de moderne poëzie. Dit heeft hij inmiddels gedaan in De dichter is een koe, beredeneerder en minder heftig dan in 1986, maar met even veel inzet. De continuïteit blijkt uit het terugkeren van verschillende opvattingen en voorbeelden uit De rentmeester van het paradijs in De dichter is een koe. Zo komt Koplands gedicht ‘De landmeter’, waaraan de titel van de eerstgenoemde bundel werd ontleend, vijf jaar later weer ter sprake. Het is een befaamd gedicht van Gerrit Achterberg dat Brems de titel leverde voor zijn laatste boek. Het bestaat uit negen korte hoofdstukken met dezelfde titel als het boek, die telkens gevolgd worden door een iets langer hoofdstuk waarin het woord ‘water’ of een daarmee te associëren term voorkomt. Voorbeelden: ‘Het geklater van water’ en ‘Met vochtige ogen’. Via een gedicht over een koe - Brems hoedt in zijn hoofd een flinke kudde - wordt in de korte hoofdstukken steeds een facet van de moderne poëzie belicht, dat vervolgens in de langere hoofdstukken nader wordt bekeken. Achtereenvolgens komen aldus aan de orde: de overeenkomsten en verschillen tussen een gedicht en een definitie, tussen een gedicht en een verhaal, de intertextuele aspecten van poëzie, de werking van beelden in een gedicht, het klankgebruik, de verhouding tussen vorm en betekenis, de relatie tussen taal en werkelijkheid, de functie van een gedicht voor de lezer en, ten slotte, twee concurrerende poëzie-opvattingen: de autonomistische en de op communicatie gerichte. Eén vraag wordt voortdurend omcirkeld, maar nooit rechtstreeks gesteld, laat staan beantwoord: ‘Wat is poëzie?’
Op het boek van Brems, eerder een lang essay dan een studie, valt weinig aan te merken. Brems redeneert spits en verheldert zijn betoog met goed gekozen voorbeelden, die een enorme belezenheid verraden in de moderne Nederlandstalige poëzie. En passant vergast hij zijn lezer op voortreffelijke interpretaties van gedichten van onder anderen Kopland, Kuijper, Korteweg en Zuiderent. Dit alles is des te bewonderenswaardiger, omdat hij ingewikkelde kwesties niet probeert te omzeilen. Hij bedient zich van een soepele stijl, die niet belast wordt door jargon. Slechts een hoogst enkele keer stuit men op een vage formulering als: ‘Hij verdwijnt in de taal’ (p. 14, over de stoel in het gelijknamige gedicht van Bernlef), of op het modieuze en nietszeggende cliché ‘de tekst van de werkelijkheid’ (p. 52).
Hoewel kritiek op een zo goed boek als dat van Brems al snel pietluttig lijkt, wil ik toch twee minder sterke punten signaleren. Het eerste betreft de onduidelijkheid die hij laat ontstaan rond het begrip ‘poëtisch beeld’. Daar zit zoveel aan vast dat hij op een gegeven moment moet constateren: ‘We zijn beland in een dubieus gebied, waar het onderscheid tussen beeld als metafoor, beeld als plastische voorstelling en beeld als beschrijving in taal van een stukje werkelijkheid door elkaar zijn gaan lopen. In die mate dat afbeeldingen en beschrijvingen zijn gaan optreden als beelden voor de metafoor.’ (p. 71) Het is jammer dat Brems hier niet meer helderheid heeft kunnen creëren. Om het op mijn beurt met een beeld te zeggen: hij jongleert behendig, maar probeert toch te veel ballen tegelijk in de lucht te houden.
Het tweede punt betreft de wijze waarop Brems zijn poëzie-opvatting verdedigt. Net als in De rentmeester van het paradijs verwerpt hij zowel de rigide autonomie als de vlotte communicatie, zij het nu met meer argumenten. Die ontleent hij onder meer aan de behandeling van twee gedichten die de afgewezen poëzieconcepties illustreren: ‘Als een ding’ van Kouwenaar en ‘Lectori salutem!’ van Nolens. Brems probeert aan te tonen dat geen van beide opvattingen in reincultuur kan bestaan. Zijn betoog is echter onevenwichtig, doordat hij poëticale inhoud en door poëticale uitgangspunten gestuurde leeswijze onvol- | |
| |
doende scheidt. Dit betekent in concreto dat het gedicht van Kouwenaar zelf tot uitdrukking brengt dat absolute autonomie onbereikbaar is. In het gedicht van Nolens wordt de relativering van het communicatieve standpunt daarentegen zichtbaar als gevolg van een leeswijze die het zoeklicht richt op de autonomistische trekken die het gedicht, als alle teksten, bezit.
Wie de Nederlandse poëzie een warm hart toedraagt, moet De dichter is een koe koesteren. Het boek biedt inzicht in een tekstsoort die soms alleen nog voor enkele specialisten toegankelijk lijkt. Brems bewijst dat geduld en toewijding echter veel vermogen. Hij gebruikt zelf de volgende metafoor voor het genieten van poëzie: ‘Het komt er niet op aan veel en vlug te drinken. [...]. Het komt er op aan regelmatig en met zorg te drinken; een formele, feestelijke dronk.’ (p. 108) Hugo Brems is een groot en zorgvuldig drinker.
g.f.h. raat
Hugo Brems, De dichter is een koe. Over poëzie. Uitgeverij De Arbeiderspers (Amsterdam, 1991), 178 blz.
| |
Vertaalreflecties
Het derde nummer van De Post van den Helicon uit 1788 bevat de ‘Nieuwe kaart van de Hollandschen Helicon’, een satirische literaire landkaart van de hand van Johannes Kinker. In het uiterste Noordwesten van deze Helicon bevindt zich een ‘Translateurs tuin’, begrensd door de ‘Vrije dwaalweg’, de ‘Rijmelaarshoek’ en de ‘Leugensteeg’. Deze amusante schets, die op het omslag van L.G. Korpels dissertatie prijkt, is tekenend voor de negatieve kijk die men in de tweede helft van de achttiende eeuw had op het vertalen. Nieuw is dit gegeven niet, zoals de auteur laat zien in het tweede hoofdstuk van het boek, dat is gewijd aan de secundaire literatuur over het onderwerp. Hieruit blijkt dat in de periode 1750-1820 niet alleen de kwaliteit van vertalingen in een negatief daglicht stond: vertalingen werden enerzijds beschouwd al een soort surrogaat, maar anderzijds ook als een bedreiging voor de tanende produktie van oorspronkelijk Nederlands werk.
Pièce de réstitance van Korpels boek is het centrale hoofdstuk vier, waar de auteur op basis van bijna zevenhonderd oorspronkelijk achttiendeeeuwse en vroeg-negentiende-eeuwse bronnen een zeer heldere en gedegen beschrijving geeft van de vertaalreflectie tussen 1750 en 1820. Deze periode is gekozen omdat vanaf 1760 de vertaalreflectie een grote vlucht nam (met de jaren vijftig als een ‘aanloopperiode’), en omdat er volgens de secundaire literatuur rond 1800 sprake zou zijn van een paradigma-wisseling van adapterend naar getrouw vertalen. De globale bevindingen van de secundaire literatuur worden in dit hoofdstuk rijk gedocumenteerd, op allerlei punten genuanceerd en in sommige gevallen ook bijgesteld. Zo geeft Korpel bijvoorbeeld aan dat het vertalen in secundaire studies te vaak wordt bekeken vanuit moderne opvattingen van getrouwheid terwijl in die tijd leesbaarheid voorop stond, dat men zich in de meeste gevallen uitsluitend baseert op uitspraken van Bilderdijk, en dat bovengenoemde paradigma-wisseling rond 1800 veel minder sterk aanwezig is dan tot nu toe werd verondersteld.
Wat het bronnenmateriaal betreft, onderscheidt de auteur drie soorten teksten: literair-theoretische teksten, vertaalvoorwerk en recensies van vertalingen in tijdschriften. Deze laatste categorie wordt overigens niet in het onderzoek betrokken, om redenen van tijdgebrek. Dat is begrijpelijk als men de zeventig pagina's tellende bijlagen beziet, waarin 121 literair-theoretische teksten en maar liefst 560 vertaalvoorredes zijn opgenomen. Maar het is ook jammer, omdat de drie tekstsoorten drie verschillende functies hebben en daarmee verschillende invalshoeken van waaruit het verschijnsel vertaling kan worden belicht. Om een volledig beeld te krijgen van de vertaalreflectie in de betreffende periode, zou dus ook deze derde categorie nog nauwkeurig onderzocht moeten worden.
Het door de secundaire literatuur beschreven negatieve beeld van zowel de kwantiteit als de kwaliteit van vertalingen in de tweede helft van de achttiende eeuw wordt door het bronnenonderzoek bevestigd. Naar aanleiding van de kwantiteit kan worden opgemerkt dat meer dan de helft van het totale aanbod uit vertalingen bestond, wat trouwens nog steeds zo is en wat recentelijk voor Frans Ruiter in Forum der Letteren aanleiding was om ervoor te pleiten dat binnen de Nederlandse literaire geschiedschrijving systematisch aandacht wordt geschonken aan buitenlandse literatuur. Wat betreft de kwaliteit moeten zowel de vertalers als de gekozen originelen het ontgelden: vertalers leveren vooral slecht werk, vindt men, omdat ze, in tegenstelling tot de voorafgaande periode, vertalen om den brode en uitgevers bovendien veel en snel vertaalwerk eisen omdat vertalingen goedkoper zijn dan origineel werk. De originelen op hun beurt worden vaak omschreven als prullaria of als zedenkwetsend (bijvoorbeeld Goethes Werther!), met uitzondering van de klassieken, die boven iedere verdenking staan.
Het gevolg van deze negatieve beeldvorming, die in schril contrast staat tot de overwaardering van vertalingen in de zeventiende eeuw, is dat vertalers een steeds meer defensieve houding aannemen en er van alles aan doen het vertalen te legitimeren.
Wat de manier van vertalen betreft, gaat men er - net als overigens in de voorafgaande periode - van uit dat er voor alles een goede Nederlandse
| |
| |
tekst geproduceerd moet worden, waarbij de beginselen van de klassieke retorica toonaangevend zijn. Mooi is het verband dat Korpel legt tussen deze beginselen en de twee belangrijkste vertaaltechnieken uit de periode, de interpretatio, waarbij het vertalen als vertolking wordt beschouwd, en de imitatio, die het vertalen ziet als navolging. Beide gaan uit van de vertaalfilosofie waarin ‘res’ en ‘verba’, oftewel inhoud en verwoording gescheiden kunnen worden. De interpretatio is er dan vooral op gericht de ‘res’, dat wil zeggen de boodschap van het origineel over te brengen en dienstbaar te maken aan het Nederlandse publiek, door de tekst in allerlei opzichten aan te passen, te verfraaien en zelfs te corrigeren. Bij de imitatio gaat het er daarentegen om dat de vertaler een eigen tekst schept en het origineel dient als uitgangspunt voor een ‘creatieve wedijver’. Aan het eind van de achttiende eeuw wordt de imitatio-techniek minder populair, terwijl binnen de interpretatio naast trouw aan de ‘res’ nu ook gepleit wordt voor trouw aan de ‘verba’, en er aandacht komt voor de relatie tussen vertaling en origineel. De reden die Korpel op de pagina's 49 en 131 noemt voor deze accentverschuiving, namelijk dat er in het kader van de legitimatie al heel veel over de functie van vertalingen werd gesproken, waardoor in geschriften over de vertaalwijze meer ruimte komt voor tekstvergelijking, lijkt me echter onvolledig. Ook het opkomend nationalisme met als gevolg een scherpe scheiding tussen ‘eigen’ en ‘vreemd’ moet een rol hebben gespeeld, evenals de wat betere kennis van vreemde talen. Wel wijst Korpel er terecht op dat de grotere aandacht voor de relatie tussen bron- en doeltekst in de negentiende eeuw niet wegneemt dat er nog lange tijd
voornamelijk adapterend werd vertaald, waarbij de kwaliteit van het Nederlands op de eerste plaats kwam.
Het vijfde hoofdstuk, ‘De Westeuropese context’, valt een beetje in het niet bij het voorafgaande. Hier wordt namelijk een wel zeer summier overzicht gegeven van de vertaalreflectie in Duitsland, Engeland en Frankrijk. Bovendien zijn de gegevens uitsluitend ontleend aan secundaire literatuur, wat een echte vergelijking met het bronnenonderzoek van hoofdstuk vier onmogelijk maakt. Zou het niet interessanter zijn geweest de hiermee gemoeide tijd te besteden aan de derde tekstcategorie, die van de recensies, of aan de vertaalpraktijk? Ikzelf had bij lezing herhaaldelijk de behoefte aan een stukje vertaalpraktijk, vooral als de vertaalopvattingen van bekende vertalers als Joannes Lublink de revue passeerden. Maar Luc Korpel reageert nogal allergisch op praktijkgericht onderzoek. Vooral het eerste hoofdstuk, ‘Verantwoording van het onderzoek’, en het ‘Besluit’ bevatten een aantal stekelige, maar niet altijd steekhoudende opmerkingen over praktijkgericht vertaalonderzoek. Zo wordt meteen op de eerste bladzijde een verband gelegd tussen receptie-onderzoek, vergelijkend onderzoek naar bron- en doelteksten, en vergelijkingsmodellen, die vervolgens als onbruikbaar worden verworpen wegens hun arbeidsintensieve karakter en het ontbreken van een historisch kader. Dit verband is echte nogal gezocht, ten eerste omdat bij receptie-onderzoek tekstvergelijking niet primair aan de orde is, en ten tweede omdat tekstvergelijking niet automatisch inhoudt dat er gewerkt wordt met ingewikkelde a-historische modellen. Er valt ook zonder modellen heel veel zinnigs te zeggen over de relatie tussen bron- en doelteksten. Maar, zo stelt Korpel in een noot op p. 10, teksten en auteurs (in casu vertalingen en vertalers) hebben al tijden lang centraal gestaan in het literair-historisch onderzoek, en dus zijn nu zaken als functie en context aan de beurt. Alsof het bestaansrecht van een bepaald type onderzoek is gebonden aan termijnen met een vaste
vervaldatum.
Trouwens, er hoeft tegenwoordig geen pleidooi meer gehouden te worden voor functie- en contextgericht onderzoek, want er is al jaren, vooral vanuit de empirische literatuurwetenschap, een sterke tendens naar niet-tekstgebonden onderzoek. Mijn voornaamste bezwaar tegen dit soort pleidooien is echter de of-of-houding ervan, terwijl elke discipline, en dat geldt zeker voor de huidige stand van de vertaalwetenschap, gebaat is bij een en-enhouding. Zowel onderzoek naar vertaalreflectie als onderzoek naar vertaalreceptie en naar vertaalpraktijk is onontbeerlijk als men wil komen tot een totaalbeeld van het verschijnsel vertalen en vertalingen in een bepaalde historische periode. En hoewel ik het natuurlijk met Korpel eens ben dat goede analyses van afzonderlijke teksten (en dus ook van vertalingen) onmogelijk zijn zonder kennis van de context (p. 9), wil ik toch ook het omgekeerde onder de aandacht brengen: onderzoek naar de context is zo niet onmogelijk, dan wel onvolledig en ook een beetje steriel zonder kennis van de teksten zelf. Neem bijvoorbeeld de begrippen ‘imitatio’ en ‘interpretatio’ die, ondanks hun belangrijke rol in de studie van Korpel, toch een nogal ruim, abstract karakter behouden. Dat is niet de schuld van de auteur, die zich juist heel helder weet uit te drukken, maar het is inherent aan ieder theoretisch discours dat (nog) niet gerelateerd is aan de praktijk. Interactie tussen beide is nuttig en nodig, vooral omdat, zoals Korpel terecht stelt op p. 3, er een grote kloof kan bestaan tussen reflectie en praktijk.
Overbodig vind ik ook de lange uitweiding over de polysysteem-theorie in het eerste hoofdstuk. Niet zozeer omdat Korpels kritiek zich richt op minder essentiële zaken als ‘oprekking’ van het systeem-begrip en het zoeken naar wetmatigheden, maar vooral omdat op voorhand
| |
| |
duidelijk is dat deze theorie, die primair gericht is op dynamische relaties tussen systemen en subsystemen, niet geschikt is voor een inventariserende beschrijving van slechts één onderdeel (de reflectie) van zo'n subsysteem.
Toch is mijn eindconclusie dat Korpel, ondanks dit wat onevenwichtig polemisch kader, dat gebaat zou zijn bij een beetje meer reflectie, met de kern van het onderzoek (hoofdstuk 2 tot en met 4) een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de historische vertaalwetenschap.
c. van der voort
L.G. Korpel, Over het nut en de wijze der vertalingen. Nederlandse vertaalreflectie (1750-1820) in een Westeuropees kader. (Amsterdam, 1992), ƒ 45,-.
| |
Polemische interpretaties
Marres heeft een aantal eigenschappen die de ware literator kenmerken: nuchter, scherp, en voor alles bescheiden. Dat laatste komt tegenwoordig niet veel voor in letterenland. Gelukkig krijgen zijn analyses en overdenkingen over interpretaties hoe langer hoe meer gehoor bij de werkelijke fijnproevers van literatuur. Zijn nieuwe bundel, Polemische interpretaties. Van Louis Couperus tot W.F. Hermans, zie ik als een voortzetting van zijn eerdere bundel Bewustzijn en isolement, in die zin dat hij doorgaat met ‘polemiseren’. Polemiseren vindt hij als het ware een noodzaak om te kunnen interpreteren; je wordt geprikkeld om je je eigen ideeën over een tekst bewust te maken als je het niet eens bent met de benadering van de ander, is zijn mening. En laten we eerlijk zijn, daar zit iets in.
Zijn werkwijze vind je al in zijn proefschrift, Enkele aspecten van de Anton Wachter cyclus van Vestdijk, en in het beginstuk van zijn vorige bundel, een tekst die ik iedereen warm aanbeveel. Hij bespreekt en bestrijdt daarin allerlei opvattingen over interpreteren en komt tot een standpunt dat je het best als ‘kritisch rationeel’ zou kunnen kenmerken en dat in zeker opzicht afwijkt van dat van vele academische literatuurwetenschappers. Hij is op zijn manier wel autonomist - en wie is dat niet, beweert hij terecht, je begint altijd met een tekst op zijn eigen merites te bestuderen - maar 't is volgens hem ook volstrekt dwaas net te doen alsof er geen auteur bestaat die de tekst geschreven heeft. Met andere woorden, Marres doet aan de geïmpliceerde auteur die best 'ns de echte auteur kan zijn, dat hangt van de tekst af. Ook staat hij geenszins sceptisch tegenover de resultaten van een tekstanalyse, er kan heus wel zinnig over romans en gedichten gediscussieerd worden en we hoeven ons niet te verbergen achter het credo dat elke interpretatie een ‘verhaal’ is dat inwisselbaar is voor een ander ‘verhaal’. Er is wel degelijk een onderscheid tussen nonsens en goed geargumenteerde benaderingen. Zo beschouwt hij elke analyse als een voorlopige die door een andere, betere vervangen kan worden, zoals hij scherp laat zien in een artikel, ‘Een feministische visie op Nescio's Dichtertje nader bekeken’ (Forum der Letteren 1993, nummer 3), waarin hij de visie van Van Doggenaar op Nescio's Dichtertje analyseert. Van haar interpretatie, waarin geïnsinueerd wordt dat het dichtertje Dora verkracht, laat hij dan ook geen spaan heel, die deugt niet.
Over de verschillende benaderingsmethodes die op onze literatuurmarkt te verkrijgen zijn, doet hij luchtig; je kiest degene uit die je het beste uitkomt bij het zichtbaar maken van bepaalde literaire verschijnselen. Al vroeg had hij een voorkeur voor Stanzel, omdat deze er rekening mee houdt dat een literaire tekst gecompliceerd is en daar staat Marres volgens mij nog steeds achter. Prachtig is dat. In 1993...Stanzel. De literatuurwetenschap heeft geen vooruitgang geboekt zoals de natuurwetenschappen, dus doet het er niet toe of je gebruik maakt van een wat oudere studie. Maar pas op, hij kent de narratologen als geen ander, getuige een klassiek geworden kritiek op Mieke Bals verteltheorie (Forum der Letteren 1986, nummer 1), over de status van de vertelinstantie. Gewoon heel goed lezen, je verstand gebruiken en argumenteren met Stanzel in de hand, dat is zijn devies.
Tegenover psychoanalytische opvattingen staat Marres bepaald afwijzend: te speculatief. Voor verdere kritiek op Freudiaanse theorieën verwijs ik naar zijn filosofische geschriften Filosofie van de geest en In defense of mentalism, want, en dat is ook van belang, René Marres heeft zich als filosoof vooral toegelegd op de filosofie van het mentale, waarin hij, nogal geïnspireerd door de Angelsaksische analytische benadering, blijk geeft van dezelfde kritische houding als in zijn literatuuropvattingen. En bij vlagen merk je dat in zijn letterkundige opstellen, vooral door de manier waarop hij over begrippen of over kennis van het innerlijk van personages schrijft. Al deze opvattingen komen ook in zijn laatste bundel aan bod, waarin Couperus, Vestdijk natuurlijk, Bordewijk, Kossmann en Hermans behandeld worden. Ik wil kort op twee artikelen ingaan om twee aspecten van zijn polemieken te belichten.
‘Levensmoeheid en het fin-de-siècle’ gaat over Bordewijks Rood Paleis. De polemiek gericht tegen andere literatoren heeft in dit artikel eigenlijk niet zo veel om het lijf. Marres weerlegt een uitspraak van Menno ter Braak, die meent dat deze roman een tot bizarre fantasie omgezette angstobsessie van de auteur is. Vervolgens komt Dupuis aan de beurt, die vooral het accent legt op levensangst en vrouwenangst van de twee hoofdpersonen, Henri Leroy en Tijs Herdigein. Marres heeft er geen moeite mee dit van tafel te vegen.
| |
| |
Maar volgens hem is er iets anders aan de hand in deze roman. Er wordt door Bordewijk gesuggereerd dat Henri Leroy levensmoe is en dat die vermoeidheid te maken heeft met het einde van de negentiende eeuw - hij is feitelijk het symbool van het fin-de-siècle. En dat geeft Marres de gelegenheid om nu rechtstreeks de auteur te bekritiseren, want deze heeft wel de levensmoeheid van Henri overtuigend neergezet, maar om hem als symbool van een uitgeput Europa te gebruiken, gaat veel te ver. Als ik hem zo lees, vraag ik me af of hij niet over het hoofd van Bordewijk impliciet de vaak gebruikte kenmerken voor het periodiseren van dat tijdperk op de korrel neemt. Twijfelen, agnosticisme, nihilisme, verweking, seksuele vrouwenmacht zijn om te beginnen geen specifieke kenmerken van die tijd, ondergang van de herenstand door bordeelbezoek is flauwekul en achteruitgang van kunst is gewoonweg niet waar. Bovendien betreft de decadentie-ideologie maar een heel kleine groep kunstenaars, snobs en grappenmakers, moeilijk te gebruiken als speciale aspecten voor die periode. In Frankrijk en Engeland had de bevolking wel wat anders aan het hoofd dan decadent zijn. Maar nu komt het: Marres neemt het de schrijver kwalijk dat hij deze vergissing begaat, dat hij Henri's opvattingen heeft willen generaliseren voor het hele fin-de-siècle. Op zulke momenten voel ik me naïef als lezer, ik laat me meeslepen door de roman en verder niets. Dan mag Bordewijk van mij best tegenstrijdig zijn en blijk geven niet zo goed over zo'n periode nagedacht te hebben, als hij maar kan schrijven en dat kan-ie. Dat laatste ontkent Marres ook niet. Met de keuze van dit artikel heb ik willen illustreren hoe belangrijk voor Marres consistentie en samenhang in een roman kunnen zijn.
In een ander stuk polemiseert hij met Els Schrover over haar artikel ‘Taal en liefde: Anton Wachters Ina
S. Vestdijk
Damman’ ( Vestdijkkroniek 1989, nummer 64/65). Als ik Schrover goed begrijp, duidt het woord ‘terug’ in de titel volgens haar op een structuur - met nog vele andere structuren op verschillende niveaus - die een speciale betekenis van de roman voortbrengt, namelijk dat zowel de liefde van Anton voor Ina als het schrijven van de roman voor Vestdijk een taalspel is. Op zichzelf een interessant onderwerp als het helder en kritisch behandeld wordt. Maar Schrover is het slachtoffer van wat ik het ‘academisme’ noem; de wetenschappelijkheid en soliditeit van een betoog worden onaantastbaar als je er maar zoveel mogelijk autoriteiten bij haalt. Zo wordt haar analyse onnodig belast met een samenvatting (Schrover) van een samenvatting (Culler) van de heel aanvechtbare causaliteitsopvattingen van Freud en Nietzsche. En dan komt ook nog Lacans variatie op Freuds Oedipusmodel op de proppen, wat natuurlijk tot speculatieve uitspraken leidt die geenszins verhelderend werken. Freuds stelling is al terecht hevig aangevochten en die van Lacan, voor zover te begrijpen, is gewoonweg nonsens.
Marres heeft zijn mouwen goed opgestroopt, dat kun je aan hem overlaten. Hij ontkent dat de liefde van Anton Wachter een taalspel is, volgens hem wordt die vooral door zintuiglijke indrukken bepaald. Was het wel een taalspel geweest, dan zou het een armetierige indruk maken, ‘want geen van beiden zegt veel’. En dat brengt hem tot het scheiden van de beschrijving van Antons liefde en de liefde zoals die door dat personage beleefd wordtde roman is van Vestdijk en niet van Anton, luidt zijn droge opmerking. Bovendien, welke roman is geen taalspel? En het woord ‘terug’ uit de titel is ook in het boek aangegeven, het betekent voor Anton terug naar een ‘ideële liefde’, en voor Vestdijk terug naar zijn jeugdliefde door erover te schrijven. Over de rol van de talige vader, zo belangrijk bij Lacan en bij Schrover, merkt hij op: ‘[...] in de roman kun je dus het krankjoreme idee dat de taal in de eerste plaats tot de vader behoort, gelukkig niet terugvinden.’ De rol van de moeder in de culturele en ideologische vorming van het kind is minstens zo belangrijk. Op die manier ‘deconstrueert’ Marres stuk voor stuk de argumenten van Els Schrover.
Ik zou zeggen: lees beide analyses en oordeel zelf. Eén ding is duidelijk, tussen beide literatoren vinden we een essentieel, methodologisch onderscheid: bij Schrover het schadelijk overladen van haar tekst door academisme en psychoanalyse waar we eens en voorgoed van af moeten, want 't verduistert elke interpretatie, en bij Marres vooral spitse lectuur. Hij spijkert nooit aan de weg met zijn kennis en is wars van elke autoriteit.
em. kummer
René Marres, Polemische interpretaties. Van Louis Couperus tot W.F. Hermans. Bzztôh ('s-Gravenhage, 1992). |
|