Literatuur. Jaargang 10
(1993)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
Jozef Deleu over verzen en franken
| |
[pagina 346]
| |
de penibele situatie waarin de Nederlandse minderheidscultuur in het noorden van Frankrijk zich bevond. ‘Mijn gedrevenheid kwam niet in de eerste plaats voort uit mijn opvoeding’, zegt Deleu. ‘Mijn ouders waren landbouwers, die nauwelijks tijd en belangstelling hadden voor cultuur. En ik kwam weliswaar uit een “gemengd” gezin - mijn vader was een Fransman en mijn moeder een Vlaamse - maar ik voelde me aanvankelijk niet buitengewoon betrokken bij de problematiek van Frans-Vlaanderen.’ Zijn enthousiasme werd aangewakkerd door André Demedts, die dertig jaar ouder was dan Deleu en die in Vlaanderen bekendheid genoot als schrijver van katholieke signatuur. ‘Naar deze man stuurde ik mijn eerste jeugdverzen ter beoordeling. Ik kende hem niet, maar ik had in de krant gezien dat hij over literatuur schreef. Er is een vriendschap tussen ons ontstaan die pas vorig jaar bij zijn dood tot een einde kwam. Hij was een mentor voor me, en hij heeft me ertoe aangezet om Ons Erfdeel op te richten.’ Demedts probeerde al meer dan tien jaar om belangstelling te wekken voor Frans-Vlaanderen en hij zocht een hemelbestormer die de kar, zoals dat heet, voor hem wilde trekken. Op diens advies stelde Deleu een redactie samen van jonge Nederlanders, Vlamingen en Fransen, ongeacht hun religieuze of politieke achtergrond. Hij pleitte daarmee voor een ongebondenheid die in de jaren vijftig zeer opmerkelijk was. ‘Iedere redacteur schaamde zich een beetje voor zijn eigen intellectuele of ideologische bekrompenheid’, vertelt Deleu over die beginperiode. ‘We probeerden ons zo ruimdenkend mogelijk op te stellen en stonden daardoor niet alleen open voor wat er in Vlaanderen en Nederland gebeurde. Europa was nieuw, de Europese gedachte was nieuw, het Verdrag van Rome was nieuw. De internationale belangstelling hing in de lucht en woorden als “integratie” waren nog niet versleten, zoals ze nu versleten zijn. De geest van hoop en openheid heeft ons zeker en vast getekend. Ik verklaar daaruit een deel van het succes van Ons Erfdeel. Voor een ander deel is dat succes veroorzaakt door onze roekeloosheid: als er geen geld was voor een nieuw nummer, dan maakten we het in ons enthousiasme tòch. We zeiden tegen de drukker dat we hem binnen een paar weken zouden betalen, zodat we even de tijd hadden om op zoek te gaan naar geld. Het is ons uiteindelijk steeds gelukt om het benodigde bedrag te vinden; we kregen buitengewoon veel giften van particulieren en uit het bedrijfsleven.’ In 1970-de redactie had inmiddels de aandacht verlegd van Frans-Vlaanderen naar de Nederlandse en Vlaamse kunst - ging er zoveel geld om in Ons Erfdeel, dat het onverantwoord was het risico persoonlijk te blijven dragen. Deleu: ‘Op een bepaald moment werd de toestand kritiek. We hadden een schuld van meer dan vijftigduizend gulden, mijn vrouw deed in haar vrije tijd de administratie, ons hele huis lag vol met spullen voor het tijdschrift en ik voerde de hoofdredactie 's avonds na mijn werk in het onderwijs. Een van de redacteuren vroeg tijdens een vergadering, bij wijze van grap: “Jozef, wat moet er gebeuren als jij morgen onder de tram loopt?” We realiseerden ons toen dat het tijd was om volwassen te worden. Ons Erfdeel werd in een stichting ondergebracht, ik stapte uit het onderwijs en bracht binnen twee jaar een kapitaal bijeen dat groot genoeg was om de schulden af te lossen, nieuwe tijdschriften uit te geven, een boekhouder in dienst te nemen en een eigen kantoorruimte te bouwen.’ Hoewel de Stichting Ons Erfdeel tegenwoordig structurele subsidies ontvangt van de Taalunie, het Nederlandse en Vlaamse ministerie van cultuur en van enkele Vlaamse provinciebesturen en steden, is zij nog altijd voor zo'n vierhonderduizend gulden per jaar afhankelijk van het mecenaat. ‘Het is niet meer dan normaal’, vindt Deleu, ‘dat het winstgevende bedrijfsleven vanuit zijn overvloed bijdraagt aan de dingen die waardevol zijn, maar die op het economische vlak gedoemd zijn zwak te blijven. Het mecenaat beperkt onze vrijheid niet, want we hebben heel proper afgesproken: “U steunt ons financieel, maar u heeft geen enkele invloed op de inhoud van het blad.” Vanzelfsprekend is het niet mijn grootste liefhebberij om franken te vergaren, maar ik ben van nature geen zeurpiet, dus als er geen geld is, dan zoek ik het. Ik heb een zekere verachting voor het materiële. Ik ben jaren onderbetaald, maar dat heeft me nooit kunnen deren. Net als macht besmet geld veel mensen. Ik heb voor mezelf uitgemaakt dat ik door beide zaken niet aangetast wil worden.’ Een voorzichtig lachje, het eerste, verschijnt achter zijn brilleglazen. ‘Voor de rest ben ik een zeer slechte man.’ ‘De grens loopt door mezelf heen. Ik balanceer op die grens, niet als een dronkeman, maar als een nieuwsgierige ontdekkingsreiziger die het beste van alle werelden wil zien. Ik ben naar binnen gekeerd en heb tegelijk behoefte aan engagement. Ik kan niet alleen praten over de dingen, ik wil er ook iets aan doén. Grenzen wekken spanningen in mij op. Misschien is dat een rijkdom. Zeker is dat het creativiteit betekent. Het brengt energie voort. Het is vitalisme.’ (Filip Rogiers: Monologen met Jozef Deleu, 1993) Jozef Deleu praat veel en graag, zo nu en dan grote woorden gebruikend om zijn standpunten kracht bij te zetten. ‘Een tijdschrift maken, is een genoegen, een genot, een passie. Ik geef toe: de artistieke creativiteit van het schrijven geeft me nog méér voldoening dan het hoofdredacteurschap van Ons Erfdeel, maar ik beschouw die creativiteit als een luxe die ik me alleen kan permitteren als er brood op de plank is. Ik heb weinig vertrouwen in mensen die zeggen dat zij te kunstzinnig en te fijnbesnaard zijn om voor de financiën te zorgen. En ik houd ook niet van artiesten die hun dagelijkse verplichtingen verwaarlozen om zich | |
[pagina 347]
| |
bezig te kunnen houden met hun meer of minder geniale invallen. Toen ik nog les gaf, schreef ik nooit onder werktijd. En ook nu niet. Ik kan me hier niet afsluiten van mijn zes collega's, van de telefoon, van bezoekers. Ik kan niet zeggen: “Niet storen, want de hoofdredacteur baart een geesteskind.” Voor zulke praatjes word ik niet betaald.’ Ons Erfdeel staat Deleus schrijverschap niet in de weg. ‘Ik heb een vriend die net als ik zijn scheppende werk combineert met engagement. Hij is een stuk ouder dan ik, en hij zegt altijd bitter: “Indien ik me had kunnen wijden aan de literatuur, dan was mijn dichterschap zeker verder opengebloeid.” Ik geloof er geen fluit van! Hij had misschien iets meer geschreven, maar ik geef niet zoveel om kwantiteit. En ik heb zeer weinig talent voor zulk zelfbeklag en chagrijn. Soms trek ik me gewoon een paar dagen terug in een abdij in Brugge om te schrijven wat ik schrijven wil. Niets verplicht daar tot iets. Ik voel mij er prettig, onbereikbaar voor de wereld en omringd door zesendertig wijze vrouwen die voor mij bidden. In die sfeer hervind ik mijn innerlijke evenwicht en bevredig ik mijn behoefte aan zelfexpressie. Zolang ik dat kan doen, ben ik verzoend met een tachtig-urige werkweek bij Ons Erfdeel.’ Tijd en zin om zich in literaire clubs en kliekjes te mengen heeft hij niet. In Rekkem, dat precies even ver verwijderd is van Amsterdam als van Parijs, neemt hij de positie in van objectieve buitenstaander. ‘Het literaire leven interesseert mij nauwelijks. Het is verdeeld in allerhande kapelletjes en openbare bidplaatsen waar ik het liefst niets mee te maken heb. Dat geroddel en gedoe kan me niet boeien en ook de hysterie rond de auteurs van de grachtengordel vind ik stuitend. Al die schrijvertjes en intellectueeltjes die met alle winden meewaaien...In de grond is alleen belangrijk: welke boeken verschijnen er en wat is de waarde van deze boeken? Ik lees heel veel om daarvan op de hoogte te blijven. Een boekhandel hier in de buurt koopt alle Nederlandstalige dichtbundels die verschijnen voor mij in. Dat zijn er zo'n driehonderd per jaar. Ik zie ook vrijwel alle boekbesprekingen in Nederlandstalige kranten en weekbladen. Die bevestigen mij trouwens telkens opnieuw in mijn oordeel dat de literatuur niet gebaat is bij subjectiviteit en vriendendiensten. Walgelijk, het idee dat je borrelt en doorzakt met mensen, en dat ze je dan hun boekje opsturen met de boodschap dat je hen erg gelukkig maakt als je het bespreken wil in Ons Erfdeel. Hoofdschuddend: ‘Ik ben er niet om mensen gelukkig te maken, ik ben er om een goed blad in elkaar te zetten.’ Deleu en zijn redacteuren beijveren zich om zoveel mogelijk auteurs van betekenis onder de aandacht van een groot, liefst internationaal, publiek te brengen. ‘Het is onvermijdelijk om daarbij een betekenisaspect te differentiëren: in alle literaturen heb je teksten die voornamelijk lokaal van belang zijn, en
filip claus
teksten die een regionale, nationale of internationale waarde hebben. De internationale teksten zijn in feite het interessantst, maar daarover wil ik het niet hebben, want er breken immers maar weinig Nederlandstalige schrijvers in het buitenland door. Auteurs die slechte boeken schrijven over mensen in De Peel, Zuidwest-Vlaanderen of de grachtengordel, hebben over het algemeen alleen een lokale betekenis. Die kan Ons Erfdeel met goed fatsoen laten rusten. Andere auteurs zijn ofwel voor Vlamingen, ofwel voor Nederlanders aardig om te lezen. Die auteurs zijn regionaal van belang - je kunt ze niet aanbevelen voor alle Nederlandssprekenden. En dan zijn er nog de nationale auteurs, auteurs die zowel in Nederland als in Vlaanderen hoog staan aangeschreven. Die nationale status is slechts van één ding afhankelijk: de kwaliteit van hun literaire werk. Claus is duidelijk een schrijver van het hele taalgebied. Nooteboom | |
[pagina 348]
| |
ook. Kouwenaar is dichter van nationaal belang. En zo is er een lange rij van auteurs die het verdienen om in het hele taalgebied gelezen te worden.’ Het is, vindt Deleu, de taak van de literaire kritiek om de verschillende niveaus te duiden. ‘Een criticus moet bijvoorbeeld kunnen zeggen: “Deze dichter is voor Vlaamse begrippen vrij behoorlijk, maar het is niet noodzakelijk om hem in Nederland aan te prijzen, want er zijn in Nederland minstens vijftig dichters werkzaam die hetzelfde niveau behalen.” De Nederlandse poëzie staat immers op een veel hoger plan dan de Vlaamse - daar moeten we ons bij neerleggen. Andersom vind ik dat we ons in Vlaanderen niet hoeven te vermoeien met elke debuterende Nederlandse prozateur. Het Nederlandse proza is vaak saai, passieloos en kleinburgerlijk. Te veel vorm, te weinig vent. De Hollandse ramen geven maar zelden uitzicht op de wereld. Alleen de auteurs die aan het inheemse ontstegen zijn - een parel als Nescio uitgezonderd - zijn werkelijk de moeite waard. Zo voel ik het.’ Gelooft Deleu, met zijn wantrouwen tegenover critici, werkelijk dat de literaire kritiek in staat is om een min of meer objectieve waarde toe te kennen aan literaire werken? Schouderophalend: ‘De criticus overziet het veld met een arendsoog. In het gunstigste geval kan hij de waarde van een boek enigszins inschatten, en het vervolgens in zijn waarde laten. Het is volstrekt onnodig om een regionale schrijver met een hakmes te lijf te gaan, alleen omdat zijn werk geen nationale betekenis heeft. Beoordeel een roman in het kader waarin de schrijver ervan thuis hoort! En spreek pas een eindoordeel uit over een schrijver als je diens gehele oeuvre kunt overzien. Dat oeuvre hoeft echt niet groot te zijn, zo bewijst de literaire nalatenschap van schrijvers als Nescio en Elsschot. Sommige schrijvers hebben achtenveertig boeken nodig om zich uit te spreken, dat zijn de marathonlopers. Ikzelf hecht evenveel waarde aan sprinters - beiden komen uiteindelijk maar één keer over de meet.’ ‘Ik woon al meer dan veertig jaar in de nabijheid van een grens en die ervaar ik als een boeiende werkelijkheid. Zowel de grens tussen landen als tussen mensen blijft mij beroeren en uitdagen. Ze verzinnebeeldt de dubbelzinnigheid van alle bestaan: het hier en het ginder, het toen en nu, het weten en het niet-weten, het zijn en het niet-meer-zijn. Ik herken er mijn eigen tweezaamheid in. Geboren in Vlaanderen, maar het had net zo goed Frankrijk kunnen zijn, ik prijs me gelukkig dat ik niét raszuiver ben, niet lichamelijk en evenmin in geestelijk opzicht.’ (Filip Rogiers: Monologen met Jozef Deleu, 1993) ‘Nederlanders en Vlamingen hebben romans en gedichten geschreven die rechtop blijven staan naast de literaire produktie van andere landen. De Nederlandstalige literatuur is belangrijk omdat zij, buiten een heleboel middelmatigheid, ook een aantal belangrijke werken bevat. Meestal produceert onze cultuur kikkers, en een heel enkele keer hoogvliegers. We zijn het aan onze cultuur verplicht om die hoogvliegers in het buitenland bekend te maken.’ Van nationalisme wil Deleu evenwel niet beschuldigd worden. Hij vindt zichzelf in de eerste plaats een cultuurpoliticus, die staat voor de emancipatie van een miskende gemeenschap. ‘Je zult mij nooit horen beweren dat de Nederlandstalige cultuur beter is dan die van anderen. Je zult mij nooit een ideologisch of mytisch verhaal horen vertellen over een groot Nederlands rijk. Ik beschouw Vlaanderen niet als het middelpunt van de wereld. En ik vind vanzelfsprekend dat er dingen op deze aardkloot zijn die meer belang hebben dan de Nederlandse literatuur, maar ik ben daar nu eenmaal mee bezig en ik probeer mijn werk goed te doen.’ Deleu is zich ervan bewust dat de doelstellingen van de Stichting Ons Erfdeel anno 1993 door rechts-nationalisten misbruikt kunnen worden. ‘Ik laat geen gelegenheid voorbij gaan om te benadrukken dat hun strijd niet de mijne is, en dat hun lijfspreuk “eigen volk eerst” mij volstrekt niet bevalt. Ik ben ook niet van plan om me door opkomend nationalisme in Vlaanderen op de kop te laten zitten. Integendeel, het heeft me juist gesterkt in de gedachte dat ik goed werk doe. Het is vandaag nog even zinvol als in 1957 om de dialoog tussen Nederlanders en Vlamingen op gang te houden, om de communicatie te bevorderen tussen de Nederlandssprekenden en de buitenwereld. Als mensen elkaar onvoldoende kennen, is dat het begin van het einde: onwetendheid en misverstanden liggen aan de basis van alle ruzies en oorlogen.’ Daarom kiest Jozef Deleu het offensief. ‘Ik vind dat we de Nederlandse taal en cultuur niet moeten verdedigen omdat we bang zijn dat ze zullen verdwijnen onder druk van anderen, maar omdat we vinden dat ze de moeite waard zijn. Ik ben bereid om ervoor te vechten, ik ben geen afwachtend persoon. Als ik op een receptie kom, ga ik niet in een hoekje staan alsof ik zeggen wil: “Verwaarloos dit genie niet, het staat hier heel bescheiden te doen.” Er komt nooit een uitwisseling tot stand als je niet zelf de eerste stap over de grens zet. Er wordt nooit een ideaal verwezenlijkt als je lui in je stoel blijft zitten. Vandaar dat ik onvoorstelbaar onverdraagzaam ben ten aanzien van mensen zonder daadkracht en engagement. Maar ik ben toch wel aardig, af en toe.’ Zijn mondhoeken krullen. ‘De Frans-Vlaamse heuvel ligt vanmiddag onder hevig licht. De vele soorten groen vormen een mysterieuze puzzel, een ogentroost voor het onvermijdelijke voorbijgaan van de dingen. Een grens valt er nu niet te onderkennen.’ (Jozef Deleu: Citoyen de la frontière, 1988) |
|