| |
| |
| |
Signalement
Door vreemde ogen...
Beelden die buitenlanders van Nederland en zijn bewoners geven en gaven, kunnen vooral voor historici van waarde zijn. De inheemse tijdgenoot beschrijft in brieven en herinneringen niet zelden het alledaagse, het al te gewone, terwijl de bezoeker over geheel andere selectiecriteria beschikt en vaak juist datgene opmerkt dat de ‘eigenheimer’ over het hoofd ziet. Ik denk daarbij aan boeken van passanten als Edmondo de Amicis (Nederland en zijn bewoners), Romalho Ortigao (Holland 1883) en aan de bloemlezing uit deze en andere schrijvers van G. Brugmans (Onder de loupe van het buitenland, 1929).
Het lijkt echter dat vooral in Duitsland altijd veel aandacht besteed is aan het beeld van Nederland in de Duitse letterkunde. Margarete van Ackerens proefschrift Das Niederlandebild im Strudel der deutschen romantischen Literatur (1992) is bij lange na niet de eerste studie op dat gebied. Wat haar werk van eerdere studies onderscheidt, is de bijzondere aandacht voor de problematiek van de beeldvorming zelf. Auteurs blijken ideologisch bepaalde voorstellingen te laten binnen dringen in hun werk, bewust of onbewust meer op voorbeelden te steunen die zij in hun lectuur aantroffen dan op eigen waarnemingen en bevindingen af te gaan, of, zoals in de door de Van Ackeren gekozen periode, opvattingen te ventileren waarbij ons land in oppositie verschijnt tot een sterk met het onze contrasterend en juist zeer bewonderd land als Italië. Achtereenvolgens beschouwt Van Ackeren Nederland als ‘Lebensraum’, de bewoners (uiterlijk, beroep, karakter en mentaliteit) en de Nederlandse cultuur (schilderkunst, literatuur en filosofie, taal en geschiedenis), om te eindigen met de voorstelling van ons land als ‘het andere Italië’: ‘Vollglück in der Beschränkung’.
In haar onderzoek heeft Van Ackeren behalve reisverhalen ook andere literatuur betrokken. Zodoende komen ook Nederlandse romanpersonages in overigens geheel in Duitsland spelende Duitse literatuur ter sprake.
Geleidelijk aan, zo blijkt, was het positieve beeld van ons land en zijn bewoners (hardwerkende, godsvruchtige lieden die hun land op de zee veroverd hadden en bovendien mooi konden schilderen) verdrongen door dat van de zakenman-zonder-scrupules en de klein-burger, bij uitstek on-romantisch. Maar tegelijk kon ten opzichte van het onbereikbare, Italiaans geïnspireerde model Nederland als kalm ‘refugium’ optreden: klein geluk en daardoor onbereikbaar.
Over het door Van Ackeren op de eerste bladzijden van haar boeiende en grondige studie uiteengezette romantiek-begrip lijkt mij - met W.W. Mijnhardt, die haar boek besprak in Forum der Letteren 34:1 (maart 1993) - wel het een en ander af te dingen. Gelet op haar promotor (C. de Deugd) was die inleidende paragraaf wellicht noodzakelijk, het eigenlijke onderzoek en de resultaten daarvan worden er mijns inziens nauwelijks door beïnvloed. Ten slotte zij opgemerkt dat die beruchte, aan Heine toegeschreven maar nooit in zijn werk teruggevonden karakteristiek van Nederlands traagheid in dit boek niet aan de orde komt. Dat raadsel tenminste blijft!
b. luger
Margarete van Ackeren, Das Niederlandebild im Strudel der deutschen romantischen Literatur (Amsterdam/Atlanta, 1992).
| |
Veel literatuur, weinig wetenschap
Er zijn boeken waarvan na een tijd nog maar één citaat is overgebleven. Dat kan een mooie vergelijking zijn of een geestige formulering, maar ook een uitspraak waarvan men later vindt dat zij typerend is voor de tijd waarin het boek werd geschreven. Een goed voorbeeld van dat laatste biedt het proefschrift van Bertels, Geschiedenis tussen structuur en evenement (1973). Want daaruit wordt tegenwoordig nog maar één passage geciteerd en wel deze: ‘Niet alleen het geschiedbeeld maar ook het geschiedverhaal dient vergruizeld. Liever dan een hommage aan Kleio presentere de historicus een wetenschappelijk tekstboek, dat zoals een proeve van sociaal-empirisch onderzoek betaamt, is toegelicht met tabellen, kaarten, berekeningen, tablo's en diagrammen.’ Zo'n uitspraak was in 1973 modern en geldt nu als achterhaald. Wat niet wil zeggen dat er geen historici meer zijn die die woorden onderschrijven; wel dat ze in de publiciteit van hun vak door anderen zijn verdrongen.
Tot die anderen behoren de biografen en het komt dan ook niet als een verrassing dat in het recent verschenen Aspecten van de historische biografie Bertels tweemaal wordt geciteerd, beide keren met een gevoel van opluchting dat de tijden zijn veranderd en dat men weer Kleio mag dienen. Die opluchting zij hun gegund. Maar het lijkt er op dat sommige historici nu naar de andere kant zijn doorgeslagen. Ik vond het in ieder geval vreemd om te merken dat in de beschouwingen over de historische biografie - een rare term overigens - die in het boekje zijn opgenomen, uitvoerig aandacht wordt besteed aan de literaire aspecten, maar dat de wetenschappelijke aspecten nauwelijks aan bod komen.
Dat Hella Haasse zich tot de literaire kant beperkt, ligt in de lijn der verwachting. Maar ook de historica Van der Zee en (in mindere mate) de filosoof De Mul concentreren zich op de literatuur en die zorgeloos over de mengvorm die de biografie is. Het lijkt wel of ze denken: ‘Het is
| |
| |
maar goed dat er aan het schrijven van een levensverhaal niet alleen wetenschappelijke eisen worden gesteld.’ Van der Zee noemt de geschiedwetenschap ‘literair ondervoed’ en beschouwt de biografie als een ‘extra vitamine’ om het vak weer gezond te maken. De Mul schrijft: ‘Dat de historische biografie zich afspeelt in het niemandsland tussen kunst en wetenschap is [...] geen reden tot wanhoop, maar een teken van hoop.’
Het vreemde is bovendien dat men bij al dat geschrijf over literatuur niets verheldert over de aard van de aspecten die de biografie voor de schrijvers zo aantrekkelijk maakt. Wat dat betreft is het boekje heel wat minder informatief dan zijn voorganger - Aspecten van de literaire biografie (1990) - want daarin worden interessante vergelijkingen gemaakt tussen de biografie en de naturalistisch-realistische roman.
Ook de rest van het boekje kon me niet altijd bekoren. Op de beschouwingen over de historische biografie volgt een artikel over de eisen die men stelt aan de lemma's van het BWN en daarna komt een aantal kleine stukken over zulke uiteenlopende figuren als Albrecht van Beieren, Bolland, Willem van Oranje en Veth. De meeste daarvan zijn niet erg literair en vaak een beetje saai. Het geheel wordt afgesloten met een selectieve beredeneerde bibliografie van Nederlandse historische biografieën sinds 1980, waarin wel de boeken van Strengholt en anderen over Constantijn Huijgens zijn opgenomen en ook dat van Termorshuizen over P.A. Daum, maar niet Fontijns Tweespalt.
nico laan
Bert Toussaint/Paul van de Velde (red.), Aspecten van de historische biografie. Kok Agora (Kampen, 1992), 135 blz., ƒ 27,50.
Werkgroep ‘Samenwerking Nederlands en moderne vreemde talen’, met v.l.n.r. Siem Bakker, Frank Eerhart, Ton Anbeek en Ronald Soetaert. Foto: Chris van Houts
| |
Handboek literatuuronderwijs
Als uitvloeisel van de eerste door BulkBoek in oktober 1992 georganiseerde Dag van de Literatuur is onder redactie van Andrea Kieskamp en eindredactie van Janny Nijhof verschenen het Handboek voor het literatuuronderwijs Nederlands 1993 (Amsterdam 1993; 192 blz.; ƒ 30,- op giro 3421385 van BulkBoek, Barneveld, o.v.v. ‘Handboek '93’). Gelardeerd met tal van foto's van de happening in Krasnapolky worden samenvattingen gegeven van de lezingen en van de resultaten van de werkgroepen over literatuuronderwijs en literaire kritiek, historische letterkunde, jeugdliteratuur, poëzie, lees- en literatuuronderwijs in lbo en mavo, samenwerking Nederlands en moderne vreemde talen en de rol van de schoolbibliotheek en de openbare bibliotheek.
Het handboek geeft op p. 160-161 adressen van instellingen, op p. 165- 170 bijzonderheden over de sprekers en medewerkers en op p. 173-187 een overzicht van literatuur en leermiddelen betreffende de hiervoor genoemde onderwerpen.
pjv
| |
Een aemulatio van Van IJzeren
In de Leuvense ‘Gulden Librije’, bibliotheek en documentatiecentrum voor het klassieke erfgoed in de Nederlandse letteren, is de afgelopen jaren belangrijk werk verricht door Patrick De Rynck en Andries Welkenhuysen. De vrucht daarvan is gepubliceerd onder de titel De Oudheid in het Nederlands; repertorium en bibliografische gids voor vertalingen van Griekse en Latijnse auteurs en geschriften (Baarn: Ambo, 1992; 432 blz.; ƒ 79,-). Dit repertorium beantwoordt vragen als die naar het bestaan van Nederlandse vertalingen van klassieken (profaan en christelijk) uit de periode van de achtste en zevende eeuw voor Christus tot 565 na Christus, naar wie wanneer een bepaalde vertaling gemaakt heeft, naar welk soort vertalingen er gemaakt zijn (proza, poëzie, teksteditie), naar welke vertalers wie vertaald hebben.
Via de drie afdelingen van het boek wordt de gebruiker naar de antwoorden geloodst. Afdeling I bevat een overzicht van veel gebruikte tekstedities en bloemlezingen en van bibliografieën van Nederlandse vertalingen, waaronder uiteraard de
| |
| |
bekende lijsten van Geerebaert en Van IJzeren, die overigens niet overbodig geworden zijn. Voor uitgebreidere bibliografische informatie verwijzen De Rynck en Welkenhuysen regelmatig door naar hun voorgangers.
De hoofdmoot wordt gevormd door afdeling II, de alfabetische lijst van klassieken over wie telkens eerst enige biografische informatie wordt verstrekt voordat de vertalingen opgesomd worden. Bij veel vertaalde auteurs zijn de bibliografische referenties systematisch en daarbinnen chronologisch onderverdeeld in integrale vertalingen, bloemlezingen, twee of meer geschriften enzovoort. Onder ‘aanvullende opmerkingen’ zijn fragmentarische vertalingen door erkende literatoren voor de vergetelheid behoed.
Afdeling III geeft een lijstje aanvullende trefwoorden, dat de gebruiker erop wijst dat bijvoorbeeld het Corpus Hermeticum gezocht dient te worden op Hermeticum Corpus of Flavius Josephus op Josephus. Ook is er een lijst Nederlandse zoekwoorden om Aesopusroman te verwijzen naar Vita Aesopi en dergelijke. Het register van vertalers laat zien dat de klassieke traditie zeer veel bekende letterkundigen (van Coomhert tot Joyce & Co.) tot vertaalactiviteiten heeft gedreven. Geheel tegen de Vlaamse traditie in zijn de namen met voorvoegsels als ‘van’ en ‘de’ geïnverteerd, maar de ‘ij’ zoeke men onder i+j.
Nog twee opmerkingen tot slot: voor een bepaalde categorie gebruikers zou het handig geweest zijn een alfabetisch lijstje drukkers/uitgevers ter beschikking te hebben, en hoewel in de inleiding gezegd wordt dat ook bibliofiele en marginale uitgaven voor opname in aanmerking komen, miste ik toch uit Bibliografie 3 van marginale uitgaven voor 1 juli 1981 (1983) Plautus' Korenwurm, verschenen bij Panholzer in Amsterdam in 1980.
pjv
| |
Kluchten als discussiestukken
Het zeventiende-eeuwse kluchtspel is onder literair-historici nooit bijzonder populair geweest. Dit gebrek aan belangstelling, waarvoor literair dédain en morele afkeuring als voornaamste oorzaken kunnen worden aangewezen, bereikte zijn dieptepunt in het handboek van Knuvelder, waar kluchten hoogstens nog hier en daar in een bijzin ter sprake komen. Onder historici zijn de kluchten inmiddels wel in trek gekomen. In Van Deursens beroemde meerdelige studie Kopergeld van de gouden eeuw duiken kluchten regelmatig op als illustratie van de levensomstandigheden van diverse geledingen onder het gemene volk. In verhandelingen als van J.H. Böse over prostitutie in de zeventiende eeuw (‘Had de mensch met één vrou niet connen leven...’ (1985)), en van H. Roodenburg over het uitoefenen van de tucht door de Amsterdamse kerkeraad (Onder censuur (1990)) wordt veel gebruik gemaakt van gegevens die onttrokken zijn aan kluchtspelen. Het is misschien wel een teken des tijds dat de Münsterse neerlandica Maria-Theresia Leuker in haar dissertatie ‘De last van 't huys, de wil des mans...’ Frauenbilder und Ehekonzepte im niederländischen Lustspiel des 17. Jahrhunderts (diss. Münster 1991. Münster (1992); dm 48; isbn 3-7923-0633-6) een sociaalhistorische benadering heeft gekozen van het zeventiende-eeuwse komische toneel. Haar onderzoek sluit aan bij de gender-studies waarin de sociale implicaties van het biologische sekse-verschil in een historisch verband bestudeerd worden, en bouwt daarnaast onder andere voort op Elias' theorieën over het beschavingsproces in de vroegmoderne tijd. Leuker beperkt zich tot twee terreinen waarop de beeldvorming gestalte krijgt: in de visie op het huwbare meisje en op de positie van de vrouw binnen het huwelijk. In de
eerste twee hoofdstukken vinden we de sociaal-economische en ethische ontwikkelingen uiteengezet die aan een aantal ingrijpende veranderingen in de visie op de sociale positie van de vrouw ten grondslag liggen. In het derde hoofdstuk staan de maatschappelijke en literaire aspecten van het komisch toneel in de zeventiende eeuw centraal. In het vierde hoofdstuk worden niet minder dan zo'n 120 komische stukken die voor dit doel in aanmerking kwamen in verband gebracht met een aantal kwesties die in de eigentijdse discussie over de positie van de vrouw centraal staan. In het laatste hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek nog eens samengevat en in een groter historisch kader geplaatst.
Het komisch toneel dient volgens Leuker bij uitstek als bron voor historisch kennis en ze is er bovendien van overtuigd ‘dass der zeitgenossische Diskurs über Genus- und Beziehungskonzepte in dieser literarische Gattung sein avanciertes und differenziertes Niveau erreicht’ (p.59). Behalve als studie naar het beeld van de vrouw in het komisch toneel is deze studie voor neerlandici eens te meer van belang vanwege de verstrekkende veranderingen die er worden waargenomen in het komisch toneel in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Onder aanvoering van de mannen van Nil volentibus arduum wordt komisch toneel vergaand gefatsoeneerd en omgevormd tot een instrument dat de beschavingsidealen van de burgerlijke elite kon uitdragen. Het vroegzeventiende-eeuwse kluchtspel daarentegen deed zich nog kennen als in zijn uiterlijke vorm onbeschaafd en in zijn onderwerpen volks. De wortels van dit toneel zouden liggen in een carnavaleske beteugeling van collectieve angsten en individuele affecten. Uit de middeleeuwen stammende motieven als vrouwen die de man de hoorns opzetten, feeksen die hun echtgenoot
| |
| |
tot pantoffelheld degraderen, kortom allerlei vormen van de omgekeerde wereld zijn in het vroegzeventiende-eeuwse kluchtspel nog volop aanwezig. Vanaf circa 1670 komt de ethische behandeling van met name huwelijks-thematiek in het middelpunt te staan. Thomas Asselijn en Pieter Bernagie zullen de meest talentvolle en vergaande vernieuwers blijken te zijn. In vergelijking met de vroege kluchten stammen hun personages niet langer uit het lagere volk maar nadrukkelijk uit burgerlijke kringen. Huwelijkse kwesties worden nu ook behandeld in het kader van de individuele ethische verantwoordelijkheid van beide echtelieden, waarin het bereiken van een rationele verstandhouding voorop staat, wat Leuker zelfs in de verleiding brengt de twee auteurs als voorlopers van de Verlichting te bestempelen.
We kunnen ons afvragen of met name het komisch toneel uit de eerste helft van de zeventiende eeuw niet al te karikaturaal behandeld wordt in dit proefschrift. Daarbij komt dat het vertrouwen dat wordt gesteld in de historische en opinierende waarde van de komische toneelteksten mijns inziens iets te groot is. Hier staat tegenover dat we in deze studie met vele sociaalhistorische en moraaldidactische inzichten wegwijs worden gemaakt, die ons zicht op de beleving van komische literatuur in de zeventiende eeuw verbreden. Bovendien worden veel literair-historische gezichtspunten naar voren gebracht, die op de lange duur misschien nauwelijks houdbaar zullen blijken, maar die een goed uitgangspunt kunnen vormen voor voortgezette onderzoekingen. Het is met het oog op toekomstige gebruikers echter wel zeer te betreuren dat de grote hoeveelheid teksten die besproken wordt niet via een register is ontsloten.
r. van stipriaan
| |
Kinker, leven in brieven
Het Kinkerbeeld wordt dankzij de inspanningen van A.J. Hanou en G.J. Vis steeds completer. Na de uitvoerige deelbiografie over Kinker door de eerste en de studies over Kinkers poëtica en kunsttheorie door de laatste, hebben de beide Amsterdamse wetenschappers zich deze keer samen gebogen over de tot nu toe onuitgegeven correspondentie van Johannes Kinker. Al in de jaren zestig werd de basis gelegd voor deze uitgave en gezien de mededeling in het voorwoord dat er een tweede en derde deel in brieven zullen volgen, lijkt het erop dat de dichter zich kan verheugen in de permanente belangstelling van de beide heren.
Wat rechtvaardigt dit intensieve, langdurige Kinkeronderzoek? Met andere woorden: wat maakt de man nu bijzonder? De achterflap van dit eerste deel, waarin de brieven van en aan Kinker tussen 1792 en 1822, roemt de veelzijdigheid van Johannes Kinker. Weekbladschrijver, filosoof, estheticus, taalkundige, dichter, toneelschrijver, essayist, literair- criticus, politiek commentator, klankkundige en vrijmetselaar: hij was het allemaal.
Kinker leefde van 1764 tot 1845. Zijn correspondentie begint in 1792. De achttiende eeuw is dan zo goed als voorbij, maar de Verlichting nog lang niet. Als je je rekenschap geeft van genoemde activiteiten waarmee Kinker zich in deze relatief weinig bestudeerde overgangsperiode van achttiende naar negentiende eeuw inliet, dan is een briefwisseling van zo'n persoon op zijn zwakst uitgedrukt een meer dan welkome aanvulling op de schaarse historische gegevens waarmee we het tot nu toe moeten doen. We weten feitelijk weinig meer over deze periode, althans op letterkundig gebied, dan dat het sentimentalisme de voorbode zou zijn van de Romantiekuiteraard achteraf gezien-en dat de zedekundige lessen van Van
Johannes Kinker
Alphen, Wolff en Deken zouden worden voortgezet door de mannen van het Réveil en in een later stadium door dominees Van Koetsvelden, om enkele clichés te gebruiken.
Maar er was meer. Kant bijvoorbeeld. Met zijn nieuwe filosofische stelsel, gebaseerd op de absolute heerschappij van de rede, een uitgangspunt dat calvinistisch Nederland nogal eens in het verkeerde keelgat schoot, sloeg hij de bodem weg onder de gangbare moraalchristelijke idee dat de rede ondergeschikt was aan de wil van God. Ongeveer tegelijkertijd met deze Kantiaanse revolutie werd Nederland in 1795 geconfronteerd met de Bataafsche Omwenteling, het einde van drie-en-een-halve eeuw stadhouderschap, waardoor ook het politiek-maatschappelijk leven radicaal zou veranderen.
Kinker nu, floreerde onder deze omstandigheden. Zijn typisch Verlichtoptimistische levenshouding, gekenmerkt door een enorm vertrouwen in de vooruitgang van de mensheid en de wetenschappen, maakte dat hij actief meedacht over
| |
| |
de voortgang van de wereld en daarbinnen Europa en Nederland in het bijzonder. Wat betreft Kant: Kinker was in deze periode één van Nederlands hardnekkigste bewonderaars en verspreiders van diens filosofie. Hij was het die de werken van Kant toegankelijk maakte voor een groter lezerspubliek door middel van een bondige samenvatting, die als uitgangspunt zou dienen voor een Franse vertaling.
De vele genootschappen waar Kinker lid van was, inclusief enkele vrijmetselaarsloges, kregen veel te maken met dit Kantiaanse gedachtengoed maar ook met Kinkers vrijzinnige bestuurlijke ideeën. Hij was er de man niet naar om zijn verdraagzame opvattingen op religieus gebied, zoals ze naar voren kwamen in toneelwerken als Celia (1792) en Eeuwfeest bij den aanvang der negentiende eeuw (1800), niet in daden om te zetten. Waarom zouden joden eigenlijk niet in genootschappen getolereerd kunnen worden (brief 14)? In 1817 werd Kinker, van huis uit jurist, benoemd tot hoogleraar aan de universiteit van Luik om er Nederduitse letterkunde en welsprekendheid te doceren. Hier kreeg hij vooral te maken met de vijandige anti- Nederlandse gevoelens van de Walen. Met deze Luikse periode eindigt dit eerste deel van Kinkers briefwisseling.
In totaal traceerden Hanou en Vis voor de periode 1792-1822 tweehonderdvijftien brieven van en aan Kinker. Bijna de helft hiervan komt voor rekening van Kinker, maar slechts vijfenzestig brieven zijn daadwerkelijk teruggevonden. Een beetje teleurstellend, ook in de ogen van de samenstellers zelf. Het verklaart ook dat, hoewel de correspondentie begint in 1792, de lezer pas wordt geconfronteerd met een epistel van Kinker zelf als hij is aanbeland in 1798.
Bij dit alles moet worden aangetekend dat dergelijke hiaten alleen maar kunnen worden geconstateerd dankzij het intensieve speurwerk dat ten grondslag ligt aan dit boek. Hierdoor kon het bestaan van al deze brieven, al dan niet teruggevonden, in ieder geval worden aangetoond, op zich al een verdienstelijk resultaat.
Hoewel de editeurs zich dus niet hebben willen beperken tot de uitgave van alleen Kinkers brieven, resulteert dit deel paradoxaal genoeg toch in een tamelijk eenzijdige weergave, doordat het grootste gedeelte van de brieven nu afkomstig is van anderen dan Kinker. Maar in de woorden van Hanou en Vis: ‘een eenzijdig overgeleverde correspondentie is beter dan geen correspondentie’. Geen speld tussen te krijgen. Misschien ook wreekt zich hier het naadeel van een chronologische uitgave. In de volgende delen is de situatie wellicht omgekeerd.
De eerste helft van het boek wordt voornamelijk in beslag genomen door de brieven van wie toen nog één van Kinkers beste vrienden was, Bilderdijk.
De brieven tonen een Bilderdijk die vanuit het buitenland zijn erfenis, zijn bezittingen, zijn huwelijk en zijn letterkundige positie probeert veilig te stellen. Of Kinker misschien een uitgever kan vinden die wat van zijn mengeldichten wil uitgeven? Of Kinker het procuratierecht van zijn spilzieke vrouw kan overnemen?
Bij een andere gelegenheid discussiëren Kinker en Bilderdijk over het rijm in slepende verzen; een kwestie die sinds Pels' eigenhandige, prosodische aanvullingen op de Ars Poëtica van Horatius gevoelig en controversieel lag. Rijmt ‘ketent’ nu wel of niet op ‘gerekend’? Kinker meent van niet, maar Bilderdijk denkt er anders over. ‘Ke’ rijmt toch op ‘re’? ‘Le reste ne fait que nasleepen’ (p.92).
Doordat de tweede helft van het boek veel meer brieven van Kinker zelf ontsluit, leren we daar meer over diens eigen bezigheden. Kinker is dan lid van het Koninklijk Nederlands Instituut van Wetenschappen, van de vrijmetselaarsloge La Charité en voert een internationale correspondentie met wetenschappers die zich bezighouden met de ontcijfering van de Egyptische hiërogliefen, een klus waarop hij zichzelf ook heeft gestort. Verder schrijft hij brieven aan de Haagse uitgever Immerzeel en wanneer hij eenmaal in Luik Nederlands doceert, wordt zijn vriend en onderwijsminister A.R. Falck per post op de hoogte gehouden van de vorderingen van zijn studenten.
Jammer is dat in deze editie alleen de brieven van Kinker zijn voorzien van noten. De samenstellers geven daar eigenlijk geen ander verweer voor, dan dat uiteindelijk deze brieven centraal staan. Dit heeft echter tot resultaat dat het overgrote gedeelte van de brieven-althans in dit deel-onbecommentarieerd blijft. Spijtig, omdat mijn Koptisch en Grieks niet meer zijn wat ze zijn geweest. Maar vooral omdat de brieven van Kinker zeer gedegen en met grote kennis van zaken zijn geannoteerd, met oog voor historische en poëticaal-musicologische details en voor de bloemrijke taal waarin Kinker zich vaak uitdrukte. In feite hebben de briefbezorgers hier een kans laten liggen de perfecte correspondentie uit te geven. Want er is wel gezorgd voor een bijlage met handschriftelijke noten, wat een tijdrovend en ondankbaar werk moet zijn geweest. Verder vindt de lezer achterin een lijst van aanvullende persoonsgegevens over de correspondenten van Kinker en een uitvoerige index, waar de namen van Cras, Le Fèvre, Deiman en andere intellectuelen figureren, allemaal heren die een belangrijke rol speelden in het toenmalige maatschappelijke en culturele leven van Nederland.
Dit boek kan daarom worden gebruikt als een praktisch naslagwerk dat een tipje van de sluier oplicht van het culturele leven in Nederland tussen 1792 en 1822. Het is bovendien een waardevolle infor- | |
| |
matiebron over een man die zijn idealen probeerde te verwezenlijken en wiens interesse zich niet beperkte tot God en gebod. Tijd voor een Kinkergenootschap...misschien?
marleen de vries
A.J. Hanou en G.J. Vis, Johannes Kinker (1764-1845). Briefwisseling. (Amsterdam, 1992), deel I, 495 blz., ƒ 75,-.
| |
Jeugdliteratuur: een kwestie van meer of minder?
In het winternummer (1992) van het documentatieblad maakte voorzitter Verdaasdonk de ontbinding bekend van de Stichting Landelijk Platform Kinder- en Jeugdliteratuur. Dat lijkt merkwaardig, want de stichting groeide sinds 1987 gestaag en telde veel succesvolle projecten en bijeenkomsten. Maar in een tijd dat ‘leesbevordering’ tot op ministerieel niveau wordt bepleit, is er geen structurele subsidie beschikbaar voor een organisatie die aandacht voor en bestudering van jeugdliteratuur bevordert. Het stichtingsbestuur moest haar activiteiten dus wegens geldnood staken. Gelukkig blijft het Documentatieblad kinder- en jeugdliteratuur bestaan en het nieuwste nummer, geredigeerd door Joke Linders en Toin Duijx, werd direct een bijzondere uitgave: Literatuur zonder leeftijd. Het gaat hier om de verzamelde bijdragen aan een symposium op 6 november 1992 dat gewijd was aan de relatie tussen jeugdliteratuur en literatuur. Vandaar de ondertitel van dit aardige boekje, ‘Jeugdliteratuur, literatuur: een kwestie van meer of minder?’
De vraag of jeugdliteratuur eigenlijk literatuur is, werd vaker gesteld, maar kreeg een nieuwe actualiteit in de recente discussies over het misschien wel té literaire kinderboek. De Jan Campert Stichting en het Landelijk Platform zorgden ervoor dat opvattingen van schrijvers, critici, wetenschappers en mediavertegenwoordigers over het voetlicht konden komen. De uitpuilende zaal mag typerend heten voor de grote belangstelling voor jeugdliteratuur.
De bijdragen in Literatuur zonder leeftijd variëren van hoogstpersoonlijke ontboezemingen van de criticus Bregje Boonstra en de schrijvers Evert Hartman en Joke van Leeuwen (zij liet zich weinig sturen door het symposium-thema, maar haar optreden was mijns inziens een hoogtepunt), tot beschouwingen over de geschiedschrijving van jeugdliteratuur (Harry Bekkering) en over benaderingswijzen van literatuur (Anthony Mertens) en jeugdliteratuur (Peter van den Hoven). Tijdens de forumdiscussie toonden sommige programmamakers zich weliswaar wat obligaat schuldbewust over het sprankeltje aandacht van radio en televisie voor jeugdliteratuur, maar hun gezamenlijk mea culpa kan als zodanig ook weer gelden als een signaal voor de gegroeide interesse in het fenomeen. Het is dus maar goed dat het documentatieblad van het Landelijk Platform Kinder- en Jeugdliteratuur die interesse in elk geval zal blijven begeleiden en stimuleren.
g. de vriend
Literatuur zonder leeftijd. Jeugdliteratuur, literatuur: een kwestie van meer of minder? Redactie Joke Linders en Toin Duijx. Amsterdam: Stichting Landelijk Platform Kinder- en Jeugdliteratuur. Bijzondere uitgave van het Documentatieblad kinder- en jeugdliteratuur, jaargang zeven, nummer vijfentwintig (voorjaar 1993).
|
|