Literatuur. Jaargang 10
(1993)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Anna Maria van Schurman (1607-1678) als literaire persoon
| |
[pagina 322]
| |
mannen (zullen) verschijnen, om ons in die gelukzalige staat niet meer tot bekoring te brengen’? Niet alleen vanwege haar wetenschappelijke kwaliteiten werd Van Schurman een bekende vrouw in de Republiek. Ze schilderde, tekende, calligrafeerde, dichtte, borduurde. Handboeken definiëren de Renaissance-persoonlijkheid graag als de wereldwijze, universele, ontwikkelde, zelfbewuste man van smaak. Dit is op haar van toepassing, met dien verstande dat ze aan één eis niet voldeed: ze was geen man. Het maakte haar roem nog groter. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat Van Schurman een belangrijke rol speelde in het sociaalculturele leven van haar tijd. In talloze brieven wordt haar naam met respect genoemd. Zo schrijft Constantijn Huygens in 1653 bij een (tijdelijke) verhuizing van Van Schurman naar Keulen in een brief aan hun wederzijdse uit Engeland afkomstige vriendin Utricia Swann: ‘what may bee the reason of your famous Sibyllas remooving? (...) Certainly the towne of Utrecht is a mightie looser by it, and should have hindred it by all possible violent civilities.’ Een jaar later blijkt hij ongerust te zijn over Van Schurmans religieuze voorkeur. Er wordt verteld dat zij katholiek geworden is. Aan Utricia Swann, die bij haar in Keulen gelogeerd heeft, vraagt hij: ‘I may be informed of what may be come to your notice about our precious Sibylla and the altering of her religion.’ Ook in gedichten komen we Van Schurman regelmatig tegen. Misschien had Anna Roemers (1584-1651) al kennis met haar gemaakt toen ze rond 1620 over het veertienjarige meisje dichtte:
Sijt gegroet, ô Jonge Bloem,
van wiens kennis dat ik roem,
Die ik acht en die ik minne,
Die ik hou voor mijn vriendinne
Die in toecomende tijdt
(Immers soo 't den Hemel lijdt)
'T puijk sal wesen van die maechden,
Die ooijt wetenschap bejaechden.
(...)
Laet uw' lieve, kleine mondt,
als het past, met reen en grondt,
Mannen hoochmoedt doen verdwijnen;
Als gij Grieken en latijnen,
Dat geleerd' uijtheemsche volk
Toe kent spreken, zonder tolk.
(...)
En daar blijft het niet bij. Jacob Cats, Constantijn Huygens, Johan van Beverwijck en vele anderen in binnen- en buitenland voelen zich, zo blijkt uit gedichten en opdrachten, kennelijk vereerd in contact te staan met deze erudiete vrouw. En de ster van Van Schurman stijgt nog hoger: ook literatoren die haar niet persoonlijk hebben gekend, blijken woorden aan haar te wijden. Het is interessant om hun reacties te peilen en daardoor meer zicht te krijgen op de waardering die in de ‘Republiek der letteren’ voor haar bestond. Daarnaast kan de vraag worden gesteld of de erkenning van haar kwaliteiten van invloed is geweest op de wijze waarop de maatschappelijke rolverdeling tussen vrouwen en mannen wordt verwoord. Immers, literatuur behoeft niet alleen gezien te worden als een reflectie op de werkelijkheid, maar ook als mogelijkheid om een ideaal te verwoorden. Met de totstandkoming van de burgerlijke maatschappij, geënt op een protestantse levensvisie, wordt het gezin fundament van de samenleving; de verhouding tussen de seksen moet dientengevolge in literaire teksten een belangrijk thema geweest zijn. | |
De waardering van een tijdgenootEen man die in de zeventiende eeuw volop deelnam aan het sociale leven binnen de kring van wetenschappers en woordkunstenaars, is de Zeeuw Jan de Brune de Jonge (1616-1649). Anna Maria van Schurman heeft, voorzover bekend, nooit persoonlijk met hem in contact gestaan. Dit maakt het interessant juist zijn persoon en werk nader te bekijken, omdat hij Van Schurman verscheidene malen noemt. In 1644 verscheen het boek dat hem de meeste bekendheid zou geven: Wetsteen der vernuften. Dat de auteur hierin een hoofdstuk heeft gewijd aan Anna Maria van Schurman kan alleen verklaard worden uit de algemene bekendheid die zij genoot. Het boek is in de ongewone mengvorm van proza en poëzie een nieuwigheid in de Nederlandse letterkunde. Nog niet eerder werd zoveel interessante informatie zo smaakvol en ontspannen opgedist. De vele herdrukken in de jaren na de verschijning bewijzen de grote belangstelling voor de tekst. Wetsteen der vernuften is een boek voor mensen die mee willen kunnen praten over maatschappelijke onderwerpen. Als gestudeerd man van goeden huize put De Brune met graagte uit klassiek materiaal, maar ook middeleeuwse en eigentijdse schrijvers hebben zijn belangstelling. De auteur typeert zijn onderwerp als ‘burgerlike omgang’. Hoe belangrijk dat is, verklaart hij in de inleiding met een metafoor: ‘Wy zijn geenszins menschen, maar deeltjes van een mensch: met ons allen konnen wy yet maken.’ Hiermee verwoordt hij een belangrijk maatschappelijk thema: de verhouding tussen individu en gemeenschap in de burgerlijke samenleving van de Republiek. Hij hoopt dat vele lezers met belangstelling voor de samenleving zijn boek zullen ‘deurneuselen’. Een thema dat een aantal malen terugkeert en dat de maatschappelijke betrokkenheid bevestigt, is de vriendschap. In De Brunes ogen een kostbare zaak: men kan aardichlik zeggen, dat twee ware vrienden één en vier zijn; Eén: want van twee willen, twee verstanden en twee zielen, wort ééne wil, één verstand en ééne ziel uitgemaakt; vier: want elk van hun beiden wort verdobbelt, en is niet alleenlik zijn zelven, maar ook zijn vriend. (Boek II, cap. 8). | |
[pagina 323]
| |
Een dergelijke ingenieuze manier van formuleren manifesteert de auteur op vele bladzijden van zijn boek. Zo bespreekt hij de kracht van argumenten als volgt: Het gaat met bewijsredenen als het met stukken geld doet; hondert sijnder dikwils niet één weird, en één mach somtijds op tegen hondert. (Boek II, cap. 7). Nog waardevoller dan vriendschap tussen mannen blijkt de relatie tussen een man en een vrouw te zijn: Een vrouw, met een wijze ziel, (is) het beste gezelschap, dat een man kan hebben: want zoo het anders was, God had hem liever een vriend geschapen als een wijf. (Boek II, cap. 7).
Anna Maria van Schurman, zelfportret. Zij paste hierin als eerste in de Noordelijke Nederlanden de pasteltechniek toe. Collectie 't Coopmanshûs, Franeker
Reflecties op de vrouw of vrouwen zijn dan ook talrijk: Men moet bekennen, dat schoonheid [van vrouwen] wat goddelijkers en vermogeners heeft, dan Scepter, Tyaeren, en Koningrijken. (Boek II, cap. 7). Met deze uitspraak plaatst hij vrouwen boven vorsten, maar suggereert hij tegelijk dat regeringsverantwoordelijkheid niet bij hen past. De angst die sommige mannen kennelijk hebben voor de verleidingskunsten van vrouwen maakt hij belachelijk. De mogelijkheid dat vrouwen bij de Opstanding van de doden op de dag van de Wederkomst van Christus als mannen zouden verschijnen, waarbij kon worden teruggevallen op de ideeën van de middeleeuwse theoloog Scotus, die meende, ‘dat zy al t'zamen in manlijke kunne verrijzen sullen, d'heilige Maagd maar alleen’ uitgenomen’, acht De Brune onmogelijk: Edoch, so het zelfde lichaam in tal [= in aantal] verrijsen sal, sullen, zonder twijffel, die aanhangkselen blijven, die de glori daar van niet en verminderen, onder welke de sex, een der voornamelixte, gerekent moet worden. (Boek I, cap. 2). Hiermede neemt Jan de Brune stelling in het debat over de gelijkwaardigheid van de vrouw aan de man voor de zondeval. Evenals Calvijn meent hij, dat haar onderworpenheid in het Paradijs niet bestond. Een belangrijk ethisch uitgangspunt gedurende de Renaissance is de veronderstelling, dat de zwaarste eis die aan een mens gesteld kan worden de prudentia is, zorgvuldigheid in denken en handelen. Hierin zou de vrouw falen, omdat zij weinig inzicht heeft in problemen en omdat zij zich onstandvastig gedraagt; dit vanwege haar temperament en imperfectie. Men kon zich met deze mening al op Aristoteles beroepen. Jan de Brune moet deze opvatting gedeeld hebben. ‘Vrouwen,’ zo schrijft hij, zijn goed in ‘haastige voorvallen’, maar minder goed ‘in dingen, die een ernstigh overleg vereischen’. Bij mannen daarentegen is sprake van ‘geploeghde wijsheid.’ De auteur heeft er zelfs een schitterend bewijs voor. Hij stelt dat hoewel'er onder 't vrougetimmer veel sijn die wel spreken, men er nochtans seer weinig (vint) die wel schrijven. (...) Spreken is een ding dat op een sprongh dient te geschieden, en daar geswintheid voornamelik in gelt; het schrijven daarentegen moet met bedachtsaamheid toegaan, en qualik kan'er de snelvoeticheid wel in gedyen. Alsoo vrouwen dan tot haastige voorvallen goed zijn, en in dingen, die een ernstich overleg vereischen, weinig te passe komen; wat wonder kan het yemant schijnen dat sy wel spreken, en kwalik schrijven? (Die snelle invallen van vrouwen zijn) d'allerwijste, om dat sy enkelik, en sonder haar toedoen, van den hemel in haar brein gestort worden. (Boek II, cap. 4). In een dergelijke contekst is het niet vreemd, dat aan de vrouw inzicht en standvastigheid ontzegd wordt. In het hoofdstuk over Van Schurman spreekt de auteur op een geheel andere manier. Hij presenteert zijn tekst als een overpeinzing bij een portret van haar. In een gedichtje vergelijkt hij haar met de zon. Ook is hij overtuigd van haar ruimdenkendheid: ‘Het is (...) beter, met menschen van deurkneden herssenen te doen te hebben, als met luyden van geringe en wanschape geesten.’ Van Schurman wordt hier niet in de eerste plaats als vrouw, maar als ‘mensch’ getypeerd. Ruimdenkendheid had De Brune al in zijn | |
[pagina 324]
| |
‘Opdrachtbrief’ bij de Wetsteen aan zijn grote voorbeeld Jacob Cats toegedicht; het is daarmee een zeer groot compliment geworden. Het feit dat er zo'n geleerde vrouw als Van Schurman leeft, brengt De Brune tot de conclusie: Wy (hoeven) ons selven niet meer te vleyen, met die gemeene vizevaaz [= dat flauwe praatje], dat het vrouwgetimmer [= de vrouwen] veel dingen niet en dient te weten, (...) en dat het zoo ongevoechlik is heur een boek te zien handelen, als een degen. (Boek III, cap. 4). De auteur is er dus niet op uit vrouwen elk recht op intellectuele arbeid te ontzeggen; tegelijkertijd echter bevestigt hij de ‘vizevaaz’ dat een degen in haar handen onwelvoeglijk is. Dit zou natuurlijk kunnen betekenen, dat de schrijver mensen met degens voor onbeschaafd houdt, maar een dergelijke pacifistische houding komt nergens in het boek ter sprake. We mogen ervan uitgaan dat De Brune meent, dat het recht of de noodzaak van aanval en verdediging wèl alleen aan mannen toekomt. De auteur verzet zich in ieder geval tegen Plato's mening, dat vrouwen zich alleen maar zo slecht kunnen verdedigen, omdat ze ongeoefend zijn. Ook Plato's wens ‘dat haar de vrouwen zo wel in oorlogszaken zouden oeffenen, als het by mannen gebruikelik is’, verwerpt hij. Het is juist zeer menswaardig om vrouwen een andere taak te geven, nu zy veel teerer, en delikater, zijn geschapen, dan de mannen;(en) nu zy den last van 't kinderbaren moeten uitstaan, en hun [= de kinderen] eerste opvoeding bezorgen, tot welke dingen veel tijdt en rust vereischt wort. (Boek III, cap. 4). Vanuit een christelijke optiek valt de schrijver de filosofen aan die menen dat vrouwen ‘niet dan wangeboorten’ zijn. Er is voor de schrijver alle reden hier stelling te nemen. De renaissancistische opvatting over de vrouw stoelde nog in grote mate op de opvatting van Galenus, die in de tweede eeuw na Christus de man als de ideale mens had getypeerd. Er werd alleen dan een vrouw geboren, als de persoon niet beschikte over voldoende hitte, noodzakelijk voor het naar buiten brengen van de geslachtsdelen, zo had Galenus vastgesteld. Vrouwelijke geslachtsdelen acht Galenus identiek aan de mannelijke, alleen zijn ze binnen het lichaam gebleven. Voor Jan de Brune daarentegen blijkt de gelijkwaardigheid van de seksen alleen al uit het feit dat er geen mannen- en vrouwenzielen zijn. Zijn conclusie is dan echter des te merkwaardiger: ‘de vrouwen (zijn) maar vrouwen na 't lichaem: in het beste deel zijn wy beide mannen.’ En met die als compliment bedoelde opmerking moet Van Schurman het doen. | |
Maatschappelijke betrokkenheidDe ondertitel van de Wetsteen luidt: ‘bequaam middel, om van alle voorvallende zaken, aardighlik te leeren spreken’. Dit ‘spreken’ mag zeker opgevat worden als een richtlijn tot handelen vanuit een redelijke houding en verantwoordelijkheidsbesef. De schrijver fundeert zijn ethische stellingen op de inzichten van zeer verschillende gezaghebbende schrijvers, maar tevens geeft hij blijk van een grote mate van onafhankelijkheid. De veronderstelde hiërarchische opbouw van de schepping waarin de dierlijke eigenschappen ook de mens toebehoorden en waarin de vrouw dichter bij de dierenwereld staat dan de haar in alles overtreffende man, neemt hij niet over. Vrouwen zijn, vindt De Brune, niet te vergelijken met moederdieren. Plutarchus geeft hem het argument. Het is een feit, dat de borsten der vrouwen dicht by haar aansicht gestelt zijn, daar sy de wijfjes van andere dieren onder aan den buik hangen. De vroede natuur heeft het soo begeert, omdat sy [= de vrouwen] hun kinderen de mem gevende, ondertusschen 't genucht mochten hebben van hun te beschouwen, te strooken [= strelen] en te kussen. (Boek III, cap. 4).Met zijn boek heeft Jan de Brune zeker een genuanceerde kijk op maatschappelijke instellingen en idealen vertolkt. Toch zou ik de typering van De Brunes A.L.G. Bosboom-Toussaint
| |
[pagina 325]
| |
werk bij de onlangs verschenen gedeeltelijke hertaling van de Wetsteen, als zou hij een aangenaam gesprek met de lezer voeren, willen nuanceren. Talrijke citaten kunnen dit verduidelijken. De Brune zegt, dat ‘Natuur de vrouwen, ons (heeft) doen overtoppen’. Ook behoeven ‘wy ons selven niet meer te vleyen’ en zijn er mensen die ‘ons uitjouwen, alsof wy getrouwt waren met oude wijven’. Het mag duidelijk zijn: alleen de mannelijke lezer wordt aangesproken. De vrouw komt er slechts aan te pas, als de auteur uit wil leggen, hoezeer mannen het beste met haar voor hebben: ‘en d'overmatige genegentheid die wij hebben, om haar te beminnen, maakt dat wy'er ons meer lieftallicheden en tooveryen in verbeelden, dan daar sy in der daad mee beschonken zijn’. Anna Maria van Schurman kan in deze contekst nauwelijks een eigen plaats krijgen. De auteur heeft over haar geschreven, zoals hij zegt, als ‘klein teiken van de groote eerbiedenis, die ik zoo weergaelooze Ioffer toe-draagh’. Daarmee plaatst hij Van Schurman in een unieke positie. Ze is niet als andere vrouwen. De mogelijkheid dat ook andere vrouwen zouden willen studeren en de eventuele keuze van vrouwen om evenals Anna Maria van Schurman te kiezen voor een zelfstandig bestaan zonder echtgenoot en kinderen, komt niet aan de orde. | |
IntermezzoNatuurlijk zijn er vrouwen geweest, ook in de zeventiende eeuw, die krachtig hebben geprotesteerd. Charlotte de Huybert schreef een vlammend protest tegen de beperking van de mogelijkheden van vrouwen:
(...)
Of zijn de Mans jalours en vreesen sy de Vrouwen,
Dat sy voor hun het recht der heerschappij niet houwen:
Of maeckt de wet daerom, by hun gemaeckt, gewagh
Als dat een Vrouws-persoon geen staet bedienen magh?
(...)
Is het niet opmerkelijk dat van deze vrouw, die deel uitmaakte van de elite, zelfs de geboorte- en sterfdatum niet te vinden zijn? En wie kent Margaretha Godewijck? Zij probeert eveneens te ontkomen aan een opgelegd patroon, door de redelijke mogelijkheden van de vrouw boven haar uiterlijk te stellen. Bij een meisjesportret dicht ze:
De Schilder, door 't Penceel,
Treft maer het minste deel:
Het êelste van de Maeght,
Sit daer sij Haerssens draeght.
Ze hebben het kennelijk niet gered. Hun idealen strookten niet met die van de mannen. De voetstappen die Van Schurman zette binnen het heiligdom van de wetenschap werden niet gevolgd door schreden van andere vrouwen. De burgerlijke maatschappij, zo nieuw in Europa, werd toch weer een patriarchale maatschappij, en de literatuur heeft die ontwikkeling niet alleen geregistreerd maar ook bevestigd. A.M. van Schurman is een unicum gebleven. | |
Anna Maria van Schurman en Jean de Labadie (1610-1674)Toen Van Schurman al een oude vrouw was, heeft ze haar lidmaatschap van de hervormde kerk opgegeven en is ze deel gaan uitmaken van een kleine groep geestelijk verwante personen. De theoloog De Labadie heeft men altijd als de leider van dit ‘huisgezin’ beschouwd. Vandaar de naam ‘Labadisten’. Jan de Brune de Jonge was al gestorven toen Van Schurman deze stap zette. Een reactie van hem kan er dus niet zijn. Van de mensen die haar als wetenschapper en kunstenaar hoogachtten, is het onder de tijdgenoten vooral Constantijn Huygens geweest die zich in felle bewoordingen tegen haar keuze verzette. De vrouw die hij Sibylle genoemd had en aan wie hij bijzondere gaven toedichtte, werd voor hem een afvallige. Kennelijk is de vaak geroemde ruimdenkendheid op kerkelijk terrein die hem in vriendschap deed verkeren met mannen van allerlei religies, niet aan de orde op het moment dat vriendinnen een eigen weg kiezen. Ook Tesselschade Roemers heeft hij om haar keuze voor de katholieke kerk zwaar aangevallen: ‘Komt Tessel, uyt de Miss en uyt het misverstand.’ De brief waarin Anna Maria van Schurman hem van haar keuze op de hoogte brengt, heeft hij onbeantwoord gelaten. Zoals Constantijn Huygens geoordeeld heeft, hebben velen het gedaan. De waardering die mannen hadden voor de ‘uitstekendste en beroemdste onder alle vrouwen, die in Nederland hebben uitgeblonken door gaven van geest en kennis’, zoals A.L.G. Bosboom-Toussaint (1812-1886) haar in de negentiende eeuw typeert, lijkt gelijke tred te houden met de veroordeling van haar godsdienstige keuze. Bosboom citeert als bewijs een achttiende-eeuws schoolboekje: ‘Maar dweepzucht schoof, wat spijt! een wolk voor dat verstand.’ Ze constateert dat dit het eindoordeel is, dat over Van Schurman werd geveld. Voor Bosboom is echter juist de aantijging in het schoolboekje een stimulans om zelf op onderzoek uit te gaan. Hiertoe gebruikt ze de Eucleria. Van Schurman schreef dit werk om haar keuze voor de huisgemeente van De Labadie te rechtvaardigen. Met de titel Eucleria, wat ‘uitkiezing’ betekent, verwijst Van Schurman naar de geschiedenis van Martha en Maria bij een bezoek van Jezus aan hun huis (Lucas 10:38-42). Maria heeft zich luisterend bij de discipelen gevoegd; Martha neemt ondertussen de verzorging van de gasten op zich. Ze beklaagt zich bij Jezus, omdat Maria haar niet helpt. Maar Jezus geeft Maria gelijk: zij heeft het goede deel gekozen. Voor de zeventiende-eeuwse lezer zal dit verhaal overbekend geweest zijn. Ook Bosboom geeft er geen verklaring van, maar werkt het thema subtiel verder | |
[pagina 326]
| |
uit. Ze gebruikt de tekst in een historische novelle voor een gefingeerd gesprek tussen Van Schurman en burgemeester Van Beuningen uit Amsterdam. Als de burgemeester de ‘juffrouw’ bij de verdediging van haar keuze in de rede valt met de woorden: ‘Dat 's te groot eene strakheid en zedigheid; uwe zusteren in Phebus, Roemer Visscher's dochters namen te haren tijd het leven anders op, en waren niet min geliefd van de mensen, noch gezegend van den Hemel’, repliceert Van Schurman met: ‘Ik oordeele niemand. (...) Zij waren de Martha's, vervuld van de zorgen des levens, om dat wel aangenaam te maken. (...) Ik trachte met Maria een ander deel te krijgen, dat min uiterlijken schijn van heerlijkheid heeft, maar dat de Heer zelf het beste heeft geroemd.’ (p. 250). De apologie eindigt met: ‘Wat nu het klein eergerucht van mijnen naam betreft, zoo bekenne ik dat ik de wereld der geleerden daarvoor zeer verpligt ben, (...) omdat ze mij daarmede de stoffe bereid heeft om mijnen Heer een offer te brengen.(...).’ De eer die Van Schurman als veelzijdige vrouw zo overvloedig kreeg toegezwaaid, offert ze op. Ze acht die in haar nieuwe bestaan van geen enkele waarde. Op echt negentiende-eeuwse manier mengt zich nu de verteller in het verhaal. Bosboom-Toussaint komt met de verklaring voor de verguizing van Van Schurman, want ‘de wereld houdt er volstrekt niet van, dat men de eer, die zij geven wil, dus [=zo] op kleinen prijs stelt.’ (p. 260). Ze weet ook wat het gevolg is: ‘de zachtste straffe, die er dan wordt opgelegd, is: een levend begraven, een wikkelen in het lijkkleed der vergetelheid en der verwaarloozing van de levende persoon of van den onsterfelijken naam.’ (p. 261). Van A.M. van Schurman werd op een zeker moment verteld dat zij spinnekoppen at. We mogen aannemen, dat hiermee een bepaald soort bessen bedoeld wordt, zoals het lemma in het Woordenboek der Nederlandsche taal aangeeft. Voor Bosboom-Toussaint was dit nog onverklaarbaar. Het is aardig om te lezen, hoe de schrijfster dit wonderlijke gegeven in haar tekst verwerkt: ‘Als ik nu weten mag, wie ik moet aandienen?’ vroeg de dienstmaagd. ‘Jufvrouw van Schurman, van Utrecht,’ hernam de ondervraagde. ‘Wel Heere nog toe! diezelfde roemruchte en wijdvermaarde juffer - Anna Maria Schuurman, daar de sprake af gaat dat zij spinnekoppen eet! - simpel voor haar pleizier!’ ‘Dezelfde!’ hernam de dame onwillekeurig glimlagchend bij de gedachte, dat van alle die roemruchte vermaardheid niets zoo vermaard bleek als eene excentriciteit, die op zijn best als kwade gewoonte gelden mogt, of ook wel geen grond had dan in een sprookje. Hiermee is het spinnekoppen eten bevestigd noch ontkend. Een prachtig staaltje van vakbekwaamheid bij het schrijven van een verhaal waarin historische gegevens niet zomaar worden weggelaten, als ze niet met de verbeelding van de auteur lijken te kloppen. Op een zelfde voorzichtige manier komt de relatie tussen Anna Maria van Schurman en raadpensionaris Jacob Cats aan de orde. Meer dan eens is er een liefdesrelatie tussen deze twee gesuggereerd. Hierbij leek de leeftijd van Jacob Cats geen bezwaar - hij was dertig jaar ouder. Bosboom-Toussaint meent kennelijk dat die relatie er niet geweest is, maar wel laat ze de burgemeester, nadat hij ‘Anna’ heeft uitgelaten, bij zichzelf zeggen: ‘Oef! Ik had den pensionaris die vrouw gegund! Wat ze te zamen vrome liederen zouden gedicht hebben!’ De volkomen onbewezen en ook niet aannemelijke liefdes- en zelfs echtelijke relatie die Van Schurman met Jean de Labadie zou hebben gehad, zoals in het boek van Schama, Overvloed en onbehagen, wordt vermeld, was voor Bosboom-Toussaint kennelijk nog geen historisch gegeven en behoefde dus ook niet geduid te worden. Receptiegeschiedenis is een interessant vak, ook als het historische personen in literaire teksten betreft. De Brune en zijn tijdgenoten hebben vooral aandacht voor de geleerdheid van Van Schurman. Bosboom-Toussaint daarentegen haalt haar godsdienstige overtuiging naar voren. Juist het feit dat Van Schurman ‘daaraan eere, naam, fortuin en alle welgevallen der menschen (...) geofferd heeft’ (p. 262), maakt haar in de ogen van de schrijfster waardevol. De motivering hiervoor wordt geëxpliciteerd: ‘Dan althans kan men voor hare nagedachtenis een betere hulde eischen, dan den dorren en voor eene vrouw toch altijd wat schor klinkenden naam van geleerde.’ (p. 262). Het voorbeeld moet dienen om ‘een jonger en ander geslacht’ te inspireren tot een christelijk leven; een voorbeeld voor een leven gewijd aan studie en wetenschap hebben negentiende-eeuwse vrouwen, ook in de ogen van de toch studieuze Bosboom-Toussaint, kennelijk niet nodig. Toch zal Van Schurman juist als geleerde vrouw nog een keer in de literatuur verschijnen. | |
Het probleem van een mannelijke historicusF. Bordewijk, de auteur van Bint, roman van een zender, stelt in zijn caleidoscopische roman veel aan de orde. Dat blijkt al als we ons beperken tot citaten in verband met Anna Maria van Schurman: ‘Hij had een studie opgezet over Anna Maria van Schuurman. De inleiding was gereed en heel goed. Zij liep over de geleerde vrouw. Hij stelde voorop, dat hij er weinig van begreep.’ (p. 106). ‘De Bree zijn studie handelde eerst over de vrouw, en dan over de geleerde vrouw. Hij begreep daarvan nog minder, maar zette haar toch laag neer. De vrouw was altijd een kunstwerk, soms een kunstenares. De man was nooit een kunstwerk, maar soms een geleerde.’ (p. 107). De introductie van leraar De Bree, als persoon buiten de school, is in Bint ook de introductie tot Anna Maria van Schurman. De keuze van zijn studieobject en de behandeling ervan zijn opmerkelijk. De | |
[pagina 327]
| |
Bree wenst een studie te verrichten naar een fenomeen dat hij niet begrijpt, maar dat hij wel meent negatief te mogen waarderen. Dit betreft dan specifiek de geleerde vrouw, want ‘de vrouw in het algemeen bewonderde hij grenzenloos’ (p. 106). Dan moet ‘de geleerde vrouw’ wel een wanprodukt zijn. Hij gaat hij er tevens van uit dat zijn werkwijze zal leiden tot grotere kennis van een historische persoon. Het blijkt een hopeloze zaak. Na een jaar lesgeven leest hij in de zomervakantie zijn manuscript nog eens door: ‘Als een ander las hij de inleiding over Anna Maria van Schuurman en de labadisten. Hij had er niets meer
F. Bordewijk
aan gedaan, niet naar omgekeken, niet over gedacht, al deze maanden.’ (p. 167). ‘Maar hij was dan toch de vader van dit kind, hij hield ook van zijn lelijke kind, hij vernietigde het niet dramatisch, hij stopte het eenvoudig weg. Hij zou er later wel eens naar omkijken, er kon misschien nog iets uit groeien.’ (p. 168]. De boodschap lijkt duidelijk. De Bree zal zijn proefschrift niet voltooien. Maar er is meer. Met dezelfde tekst voor ogen komt De Bree tot een geheel andere typering van zijn studie-object. Er is nu sprake van een vrouw die in een sociale kring heeft geleefd. Daarmee is ‘de vrouw in het algemeen’ verdwenen. Ook ‘de geleerde vrouw’ is nu niet meer het uitgangspunt, zelfs niet een geleerde vrouw. De labadistenkring werd door Van Schurman juist gekozen toen zij zich terugtrok uit de wereld van de geleerden en zich concentreerde op een godsdienstige invulling van haar bestaan. Het is niet de enige vorm van ontwikkeling die De Bree doormaakt in zijn leerschool bij Bint. De vrouw in het algemeen is aan het begin van het boek object van bewondering, maar die bewondering is, zo staat er, ‘nooit individueel’. De Bree beschouwt zichzelf namelijk als ‘vrijwel a-sexueel’ (p. 106). Later ziet hij de onzinnigheid van die zelfbeschouwing in. Hij maakt dan een vergelijking tussen zijn enige vrouwelijke collega To Delorm en Anna Maria van Schurman. Deze valt uit in het voordeel van de lerares: ‘Zij was een complete vrouw.’ (p. 115). Tot deze slotsom was De Bree niet gekomen ten aanzien van Van Schurman. Het feit echter dat To Delorm zijn gedachten wel naar Van Schurman doet afdwalen, maakt de mogelijkheid vrij zijn studie-object ooit als complete vrouw te gaan zien. De voor hem zelf geruststellende gedachte dat hij a-seksueel was en daardoor zo goed in staat tot het bestuderen van een vrouw, heeft dan afgedaan. Hij zal haar moeten bestuderen met aanvaarding van emoties zoals die tussen vrouwen en mannen bestaan. Dit kan niet anders dan leiden tot een geheel ander beeld van de wetenschap: de persoon van de wetenschapper en zijn sekse blijken van belang. Dit is in flagrante tegenstelling tot wat meestal als ideaal van objectieve wetenschapsbeoefening wordt gezien. De Bree maakt ook een emotionele ontwikkeling door in relatie tot de functie van zijn wetenschappelijke arbeid. Die arbeid is aanvankelijk bedoeld om zijn eerzucht te bevredigen (p. 106). Later kijkt hij naar zijn tekst als een vader naar zijn lelijke kind; er is sprake van grote betrokkenheid. Zelf meent hij ‘later’ misschien in staat te zijn de studie te voltooien. Hoewel de titel van Bordewijks roman suggereert dat Bint als de ‘zender’ moet worden beschouwd, komt in de roman zelf de term alleen voor in toepassing op De Bree. Als de eerste maal zijn manuscript ter sprake komt, constateert hij, dat het niet buitengewoon nieuw is, maar daarom nog niet slecht: ‘Men hoefde niets nieuws te zeggen. Men zei het maar in het geluid van zijn tijd. In deze bladen was De Bree de zender van zijn eigen tijd.’ (p. 107). De zender blijkt een man die meent a-seksueel te zijn, en nooit voor een individuele vrouw bijzondere gevoelens te zullen koesteren. Het blijkt niet waar te zijn. Het is ook een man die meent dat de vrouw in het algemeen bestudeerd en bewonderd kan worden, en dat de geleerde vrouw een laag te waarderen afwijking daarvan is. De tekst die deze zender van zijn tijd heeft geschreven, doet hem later schrikken: ‘Deze oudbakken stijl, - was dat het geluid van zijn tijd? (...) Als hij jazz kon schrijven in proza, dan zou het gaan. De wetenschap in het rhythme van de jazz. Historicus en kunstenaar één.’ (p. 168). De boodschap van zender De Bree is een geheel andere geworden. Wetenschap blijkt een zaak van betrokkenheid waarin ook erotiek een rol speelt. | |
UitleidingDe persoon van Anna Maria van Schurman heeft literatoren in zeer verschillende periodes en op zeer verschillende manieren geïnspireerd. Het opmerkelijke daarbij is, dat er steeds slechts aandacht is voor een facet van haar persoonlijkheid of haar kwaliteiten. Daarnaast doet zich het merkwaardige feit voor dat | |
[pagina 328]
| |
Anna Maria van Schurman, zelfportret uit 1640. Collectie Rijksmuseumstichting Amsterdam
mannelijke tijdgenoten haar zozeer zagen als een unicum, dat haar optreden geen gevolgen had voor de mogelijkheden van andere vrouwen. In de roman Bint is sprake van een geheel andere invalshoek. Daar wordt Van Schurman in eerste instantie niet als een historische persoon met een eigen levensgeschiedenis gezien, maar als specimen van de geleerde vrouw. Met deze benadering lijkt de auteur de spot de drijven, al beschouwt zijn hoofdpersonage zich misschien terecht wel als de boodschapper van zijn tijd. Vrouwen zullen ook bij deze opstelling niet gemakkelijk toegelaten worden tot het wetenschappelijk bedrijf. Immers, de mannelijke bewondering voor hen moet dan wel verdwijnen. Het feit dat De Bree later de oudbakkenheid van zijn tekst inziet, geeft een sprankje hoop. Het is eigenlijk alleen Bosboom-Toussaint die van Anna Maria van Schurman een historische persoon weet te maken. Zij echter richt zich vooral op de godsdienstige Van Schurman en is zeker ook een zender van haar tijd als ze de term ‘geleerde vrouw’ beschouwt als een ‘wat schor klinkende naam’. De veelzijdige Anna Maria van Schurman had voor veel vrouwen met een wetenschappelijke belangstelling een inspirerend voorbeeld kunnen zijn. De literaire werken die aandacht aan haar besteden, hebben daartoe echter geen enkel steentje bijgedragen. | |
LiteratuuropgaveDe huidige belangstelling voor Anna Maria van Schurman blijkt uit het eind vorig jaar verschenen boek van Mirjam de Baar en anderen, Anna Maria van Schurman (1607-1678). Een uitzonderlijk geleerde vrouw (Zutphen, 1992). Hierin wordt aandacht besteed aan de veelzijdigheid van Van Schurman als kunstenaar, geleerde, theoloog, dichter en als vrouw in de zeventiende-eeuwse samenleving. Een waardevolle aanvulling op het Van Schurman-onderzoek is het overzicht hierin van de receptiegeschiedenis van Van Schurman sinds de zeventiende eeuw. Ook verscheen Verbastert Christendom, Nederlandse gedichten van Anna Maria van Schurman (1607-1678), met inleiding en toelichting door Pieta van Beek (Houten, 1992). Haar artistieke werk is onderwerp van een studie van Katlijne van der Stighelen, Anna Maria van Schurman of ‘Hoe hooge dat een maeght kan in de konsten stijgen’ (Leuven, 1987). In 1978 verscheen ter gelegenheid van de driehonderdste sterfdag van Van Schurman in Leeuwarden een facsimileuitgave van de Nederlandse vertaling van de Eucleria of uitkiezing van het beste deel uit 1684, en een biografie, Het grote geheim van Anna Maria van Schuurman van Dieuwke Winsemius. In de Griffioen-reeks verscheen in 1990 een gedeeltelijke hertaling van Jan de Brune de Jonge, Wetsteen der vernuften, door Paula Koning. Zelf heb ik gebruik gemaakt van Jan de Brune de Jonge, Alle volgeestige werken (1668). Het werk van sommige geciteerde vrouwen is moeilijk terug te vinden. Daarom vermeld ik hier: ‘Margaretha Godewyck’, in G.D.J. Schotel, Letter- en oudheidkundige avondstonden (Dordrecht, 1841), p. 43-119; het volledige gedicht van Charlotte de Huybert in Literatuur 1986 nummer 6, p. 344/5. Aanbevelenswaardig voor feministisch onderzoek is: Ian Maclean, The Renaissance notion of woman (Cambridge, 1980) en Thomas Laqueur, Making sex. Body and Gender from the Greeks to Freud (Harvard, 1990). |
|