Literatuur. Jaargang 10
(1993)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
F. Springers Teheran: meer dan een schelmenroman
| |
[pagina 338]
| |
gaat, is dat deze roman van Springer als ondertitel ‘een gedenkschrift’ draagt, waardoor de gerichtheid op de relatie tusen autobiografie en fictie nog intensiever wordt. Handelt de roman, behalve over vriendschap en liefde - net als Teheran overigens - óók over het probleem van fictie en realiteit? Tom van Deel met name heeft op dat punt gewezen in een artikel met de sprekende titel ‘Allemaal gelogen’. Hij stelt allereerst vast dat Bougainville Springers eerste roman is, waarin nu eens niet, al of niet op ironische wijze, vermeld staat, dat alle personen en gebeurtenissen zijn ontsproten aan de verbeelding van de schrijver. Dit feit attendeert ons erop, kàn ons er in elk geval op opmerkzaam maken, dat werkelijkheid en verbeelding dicht bij elkaar liggen. Een argument voor dat laatste kan men immers vinden in de ondertitel ‘Een gedenkschrift’, waarmee zonder twijfel wordt bedoeld dat datgene wat in het verleden heeft plaatsgevonden, in de herinnering bewaard moet blijven. Maar Van Deel gaat verder, hij beweert dat het probleem van de verhouding verbeelding-werkelijkheid in Bougainville een schrijfprobleem is: ‘In zijn vroegere werk heeft Springer dit schrijven zelf nooit tot onderwerp gemaakt en dat is misschien maar goed ook, want het is vervelend erover te lezen, meestal tenminste. In het geval van Bougainville bleek het mogelijk de eigen activiteit te thematiseren, zonder te vervallen in het steriele schrijven over schrijven en het hoeft niemand te spijten dat Springer de kans heeft gegrepen om de schrijver in de verteller waarvoor hij vaak gehouden wordt, met zijn “probleem” aan bod te laten komen.’ Het mag mijns inziens niet toevallig heten dat Bo juist tegenover zijn ‘princesse lointaine’, Madeleen,de Patricia Jahanbari in Bougainville om zo te zeggen, dit probleem bijna expliciet formuleert: ‘Godverdomme, dacht ik. Tegenover haar, zo vreemd en toch vertrouwd, zou ik nu juist heel openhartig kunnen zijn. Zij, juist zij, zou kunnen begrijpen hoe verdomd moeilijk het was om het eiland Bougainville op papier te krijgen.’ Het probleem van werkelijkheid en verbeelding krijgt in de roman ook zo'n dwingende kracht, omdat het evenzeer geldt voor de beide andere ‘schrijvers’ in het boek. Het dagboek van de oude De Leeuw (Tommy Vaulants grootvader) legt daar getuigenis van af. Zijn ‘Bougainville’ - als plaats van de verbeelding dus - is Mata Hari, voor Tommy, de vriend van Bo, Madeleen. Van Deel stelt het zo: ‘Johan de Leeuw droomt over zijn Mata Hari, Tommy Vaulant fictionaliseert wat onhandig de vierentwintig uur in het Marriot met zijn jeugdvriendin Madeleen. Maar Bo bewandelt de indirecte weg en spreekt niet uit, maar beeldt uit wat hij mét Tommy is gaan noemen “Bougainville”.’ Door de ondertitel ‘een gedenkschrift’, wordt de indruk gewekt dat de roman uitsluitend aan Tommy is opgedragen, maar Springer heeft in een interview het opdrachtkarakter van het boek verbreed: ‘Ja, dat is voor die vriend, hè. In de kamptijd in Indië zijn vriendschappen gelegd, die nooit meer kapot kunnen. Al zie je elkaar tien, twintig jaar niet, je praat gewoon door, je hebt wel iets gemeenschappelijks, waarover je niet eens hoeft te praten, maar wat je bij elkaar aanvoelt. Zo'n soort vriend, een paar van die vrienden heb ik gehad, en aan hen zijn dan onderdelen van de figuur in dit boek ontleend.’ Ook al kent Teheran geen ondertitel met dezelfde lading, toch geldt Springers uitspraak ook hier. De figuur van de diplomaat Bill | |
[pagina 339]
| |
Turfjager heeft natuurlijk niet echt bestaan - dat kan bij wijze van spreken alleen al niet door het stripkarakter van zijn naam - maar tegelijkertijd is de beschrijving van zijn optreden in het Iran van 1978 en 1979 wel een hommage aan de diplomaten, die in barre tijden hun moeilijke (humane) werk bleven doen. Misschien beschrijft Springer in de figuur van Bill Turfjager wel zijn eigen positie in die roerige periode. In Toby Harrison, de schrijver, en Bill Turfjager zit hij allebei, en de emotionele gebeurtenissen waar hij over schrijft, leiden ertoe dat de ironie - via het creëren van de pulpschrijver Harrison en de corpsbal Turfjager met zijn specifieke archaïsche taalgebruik - wel gehanteerd moest worden om de verschrikkelijke toestand in Iran en vooral de herinneringen eraan op afstand te houden. Het heeft immers ook nogal wat jaren geduurd alvorens hij er überhaupt over kon schrijven, zoals hij in diverse interviews meedeelde. Ook in Quissama, hoewel op een andere manier, is ‘het schrijven’ opgenomen in het verhaal. Zoals vaker bij Springer, zegt de titel ‘Quissama’, met als ondertitel ‘een relaas’, op het eerste gezicht niet zo veel over de inhoud. Quissama, of voluit Parcue Nacional de Quissama, is een wildpark in Angola. Ook daar is Springer als diplomaat gestationeerd geweest. De informatie die we eraan kunnen ontlenen, is dat de roman zich, in ieder geval gedeeltelijk, in Angola zal afspelen, net zoals Teheran dezelfde verwachtingen wekt. Behalve ‘verhaal’ kan ‘relaas’ ook ‘een uitgebreid (zakelijk) verslag’ betekenen. Een wat zakelijk aandoende ondertitel dus, die na lezing van de roman slechts tot op zeer geringe hoogte met de inhoud strookt. Weliswaar besluit Charles Enders, de hoofdfiguur, bijna aan het slot van de roman, dat alles wat er gebeurd is zo zakelijk mogelijk moet worden geregistreerd, maar daar staat tegenover dat dezelfde Charles, naarmate de roman vordert, zich steeds geëmotioneerder toont. (Toby Harrison maakt in Teheran in emotionele zin een soortgelijke ontwikkeling door.) Eerst, als hij en King Velderman, de tweede hoofdfiguur, uiting geven aan de diepe vriendschap die ze voor elkaar voelen, en later in nog verhevigder mate, wanneer King komt te overlijden en Charles geconfronteerd wordt met zaken die hij liever nooit had geweten, namelijk dat het leven van King gebaseerd was op illusies of liever op één grote illusie (Pauline). Wat als een verslag begon, wordt gaandeweg een verhaal. Misschien kan men het ook zo zeggen: Bougainville, eiland in de Stille Zuidzee, en Quissama, nationaal park, fungeren in beide romans niet alleen als rustige oorden waar men toevlucht kan zoeken uit de rotzooi van alledag. Ze vervullen beide ook de functie van een soort Hof van Eden, een paradijselijk oord, waar volkomen rust heerst en alles volmaakt is. Voor Tommy en King - zij sterven beiden - blijkt het illusoir en onbereikbaar. Bo en Charles bereiken hun bestemming in de literatuur, zij schrijven. | |
Morier en Elsschot: literaire oplichtersIn hoeverre speelt de beschreven poëticale thematiek een rol in Teheran? Een eerste indicatie voor de aanwezigheid ervan lijkt de keuze voor een schrijver als hoofdpersoon. Maar met wat voor soort schrijver hebben we te maken? Kunnen we hem wel een schrijver in de strikte zin van het woord noemen? Zo karakteriseert hij zichzelf in het begin van de roman tegenover zijn vriend Alfred, de in Zwitserland wonende accountant tegen wie hij nooit liegt: ‘Geeft niks, Alfred, je kent mijn handelsmerk. Ik besprenkel bekende historische feiten met een fantasierijk lawaaisausje. Die bekende boekjes (uit de reeks Toby Harrison's Illustrated Mirror of History and Culture, H.B.) zijn niet voor slimme Zwitserse klokkenmakertjes bedoeld. Ik schrijf voor nitwits. Populair en geïllustreerd. Niets is zo gemakkelijk als geschiedschrijving.’ En later zegt hij, wanneer hij de opdracht om een monografie over de Sjah van Perzië te schrijven heeft aanvaard, dat hij zich in staat voelt Herodotus als geschiedschrijver van Perzië op zijn sloffen te evenaren. Herodotus, over wie Cees Nooteboom via Mussert in Het volgende verhaal de in dit verband treffende opmerking maakt: ‘Ik heb altijd een zwak gehad voor die doorzichtige fantast, verzonnen geschiedenis is aantrekkelijker dan het saaie schrikbewind van feiten.’ Elders omschrijft hij zich als een ‘notoire illusionist’, een ‘eenvoudig producent van treinlectuur’ en zijn teksten als ‘hete lucht gevangen in een aanmatigend letterbeeld’ en ‘luchtige koekjes van Harrisondeeg’. Een hoge opvatting van het schrijverschap kan men dit moeilijk noemen, veeleer rijst het beeld op van de schrijver als een soort oplichter. De lezer krijgt die indruk te meer, omdat Harrison zich bij herhaling aanduidt als de nieuwe Hadji Baba, daarmee verwijzend naar een werk uit 1824, The adventures of Hadji Baba of Isfahan geheten, geschreven door ene James Morier, die Turks sprak en Perzisch en diplomatieke (!) functies vervulde. De Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur vermeldt over deze auteur de volgende in het licht van Teheran aardige gegevens, de parallellen met Toby Harrison (en Springer) liggen voor het oprapen. James Morier (1780-1849) was de zoon van een Britse consul in Turkije en een Nederlandse moeder (Toby Harrison had een Nederlandse vader en een Engelse moeder). Hij maakte van 1807 tot 1809 en van 1810 tot 1816 deel uit van Engelse genootschappen in Perzië als secretaris en zaakgelastigde in Teheran. Over zijn ervaringen schreef hij twee veel gelezen reisverslagen; later schreef hij vooral romans, die in het Oosten zijn gesitueerd. Maar zijn faam berust vooral op een schelmenroman die een levensecht beeld geeft van de Perzische samenleving in het begin van de negentiende eeuw: The adventures of Hadji Baba of Isfahan (1824), waarop in 1828 een vervolg verscheen, The adventures of Hadji Baba of Isfahan in England. Anders | |
[pagina 340]
| |
Illustraties uit de oorspronkelijke uitgave van Hadji Baba
dan in zijn reisverhalen, waar steeds de Europese waarnemer op de achtergrond aanwezig is, geeft Morier hier een beeld van de Pers, zoals hij hem had leren kennen. Veel van wat hij zelf beleefd had, heeft een plaats gekregen in het avontuurlijke leven van zijn held. Door zo de Perzische maatschappij van binnen te belichten is Moriers boek in de lijn gekomen van de grote Europese schelmenromans. De held is een (arche)typische avonturier, voor een kwart een beste kerel en voor driekwart bedrieger - barbier, waterdrager, pijpenverkoper, derwisj, bediende van een arts, schrijver - waarbij onmiddellijk de diverse functies van Toby Harrison in dienst van Bill Turfjager in beeld verschijnen: ‘honorair blokhoofd eerste klas voor het rayon Vanali’, ‘assistent-evacuatieleider’, ‘waarnemend programmachef’, ‘honorair dierenparkoppasser’ - gewend aan tegenslag zowel als aan voorspoed, steeds gereed om te liegen, te bedriegen of te stelen en met een grote vindingrijkheid in het bedenken van rechtvaardigingen van zijn schelmenstreken. Veel gewoonten en gebruiken van het Perzië van die dagen zijn in het boek terug te vinden, maar ook historische personen en gebeurtenissen zijn herkenbaar, waarvan in Teheran in dezelfde mate sprake is. Het oplichterselement komt nog sterker naar voren in wat Springer in de roman over auteur en werk meedeelt: ‘Op geniale wijze klimt deze gewiekste jonge man (= Hadji Baba) over de ruggen van courtisanes, grootviziers, ayatollahs en keizers de maatschappij in, met smakelijk geslurp iedere hiel op zijn weg schoonlikkend. Vele generaties Perzen zijn er heilig van overtuigd geweest dat de Hadji echt bestaan heeft - zo feilloos schilderde Morier de Perzische wereld waarin de ambitieus opererende waterdrager uit Isfahan opereerde. Het stond inmiddels al tientallen jaren onomstotelijk vast, dat een Westerse christenhond de bewonderde ritselaar uit het niets geschapen had en dat er geen sprake was van een manuscript in het Perzisch, dat slechts door Morier vertaald was (zoals hij ter mystificatie beweerde, maar toch vond je (...) ook vandaag nog in Iran ontelbare onnozelen (net als de lezers van de Mirror!, H.B.) die niet wilden geloven dat hun voorgeslacht zo perfect door een Engelsman (of all people) gefopt was. Dat men ook in zogeheten intellectuele kringen nog zo lang rotsvast in de historische echtheid van de Hadji had geloofd, kwam vooral door het verschijnen, in 1905, van een “authentieke” Perzische uitgave. Tot in de kleinste dorpen kon men nu, in de moedertaal, genieten van Baba's ironische commentaren op wereldse en geestelijke autoriteiten (vergelijk Harrisons “famous touch”, dat lichtvoetige, bijkans oneerbiedige relativerende ironische toontje, H.B.). Ook in deze eeuw waren zijn observaties nog volop van toepassing en in de verste lemen hutten werd erom gegniffeld. Pas in 1961 bewezen letterkundige onderzoekers dat de Perzische editie niets anders dan de vertaling van een westerse roman was.’ Het grappige is nu natuurlijk dat Toby Harrison enerzijds inderdaad in de voetsporen van Hadji Baba treedt door fake-verhalen over de geschiedenis van Perzië en de plaats van de sjah daarin te schrijven - zelfs Mahler en Shakespeare zouden in Perzië het geluk hebben gevonden - maar dat we anderzijds tegelijkertijd niét opgelicht worden, omdat de lezer met de werkelijkheid, de omwenteling in Iran van sjah naar Khomeyni, geconfronteerd wordt. Hij leest | |
[pagina 341]
| |
een schelmenroman, met Toby Harrison en Bill Turfjager als heldhaftige maar ook tragische hoofdpersonen, maar hij leest op hetzelfde moment evenzeer een andere, ‘waarheidsgetrouwe’ roman. In een gesprek tussen Toby en Bill komen beide romans om zo te zeggen samen: ‘“Verder verwacht ik”, zei hij, worst kauwend en wijn sippend, “dat jij als beroepsscribent de spannende gebeurtenissen hier ter stede waarvan wij ooggetuigen mogen zijn, nauwkeurig voor het nageslacht zal vastleggen voor zover je belangrijke arbeid in dienst van Arie van der Meer (Hollandse codenaam voor de sjah, die als volledige titel heeft “Mohammed Reza Sjah Pahlavi Arya-Mehi, H.B.) dat toelaat natuurlijk”. Hij verheugde zich nu al op “het boek achter Arie's boek” dat ik te zijner tijd zou doen verschijnen en hij zou het een grote eer vinden als de lezers ook Nana en zijn nietige personage in dat boek mochten tegenkomen. “Wat mij betreft hoef je het met de exacte feiten niet zo nauw te nemen je kunt gerust allerlei sappige bijkomstigheden uit je duim zuigen, ik zal je daarover nooit lastig vallen want volgens mij bestaat geschiedschrijving voor vijfenzeventig procent uit bij knappend haardvuur opgetekende indianenverhalen (een kwalificatie, die Springer vaak gebruikt, als hem naar de aard van zijn werk (vooral zijn beginwerk) gevraagd wordt, H.B.).”’ Naar mijn mening lezen we met en in Teheran eerst en vooral ‘het boek achter Arie's boek’, waardoor de roman veel meer wordt dan een simpele replica van The adventures of Hadji Baba, een schelmenroman. Niet voor niets karakteriseert Toby Harrison zich enkele malen als een ‘mislukte Hadji Baba’, juist omdat Teheran méér is dan een aaneenschakeling van eenvoudige verzinsels. In dit verband is ook de volgende uitspraak tegenover Patricia Jahanbari de moeite waard: ‘“Dat boek van mij (over de sjah, H.B.) wordt niks, Pat. Al die Reza's bij aftandse treinen. Pure shit.” “O nee”, zei ze. “Je schrijft precies wat er van je verwacht wordt.”’ Het grappige of ironische van dit citaat is dat Teheran in een aantal opzichten juist niet het boek is (geworden) dat van Springer verwacht werd, of verwacht mocht worden. Het is veel omvangrijker dan elk eerder boek van zijn hand, en tegelijkertijd is het ook een ander werk geworden dan men van Toby Harrison zou mogen verwachten: Teheran bevat immers ook ‘the bloody waarheid’ en niet louter verzinsels. Tegenover dezelfde Patricia zegt hij over zijn boek dat het ‘de eerlijkste woorden (zijn), die ik ooit heb opgeschreven’. Het is niet waar, zoals de criticus Johan Diepstraten opmerkte, dat Springer met deze roman een knieval zou doen voor het grote publiek, dat meer geïnteresseerd zou zijn in een verhaal dan in subtiel beschreven psychologische verhoudingen. Op deze wijze wordt de aard van het boek miskend, dat slechts in schijn een schelmenroman is. De literaire traditie waarin de roman zich wil voegen - en dat is níet of in elk geval niet alleen die van de schelmenroman - blijkt ook hieruit. Toby Harrison léért het schrijversvak - als je het zo mocht noemen, zegt hij zelf; wéér die ironisering van het schrijversambacht, een topos bijna bij Springer - van ene Piet Hamming. Deze man, althans diens activiteiten of werkzaamheden, doen elke literatuurliefhebber onmiddellijk denken aan een van de bekendste romans uit de Nederlandstalige literatuur. Wat doet deze Piet Hamming namelijk? Dit: ‘(Hij) legde mij een paar “proeven van recente arbeid” voor. Gedistingeerde glanzende drukwerkjes waarin allerlei mij volslagen onbekende organisaties de lezer opriepen vaag beschreven edele oogmerken met vrijwillige financiële bijdragen te steunen. De Stichting tot behoud van Noordhollandse klederdrachten bijvoorbeeld, en de Vereniging van Vrienden van het Historisch Manuscript, het Barones Beukelaarfonds behoevens het werk onder leesblinde kinderen in India, de Vereniging voor proefondervindelijk onderzoek van hetWillem Elsschot
somnambulisme (opger. in 1898 te Dinant). Uit de gloedvolle oproepen kon de ontvanger leren dat een bijdrage, hoe bescheiden ook, hem of haar automatisch en voor het leven tot lid van de betrokken vereniging maakte. Alle missiven waren ondertekend: “beleefd aanbevelend, P. Hamming, secretaris”.’ In deze Piet Hamming, ‘de begaafdste mooiprater van Den Haag’, zien we de oude, magistrale ‘lijmer’ Boorman terug uit Lijmen/Het been van Willem Elsschot, die met zijn Algemeen Wereldtijdschrift op exact dezelfde manier opereerde en voor volstrekt onverkoopbare prospectussen grote sommen gelds opstreek. Toby Harrison kan als Laarmans, de compagnon van Boorman, gezien worden, die samen aan de ijdelheid van de mensen - ‘leve de vanitas, jonkie’, roept Hamming ergens - goed geld verdienen. Op- | |
[pagina 342]
| |
lichters dus, zeker, maar wel literaire oplichters. Na een geslaagde lijmpoging staat er dan ook: ‘Eh voilà, Willem Elsschot is er niets bij.’ Waar het mij om gaat, is dat Springer zo laat weten, dat, als hij in een Nederlandse literaire traditie geplaatst moet worden, dat de Elsschot-lijn (stilistisch gaaf en ongewone, zakelijke onderwerpen) dient te zijn. | |
Somerset MaughamElsschot als literair voorbeeld, maar Teheran bevat tevens passages die in internationale literaire richting wijzen. Al vrij vroeg in de roman laat Toby zijn vriend Alfred weten, dat hij Somerset Maugham zeer bewondert. Later blijkt dat Bill Turfjager er dezelfde literaire bewondering op na houdt, ook daarin vindenW. Somerset Maugham
ze elkaar. Ter zijde merk ik op, dat de relatie tussen Harrison en Turfjager een zekere gelijkenis vertoont met die tussen King Velderman en Charles Enders in Quissama, waar men bijna van een dubbelgangerschap zou kunnen spreken: ‘Deze eerste imitatie van Turfjager ging mij niet slecht af.’ Aan het eind van de roman ìs hij bij wijze van spreken Bill Turfjager, wanneer hij consultaken op zich neemt door mensen (moeder plus baby (Ali Schillebeeks)) door de douane naar het vliegtuig te loodsen. Toby Harrison wordt door Turfjager met Maugham in zijn hoedanigheid als auteur van spionageverhalen (Ashenden or British agent) geïdentificeerd wanneer hij voor bepaalde karweitjes wordt ingezet: ‘Schrijvers zijn geknipt voor inlichtingenwerk, secret service, spionage, vide Ashenden alias Somerset Maugham, geheim agent in Zwitserland negentien zestien, broeinest van internationale intriges, Lenin komplotterend in het koffiehuis.’ Ik zeg dit ook vooral hierom. Somerset Maugham is een auteur die door nogal wat literatuurbeschouwers, zeker in Nederland, niet tot de literatuur met een grote L, wordt gerekend. Hooguit geldt hij als een goed verteller, een positie die in feite ook voor Springer in Nederland is weggelegd; men beschouwt de laatste niet echt als een groot literator, hetgeen ook weer eens bleek uit de nogal zuinige reacties op Bandoeng-Bandung in NRC (Janet Luis) en De Volkskrant (Arnold Heumakers). De karakterisering van Maugham als ‘een bekwaam economisch verteller van anecdotes’ en ‘in Engeland de beste navolger van De Maupassant’ (Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur) geldt in dezelfde mate voor Springer en blijkens Teheran is dat de literaire traditie, waartoe hij zich gerekend wil zien. | |
‘Fools’ in literaire en muzikale zinDoor de ondertitel ‘een zwanezang’ kenschetst de roman zich geenszins als louter een schelmenroman, zeker niet wanneer men oog heeft voor de meerduidigheid ervan, waarbij ik dan nog de literair-symbolische waarde van de zwaan buiten beschouwing laat. In de eerste plaats lijkt de aanduiding te wijzen op de beschrijving van de neergang van de Sjah van Perzië met daarin inbegrepen de fake-monografie over hem van Toby Harrison. In de tweede plaats is de roman een zwanezang op de stad Teheran, die teloorgaat in het geweld van de Mohammedaanse fundamentalisten en haar moderne status als bijna Westerse stad verliest (‘terug naar de middeleeuwen’). In de derde plaats is de roman Toby Harrisons zwanezang. In dit boek treedt hij nog op als schrijver van ‘flauwekulwerkjes’, maar dat is gezien het verloop van de gebeurtenissen voor het laatst. Er sterft om zo te zeggen een bepaald soort schrijver, hetgeen ook af te lezen valt uit de aan de roman toegevoegde ‘Aantekeningen’, waarin zijn einde als ‘pulpauteur’ met zoveel woorden beschreven staat. Waar hij ergens in het midden van de roman omschreven wordt als ‘een man zónder gezicht’, is hij aan het eind door zijn daadkracht ‘een man mét een gezicht’ geworden, wat wel tot een ander soort schrijverschap moet leiden. Ook het aan de roman voorafgaande motto geeft een indicatie voor het meer literaire karakter van de roman. In elk geval is het afkomstig uit een bron die men niet onmiddellijk met een schelmenroman zou verbinden, al bevat de tekst het woord ‘fool’: ‘“Fools! Your Reward is neither Here nor There!” (Rubaiyat xxiv)’. Deze tekst is van de hand van Omar Khayyam (1048-1131), de beroemde Perzische kwatrijnendichter - in Nederland vooral bekend door de vertalingen van Boutens en Leopold - wiens thematiek vaak als volgt omschreven wordt: klachten over de verganke- | |
[pagina 343]
| |
lijkheid van het leven en de tirannie van het lot, de onoplosbaarheid van het wereldraadsel, de vlucht van de dichter in een provocerend hedonisme. In deze omschrijvingen vindt men onmiskenbaar enige elementen van het gedrag en denken van Toby Harrison en Bill Turfjager terug. Men dient hierbij bovendien te bedenken dat het woord ‘fool’ in de Perzische traditie zeker niet als negatief begrip gezien mag worden; mystici worden dikwijls als zodanig aangeduid. En wat het tweede gedeelte van het citaat betreft: het gaat er bij deze ‘dwazen’ - Toby Harrison en Bill Turfjager - in hun levensvisie niet om wat hun ‘Hier’ of ‘Daar’ aan beloning te wachten staat, dat is onbelangrijk; zij handelen - althans op die momenten die ertoe doen - uit humanitaire overtuiging. Men denke hierbij in het bijzonder aan Toby's door de douane loodsen van Ali Schillebeeks, ‘de eerste Pers met een zachte g’. Toby komt door zijn liefde voor Patricia Jahanbari, die hem meer dan eens als ‘fool’ betitelt, tot grote (menselijke) daden. Door het motto werd ik ook op iets anders geattendeerd. Het woordje ‘fool’ komt nogal eens voor in de roman, vrijwel uitsluitend betrekking hebbend op twee romanpersonages, de sjah en Toby Harrison, en wat de sjah betreft verbonden met een tekst, geen literaire dit keer, maar wel een populaire songtekst: Fool on the hill van Lennon en McCartney. Doordat de kwalificatie ‘fool’ op hen beiden wordt toegepast krijgen ze iets identieks. Leven beiden niet in een schijnwereld? Willen beiden niet heel lang de werkelijkheid op een afstand houden? Geen van tweeën heeft oog, of wil oog hebben, voor de gigantische omwenteling die eraan komt. Enkele illustraties voor het hier geponeerde dubbelgangerschap. Patricia Jahanbari stelt Toby op een gegeven ogenblik een vraag. ‘“Wie ben jij, Toby?” vroeg ze. “Zeg mij wie je werkelijk bent.” Ik kon zo gauw geen antwoord verzinnen. Het liefst had ik mij grappig van de zaak afgemaakt door te zeggen dat ik de schim van Piet Hamming was.’ (cursivering door mij, H.B.). De sjah is net als Toby - en in zekere zin Alfred, zijn vriend - een wegduiker in het verleden, terwijl de harde realiteit dat in feite niet (meer) toelaat. Hij ‘dook liever een Perzië in, dat binnenkort niet meer bestond’, wat Toby in feite natuurlijk ook doet in zijn fake-monografie. En zoals Toby met Alfred zat de sjah liever urenlang met zijn vrienden nostalgisch over vroegere en betere tijden te mijmeren. Hier kan nog aan toegevoegd worden, dat ook de sjah een boek geschreven heeft, The mission for my country, dat grote overeenkomst vertoont met het soort boeken dat Toby Harrison schrijft en waarvan deze de volgende onthullende karakterisering geeft: ‘Dit was het krankzinnigste namaakboek ooit gefabriceerd! De grote kenner van het genre, Piet Hamming, zou bij het aanschouwen van dit meesterwerk buiten zichzelf zijn geraakt van bewondering.’ De parallellie tussen beide figuren wordt nog sterker, wanneer we in de ‘Aantekeningen’ lezen dat de sjah ‘ziek maar onvermoeibaar werkte aan zijn zwanezang, die postuum werd uitgegeven onder de titel Answer to History’. Niet zonder opzet maakte ik hiervoor melding van Fool on the hill van Lennon en McCartney. Ook in Quissama ‘gebruikt’ Springer popsongs - Hotel California van The Eagles en A whiter shade of pale van Procul Harum - voor meer dan alleen ‘couleur locale’. Zo laat hij in Teheran op een feestje Bye, bye love van de Everly Brothers klinken, met de in het licht van de gebeurtenissen in Iran toepasselijke regels: ‘Goodbye happiness, hallo loneliness, I think I'm gonna die.’ Maar nog belangrijker lijkt mij de als een soort leidmotief terugkerende regel ‘Suicide is painless’. Deze regel is afkomstig uit een song, die behoordeDe Sjah van Perzië, ‘fool on the hill’
bij de film Mash (1970) van Robert Altman, die op betrekkelijk luchtige (!) wijze de waanzin van de oorlog in Vietnam hekelde. Alleen ging het in die film niet rechtstreeks over Vietnam - dat mocht kennelijk niet van de producent - maar had men de oorlogssituatie verplaatst naar Korea, waar het Westen in de jaren vijftig om zo te zeggen ook ingreep om het communisme tegen te houden, met ook toen een tweedeling als gevolg: Noord- en Zuid-Korea. Springer heeft dit liedje, vermoed ik, vooral gekozen vanwege de gelijkheid van die situaties, waarin het hectische vertrek van de ‘Westerlingen’ uit het oor- | |
[pagina 344]
| |
logsgebied een belangrijke rol speelt: Korea, Vietnam, Iran. Een bevestiging van deze interpretatie vindt men in het regelmatig terugkeren van verwijzingen naar deze oorlogsbrandhaarden via de af en toe met een Koreaanse commandopet getooide diplomaat Turfjager: ‘Hij had diverse wereldbranden persoonlijk bijgewoond, alleen Korea en Vietnam hoefde hij maar te noemen, edoch, nooit vond hij in de geschriften die hij er later over las de werkelijkheid terug; (...) waar hij kwam begonnen de dingen te gebeuren, dat zei hij zelf altijd, Korea, Vietnam, en nu weer Iran.’ Zo blijkt er over een roman, die op het eerste gezicht in analytische en interpretatieve zin niet zoveel te bieden lijkt te hebben, toch meer te vertellen dan menig lezer zal hebben aangenomen, al ben ik misschien verder gegaan dan Springer zelf wenselijk acht: ‘Dat is eigenlijk waar ik op uit ben: een verhaal vertellen. Er zitten nauwelijks dubbele bodems in - die worden wel opgespoord door de wetenschappers. Er moét geloof ik, iets ondergronds inzitten, wil het bevredigen, hè? Bij een hoop mensen. Nu, ik ben daar nooit voor gaan zitten, hoor, om dat erin te leggen. Echt niet. Gewoon een verhaal vertellen is al moeilijk genoeg, om er dan ook nog allerlei metafysische kluifjes voor de wetenschappers in te verstoppen, dat heb ik nooit in mijn achterhoofd gehad. Ik spreek het ook nooit tegen, ik wil de mensen het brood niet uit de mond stoten. Ik geef ze er ook altijd een compliment voor.’ Ik ben benieuwd. | |
LiteratuuropgaveOver Bougainville en Quissama schreef ondergetekende eerder in Literatuur, jaargang 1 (1984), nummer 3, p. 156-165 (‘Namen, namen, meer dan namen’) en in Bzzlletin, jaargang 16 (1987), nummer 147, p. 14-25 (‘F. Springers kunstmatige paradijzen’). Het geciteerde artikel van Tom van Deel verscheen in Jan Campertprijzen 1982, 's-Gravenhage 1982, p. 69-74; Johan Diepstratens recensie naar aanleiding van Teheran in De Stem 1-11-1991. De aan het slot geciteerde uitspraak van F. Springer is te vinden in een interview met Sus van Elzen in Knack 29-4-1992. De betrekkelijk negatieve recensie naar aanleiding van Bandoeng-Bandung van Arnold Heumakers en Janet Luis verschenen respectievelijk in De Volkskrant 16-4-1993 en NRC/Handelsblad 2-4-1993. |
|