Literatuur. Jaargang 10
(1993)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |||||||||
Nederlandse literatuur in Vlaanderen?
| |||||||||
Een boventijdelijke normEr zijn, in de chronische debatten over de plaats van de Vlaamse literatuur in die van de Nederlanden, duidelijk drie nogal onderscheiden kwesties in het geding, kwesties die niet altijd even zorgvuldig onderscheiden worden: de rol van de literaire instituties, literatuuropvattingen en kwaliteitsoordelen. Wat vooral ontbreekt in die debatten is het inzicht dat kwaliteitsoordelen gestuurd worden door institutionele factoren en door literatuuropvattingen, die dan | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
overigens zelf weer onderling nauw met elkaar verweven zijn. Die blinde verwarring bleek bij voorbeeld heel duidelijk toen, min of meer als afsluiting van de rel die rond Van Vliet als bloemlezer was ontstaan, De Vlaamse Gids in 1981 een debat organiseerde rond de vraag ‘Bestaat er een Vlaamse literatuur?’ Het interessantst in dat opzicht waren de bijdragen van T. van Deel en Carel Peeters aan het debat. Van Deel begint zijn betoog met vast te stellen dat hij, bladerend in Literair Akkoord, ‘wel iets denkt’ bij de Nederlandse namen die daarin voorkomen, maar weinig of niets bij die van Vlamingen, zoals ‘Wilfried Adams, Armand van Assche, Maris Bayar, L.M. van den Brande, Luuk Gruwez, Robin Hannelore, Hedwig Speliers, Miel Vanstreels’. Over de Nederlandse namen schrijft hij verder: ‘(...) ze zijn allemaal op een voor mij onmiskenbare en onverwisselbare manier aanwezig in het landschap van de Nederlandse literatuur. Lees ik hun namen, dan ben ik thuis.’ En hij voegt eraan toe: ‘Ik ken de literaire tijdschriften waaruit hun werk is gekozen.’ Met andere woorden: hij is inderdaad thuis, op het vertrouwde terrein van de inheemse instituties en de literatuuropvattingen die ermee verbonden zijn. Moeilijker wordt het op dat onvertrouwde terrein van de Vlaamse literatuur. Verwijzend naar mijn boek Al wie omziet, waarin zowel Nederlandse als Vlaamse dichters werden besproken, is hij het ermee eens dat daarin een grondige beschouwing gewijd wordt aan de poëzie van Christine D'haen en Roland Jooris, maar ‘de stukken die hij wijdt aan het werk van Patrick Conrad, Gwij Mandelinck, Hedwig Speliers, Marcel van Maele en Jotie T'Hooft bewijzen voor mij hoe ver het waardeoordeel in Vlaanderen van dat in Nederland af kan liggen’. Hoe juist die bedenking ook is, ze mist de hele pointe, om de eenvoudige reden dat ze nergens naar de achtergronden van zo'n waardeoordeel peilt. Nochtans zegt hij het onmiddellijk daarna zelf, maar zonder te beseffen wàt hij eigenlijk zegt: ‘De poëzie van deze vijf dichters is in Nederland nauwelijks bekend, die van D'Haen en Jooris wel, hoe ook met mate. D'Haen en Jooris, zie ik, staan in Komrij's bloemlezing Duizend en enige gedichten, de vijf anderen niet. Ze staan er niet niet in omdat Komrij ze niet zou kennen - dat is een onmogelijke veronderstelling - maar eenvoudig omdat hij het niet goed vindt wat ze maken. Komrij is natuurlijk geen vertegenwoordiger van dè Nederlandse literaire smaak, maar ik wil toch in dit geval veronderstellen dat zijn keuze er ongeveer mee overeenkomt.’ Wat Van Deel dus eigenlijk zegt, is: die dichters functioneren niet binnen het Nederlandse circuit, ze zijn afwezig in de gezaghebbende institutie die de bloemlezing van Komrij is. Een institutie die de actuele canon weerspiegelt, dus zijn ze geen aandacht waard. De Nederlandse smaak wordt probleemloos gelijkgeschakeld met een boventijdelijke, absolutenorm. Kan daarover in passages als deze nog enige twijfel bestaan, op het einde van zijn stuk is iedere nuancering verdwenen: ‘Er bestaat, is mijn opinie, geen onbegrip voor de Vlaamse literatuur, er bestaat alleen, en dat is principieel, geen begrip voor een gebrek aan kwaliteit. Dat onbegrip zou in Noord en Zuid even sterk ontwikkeld moeten zijn.’ Nog bonter maakte het Carel Peeters, volgens wie de geringe kritische aandacht voor literatuur uit Vlaanderen niets te maken had met ‘onwil of gebrek aan belangstelling’, maar eenvoudigweg met ‘het ontbreken van boeken die het bespreken waard zijn’. Wanneer het er dan op aankomt daarvoor criteria op te sommen, komt hij niet verder dan dit: ‘De boeken van deze schrijvers vallen op doordat ze zo buitengewoon literair zijn en zwanger gaan van alle afgekloven literaire thema's: vervreemding, leegte, de dood, de eenzaamheid, de literaire liefde. In zwaarwichtige taal, in wazige situaties of juist al te concreet.’ Iets waarop eerder al De Wiseplaere reageerde in Het literair klimaat: ‘Afgezien van persoonlijke voorkeuren behoren deze thema's tot de wereldliteratuur, en het hangt er natuurlijk geheel van af wat de auteurs ermee doen.’ Maar er is meer aan de hand dan persoonlijke voorkeuren. Wat er aan de hand is, dat is dat ook hier een literatuuropvatting, die een afgeleide is van een kritische, tijd- en plaatsgebonden Nederlandse consensus, verheven wordt tot een niet verder ter discussie staande norm. En die wordt vervolgens vanuit de machtige instituties die Carel Peeters en Vrij Nederland zijn, gehanteerd om goed en kwaad, schapen en bokken van elkaar te scheiden. | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
Bestaat er een Vlaamse literatuur?Ik wil hier niet met Peeters of Van Deel of wie dan ook in discussie treden over het peil van de Vlaamse literatuur rond 1980. Zelfs wil ik niet gezegd hebben dat de Vlaamse literatuur wèl de moeite waard was, of is. Ik wil alleen maar duidelijk maken dat de discussies daarover al te vaak gebukt gaan onder begripsverwarring, als het al niet is onder irrationaliteit of cultuurpolitiek utopisme. Ik geloof dat er instrumenten bestaan om op een redelijke en heldere manier te beschrijven hoe het met de literaire relatie tussen Noord en Zuid gesteld is. Een goed instrument lijkt mij de interpretatie van literatuur als systeem, dat wil zeggen als een dynamisch en open netwerk van relaties. Een complex communicatief systeem, dat enerzijds relaties onderhoudt met andere culturele en maatschappelijke systemen en anderzijds zelf intern bestaat uit diverse subsystemen, die elkaar wel raken, doorsnijden en overlappen, maar deels ook autonoom functioneren. Binnen zo'n complex systeem zijn de verschillende posities voortdurend in beweging tussen centrum en periferie, tussen canonisering en marginalisering. Een dergelijke benadering heeft, zeker met het oog op de kwestie die ons hier bezighoudt, enkele belangrijke voordelen. Eén ervan is dat zij het mogelijk maakt om een heterogene literaire situatie genuanceerd te beschrijven. (De theorie is overigens ontwikkeld met het oog op de beschrijving van de literatuur van meertalige of multiculturele gemeenschappen.) Een tweede belangrijk voordeel is dat zij ons in staat stelt om niet van waarde-oordelen uit te gaan bij de selectie en de afbakening van wat tot een gegeven literatuur behoort, maar dat ze integendeel de waardeoordelen en normen, en hoe die tot stand komen, als object van onderzoek beschouwt. Ten slotte is het ook mogelijk om binnen zo'n kader de literatuur niet als louter verzameling van teksten te beschouwen, maar ook de bredere context en de hele communicatieve situatie mee in rekening te brengen. Ook de literaire instituties dus: uitgevers, tijdschriften, de literaire kritiek, en alles wat die meebrengen aan machtsposities, aan verwevenheid van macht, literatuuropvatting en canonisering. Vanuit een dergelijke benadering krijgt een vraag als ‘Bestaat er een Vlaamse literatuur?’ plots een heel andere betekenis. En kunnen er ook andere antwoorden gegeven worden. De vraag verliest namelijk heel haar essentialistische karakter. Het komt er dan niet meer op aan te speuren naar wezenlijke kenmerken die de literatuur uit Vlaanderen zouden onderscheiden van die uit Nederland. We gaan er integendeel van uit dat een concept als Vlaamse literatuur pas tot stand komt in de communicatie daarover, in en via het geïnstitutionaliseerde en institutionaliserende spreken. Eenvoudig gesteld wordt de vraag: wie, vanuit welke positie, onderscheidt een Vlaamse literatuur, of ontkent die, of verzwijgt die? En welke kenmerken schrijft wie er waar en wanneer aan toe? En om het nog wat concreter te stellen: Vlaamse literatuur, als begrip, komt tot stand doordat critici, literatuurgeschiedenissen, handboeken, bloemlezingen en dergelijke zo'n onderscheid hanteren, in stand houden, relativeren, enzovoort. De omschrijving en de kenmerken ervan worden dáár gevormd, herhaald en constant gewijzigd. De uitspraken waarmee ik begonnen ben, van Rob Schouten, Daniel Billiet, Van Deel, Peeters, zijn typische voorbeelden van dat proces. Het komt er niet op aan die te weerleggen of te beamen. Veel interessanter en verhelderender is het ze te beschouwen als elementen in dat onophoudelijke proces van identificatie en karakterisering, van isolering en integratie. Een mooi voorbeeld daarvan is het boek van Ton Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985. Zoals men weet, komt de Vlaamse literatuur daarin niet voor. Wat ook de verdere intenties en verantwoordingen daarvan mogen zijn, het effect is dat er, vanuit een plaats met een hoog institutioneel gezag, een drastisch onderscheid wordt ingevoerd en dat er twee aparte werelden ontstaan. Anderzijds is de verantwoording toch wel interessant, omdat Anbeek daar op een bijzonder dubbelzinnige manier zijn keuze verdedigt. Aan de ene kant zegt hij onnodig verontschuldigend: ‘Enigszins laf zou ik mij kunnen verschuilen achter het gegeven dat de Vlamingen zelf hun literatuur meer dan eens als een zelfstandige eenheid beschreven hebben. Maar daarmee is nog geen reden gegeven.’ Ik geloof integendeel dat juist in die richting de enige redenen te zoeken zijn. Enigszins extreem gesteld: er worden | |||||||||
[pagina 317]
| |||||||||
geen aparte literatuurgeschiedenissen geschreven omdat er aparte literaturen zijn, maar de aparte literaturen worden gemaakt in de aparte literatuurgeschiedenissen (onder meer dáár). Natuurlijk is het ingewikkelder dan dat, omdat die aparte literatuurgeschiedenissen zelf niets anders zijn dan de uitkomst van het hele voorafgaande communicatieproces, dat zich afspeelt in de literaire kritiek, de tijdschriften, de bloemlezingen, de fondsen van uitgeverijen, het aanbod in de boekhandels en de boekentoptiens. Dat was de ene kant. Maar aan de andere kant geeft hij als ultieme verantwoording ‘mijn overtuiging dat de Vlaamse en de “Hollandse” literatuur aparte grootheden zijn, met een in hoge mate onafhankelijke ontwikkeling en eigen thema's, een standpunt dat ook door Vlamingen is verdedigd’. Aangezien Anbeek bij die laatste toevoeging in een voetnoot verwijst naar een artikel van mij, moet ik dat wel voor waar aannemen. En het is misschien ook wel waar, alleen doet het niet zo heel veel ter zake. Immers op dezelfde gronden zou men ook bij voorbeeld de poëzie achterwege kunnen laten als ‘aparte grootheid met een onafhankelijke ontwikkeling en eigen thema's’, of het ‘light verse’ (dat is overigens het geval), of het ‘andere proza’, of de protestantse literatuur. Ongemerkt verschuift Anbeek van een descriptief naar een normatief standpunt, dat niet langer verschillen beschrijft, maar tot stand brengt. Dat verhindert niet dat hij toch een van de eersten is geweest om het probleem onder ogen te zien, al werd hij, in zijn oplossing ervan, misschien al te zeer gekweld door morele deugden als hoffelijkheid en altruïsme. Op de vraag of auteurs als Boon en Claus er dan niet bijhoren, antwoordt hij: ‘Maar men moet wel bedenken dat uit zo'n opmerking nu juist de Hollandse arrogantie blijkt waar onze zuiderburen zo'n hekel aan hebben.’ Hij geeft dus grootmoedig Boon en Claus aan Vlaanderen terug, zeggende; ‘(...) de voorkeur van het noorden geeft een uitermate misleidend beeld van wat er in Vlaanderen allemaal aan de hand is.’ Hoe juist en hoe correct dat ook is, vanuit een descriptief standpunt is het fout, omdat er op die manier ook een misleidend beeld ontstaat van wat er in Nederland aan de hand is. Dat blijkt bij voorbeeld duidelijk bij de behandeling van Forum, waar de principiële verzwijging van Vlaamse medewerkers natuurlijk niet vol te houden is, omdat zij daar nu net ook heel acuut in Nederland functioneren en daardoor een overlappende zone creëren. Het probleem van de relatie tussen Nederland en Vlaanderen is enigszins vergelijkbaar met dat van de positie van de Nederlandstalige Surinaamse en Indische literatuur in het grotere geheel. Ook daarover bestaan aparte geschiedenissen en bloemlezingen, ook daar treedt overlapping op, spelen noemen en verzwijgen een cruciale rol in het bepalen van identiteit. Het is allerminst mijn bedoeling om met Anbeek te polemiseren of zelfs maar zijn opties te verwerpen. Ik wil alleen maar aantonen hoe complex het probleem wordt, eens men termen als arrogantie, frustratie en essentie achter zich laat. Dat beseft ook Anbeek overigens terdege in zijn besluit bij de passage over Vlaamse literatuur: ‘Eigenlijk zijn er drie literaturen: de Nederlandse, de Vlaamse, en de Vlaamse voor zover erkend door de Nederlandse uitgevers.’ Alleen: het is tegelijk eenvoudiger en ingewikkelder dan dat. Er is één Nederlandse literatuur, niet omdat ik dat zeg, maar omdat ook die in het hele communicatieproces tot stand is gebracht. Om het simpel te zeggen: omdat er bij voorbeeld ook een boek bestaat als die meest recente literatuurgeschiedenis, Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Maar het is ook ingewikkelder, want behalve de drie door Anbeek genoemde literaturen zijn er dus ook: de Nederlandse met inbegrip van de Vlaamse, de Vlaamse met inbegrip van de Nederlandse voor zover in Vlaanderen bekend, maar evengoed zijn er de poëzie en het proza, is er de literatuur van de bestsellerlijsten, de literatuur van de incrowd en de literatuur van de marginale jongerentijdschriften. En dat is allemaal voortdurend in beweging. Laat mij van die beweeglijkheid enkele voorbeelden geven. De dichteres Miriam Van hee debuteerde in 1977 met de bundel Het karige maal bij het Gentse Masereelfonds; bij dezelfde uitgever liet zij in 1980 de bundel Binnenkamers en andere gedichten verschijnen. Maar wanneer in 1984 haar derde bundel, Ingesneeuwd, verscheen bij De Bezige Bij, werd die in Vrij Nederland als een debuut aangekondigd. Walter van den Broeck debuteerde in 1967 met De troonopvolger en hij werd al gauw in Vlaanderen als een van de meest markante jonge auteurs beschouwd. Maar het duurde tot in 1980, naar aanleiding van de roman Brief aan Boudewijn, voor er in Nederland meer dan terloopse aandacht aan zijn werk werd besteed. Dat was zijn dertiende literaire boek. En die doorbraak kwam er doordat Jeroen Brouwers in Vrij Nederland een groot en lovend stuk aan zijn werk wijdde. Een stuk waarin hij overigens ook de volgende overweging inlaste, over de voorgaande roman, Aantekeningen van een stambewaarder (1977): ‘In Nederland is de voortreffelijke roman in niet één boekenrubriek, boekenbijlage of cultureel supplement van een landelijk verschijnend dag- of weekblad besproken. De naam “Van den Broeck” komt niet voor in de bundel verzamelde boekrecensies van Aad Nuis en Wam de Moor, en ook niet in de weldra verschijnende verzamelbundel Recensies van Tom van Deel. In de literaire prentenbijbel Ik probeer mijn pen...komt Walter van den Broeck niet voor, al komt godweetwie en de duvel en zijn ouwe moer er wél in voor. De boeken van Walter van den Broeck zijn niet in voorraad in de Nederlandse boekwinkel, enig toneelstuk van Walter van den Broeck is nog nimmer door een Nederlands theatergezelschap op het repertoire geno- | |||||||||
[pagina 318]
| |||||||||
men. Walter van den Broeck, kortom, bestaat niet in Nederland.’ Dat is wat ik bedoel met de onderlinge beweeglijkheid tussen de subsystemen van de Nederlandstalige literatuur. Van hee en Van den Broeck stappen in beide gevallen over van het subsysteem Vlaamse naar het subsysteem Nederlandse literatuur en tegelijk gaan ze functioneren als knooppunten, plaatsen waar beide deelsystemen overlappen. Die overstap gebeurt niet zozeer op grond van zoiets als literaire kwaliteit, maar op grond van institutionele factoren: een uitgever, het gezag van een recensent en een literaire bijlage. Rob Schouten merkte dat al op in zijn recensie over Nolens, waarmee ik deze uiteenzetting begon. En zeer terecht bracht hij daar wèl de kwestie van kwaliteit ter sprake: ‘(...) hij [Nolens] heeft inmiddels ook een Nederlandse uitgever, het kenmerk van kwaliteit in Vlaanderen.’ Alleen zou ik zelf geneigd zijn het voorzetsel te veranderen: ‘het kenmerk van kwaliteit uit Vlaanderen’. Nolens vindt niet een Nederlandse uitgever omdat zijn poëzie er zo op vooruit gegaan is; omdat zijn bundels vanaf 1986 bij Querido verschijnen, wordt zijn kwaliteit gezien, begint hij te bestaan in Nederland, zelfs met terugwerkende kracht, sinds de publikatie van zijn verzamelde gedichten. Nolens is overigens een bijzonder interessant geval, omdat zijn werk ook nog op een andere manier laat zien hoe posities doorheen de lagen en compartimenten van een complex literair systeem, verschuiven. Hij begon zijn literaire carrière in de kring van het Vlaamse hyperexperimentele tijdschrift Labris (1962-1975). Nu vormde in de jaren zestig in Vlaanderen - dat is gemakkelijk aantoonbaar - de experimentele poëzie, rond een hele reeks even levendige als marginale tijdschriften, een geïsoleerd circuit, waarbinnen een boeiende interne communicatie aan de gang was, maar dat slechts op enkele punten in contact stond met de Vlaamse literatuur als geheel. Er bestond een eigen interne canon en hiërarchie. Die geslotenheid werkt contraproduktief en verstarrend, maar is ook een beveiliging van de eigenheid. Wie er uit stapt, maakt kans op vernieuwing en ontwikkeling, maar door zijn oude bondgenoten wordt hij uitgekreten voor verrader en carrièremaker. Nolens mocht dat ondervinden toen hij binnen de Vlaamse literatuur van de marge oprukte naar het centrum: via een bundel in eigen beheer (1969), naar de kleine uitgeverij Sonneville (1973), vervolgens naar de iets prestigieuzere Pink Editions & Productions (1975) en ten slotte naar Manteau (1977). (Overigens: in die evolutie deed zich weer hetzelfde voor als wat Miriam Van hee overkwam bij haar overstap naar De Bezige Bij. Zijn tweede bundel werd bekroond met de Vlaamse debuutprijs.) | |||||||||
Uitsluitings- en insluitingsstrategieënIn het marginale tijdschrift Ko-Ko, opvolger van Labris, besprak Hugo Neefs in 1978 de bundels Twee vormen van zwijgen (1975) en Incantatie (Manteau, 1977) van Nolens. Zijn recensie begon zo: ‘In “Twee vormen van zwijgen”, een bundel uit '75 heet Leon Nolens Leonard Nolens, een merkwaardige en nogal mysterieuze wijziging van zijn naam, een evolutie die mij intrigeert: een aanspraak op voornaam-heid, aanpassing aan een nieuw ontworpen eigen-heid? Waarom het overstapje van Leon-met-de-pet naar Leonard, zoveel archaïscher, konventioneler en meer elitair (...)? Vermomming of mysterie, de vraag is of dit classicistisch grapje symptomatisch is voor de evolutie, resp. retrovolutie van zijn powezie.’ Het proces is exact hetzelfde, of het nu het doorbreken betreft van het gesloten subsysteem experimentele literatuur of het gesloten subsysteem Vlaamse literatuur: de overtreder (Nolens, Van Vliet) wordt een delinquent, een overloper, een collaborateur. Gelijkaardige verhalen zouden er te vertellen zijn over Jos de Haes, Christine D'haen, Luuk Gruwez, Herman de Coninck, Jozef Deleu en zovele anderen. Wat ik met deze voorbeelden heb willen aantonen (eerder dan bewijzen), is dat in een literair systeem een heleboel strategieën aan het werk zijn, die gericht zijn op uitsluiting, respectievelijk insluiting. De uitsluitingsstrategieën hebben kennelijk als doel de stabiliteit, de homogeniteit en de continuïteit van het systeem te garanderen en dus vreemde elementen uit te sluiten. Dat mechanisme werkt zowel naar buiten toe, tegenover tekstsoorten als journalistiek, reklame, filosofie, als intern, tussen de geledingen van het systeem onderling, bij voorbeeld tussen avant-gardistische en traditionele literatuur, tussen feministische | |||||||||
[pagina 319]
| |||||||||
en andere literaturen, tussen Nederlandse en Vlaamse. In de praktijk kunnen die strategieën grofweg samengevat worden als ‘verzwijgen’ en ‘afwijzen’. De insluitings- en aanhechtingsstrategieën hebben als functie het systeem, extern en intern, te vernieuwen, de dynamiek en de vitaliteit ervan te verzekeren. Zij komen neer op ‘noemen’ en ‘goedkeuren’. Juist om die redenen worden zo uitdrukkelijk Vlaamse, ‘exotische’ auteurs als Claus en Boon binnengehaald, als tekenen van openheid en vitaliteit. Soms worden die functies ook uitdrukkelijk gethematiseerd, in adjectieven en kwalificaties zoals ‘nieuw’, ‘verrassend’, ‘verfrissend’. Zo schreef Hans Warren over de verzamelbundel Hart tegen hart (1991) van Nolens: ‘In Nederland hebben haast alle dichters zich gericht naar de norm die beheersing eist, een klein bestek. Bijna iedereen bedient zich van dezelfde puntige paradoxen, eindeloos zijn de variaties op een leus als “Wat blijft komt nooit terug”. Het vermijden van dikke woorden, het verzwijgen van grote gevoelens is tot dogma verheven. Die voorschriften zijn zo knellend geworden dat een dichter die het helemaal anders aanpakt op belangstelling mag rekenen. Een schrijver voor wie zelfexpressie het hoogste doel is, die de pathetiek niet schuwt, die zijn verzen graag aanzet. Een schrijver die zich afkeert van “De zanikende hufters en de schifters van de literaire theorie. Geloof ze niet. Geloof ze nooit. Geloof dat alles kan”. Zo'n dichter is de Antwerpenaar Leonard Nolens.’(Provinciale Zeeuwse Courant, 17-1-92) Het is daarom ook allerminst verwonderlijk dat de momenten van toenadering tussen Noord en Zuid veelal samenvallen met vernieuwingsbewegingen, die op zoek zijn naar bondgenootschappen. Niet toevallig werden Vlaamse auteurs als Tom Lanoye en Herman Brusselmans met gretigheid binnengehaald in het tijdschrift De Held en de kring van de Maximalen, dichters als Stefan Hertmans, Erik Spinoy en Van Bastelaere in Het Moment. Het zou een uitgebreid onderzoek vergen om die stelling echt hard te maken, maar sta mij toe dat ik me even beperk tot een blik op de hoofdstukken in Nederlandse literatuur, een geschiedenis die expliciet over integratie tussen Noord en Zuid gaan (in de moderne periode):
Dit uit een algemene consensus voortkomende lijstje spreekt voor zichzelf. Het gaat dus, ook in de relatie tussen Vlaamse en Nederlandse literatuur, net zoals in de relatie tussen een dominerend en een perifeer literatuurtype, om een samenspel tussen institutionele posities en literatuuropvattingen binnen een complex en dynamisch systeem. Kwaliteitsoordelen komen daarbinnen tot stand en functioneren als beveiligende of verruimende strategieën. Dat brengt mee dat het onmogelijk is vragen zoals: ‘Bestaat er een Vlaamse literatuur?’ of ‘Nederlandse literatuur in Vlaanderen?’ ondubbelzinnig en definitief te beantwoorden. Er kunnen natuurlijk wel antwoorden gegeven worden, die juist zijn, op voorwaarde dat men de onvolledigheid en de voorlopigheid ervan onderkent. Men kan bij voorbeeld terecht zeggen: er bestaat een Vlaamse literatuur, met een eigen interne dynamiek, met eigen instellingen, geledingen, normen en een eigen canon, die maakt dat een Vlaams auteur daar een centrale plaats kan innemen, terwijl hij in Nederland niet bestaat of slechts zeer marginaal. Er zijn voorbeelden te over. Uit de poëzie onder meer: Anton van Wilderode, Hubert van Herreweghen, Nic van Bruggen, Roger M.J. de Neef. Of neem het voorbeeld van Nolens, dat meteen de voorlopigheid van zo'n antwoord demonstreert. Geen enkele Vlaamse auteur heeft in beide subsystemen dezelfde plaats, wat natuurlijk de nogal schizofrene toestand meebrengt dat zijn of haar plaats in het geheel van de Neder- | |||||||||
[pagina 320]
| |||||||||
landstalige literatuur uitermate onduidelijk en zwevend wordt. Daarin schuilt ongetwijfeld ook een van de verklaringen voor de provincialistische reflex van sommige Vlaamse auteurs: liever de geborgenheid en de zekere identiteit van Vlaanderen dan de risico's van het hele taalgebied. Dat geldt in principe - mutatis mutandis - ook voor de Nederlandse auteurs. Het zal misschien verwonderen, maar er zijn ook heel wat auteurs die in Nederland hoog gekwoteerd staan, maar die in Vlaanderen niet of nauwelijks functioneren: Vestdijk bij voorbeeld, of zelfs Ter Braak en Du Perron. Of, wanneer ik de inhoud van het Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige literatuur bekijk: Robert Anker, F.L. Bastet, Ad den Besten, Ben Borgart, F. van den Bosch, Fleur Bourgonje, Marja Brouwers, en zo voort naar de C tot de Z. Alleen: zij hebben daar geen last van, om de eenvoudige reden dat de relatie tussen het Nederlandse en het Vlaamse deelsysteem volstrekt asymmetrisch is, dat het toonaangevende centrum van de Nederlandstalige literatuur als geheel, in het Noorden ligt. De Nederlandse auteur die binnen het Nederlandse deelsysteem plaats neemt in het centrum, neemt meteen en automatisch plaats in het centrum van het gehele systeem. En de Nederlandse recensent, bloemlezer, literair-historicus, die vanuit dat centrum oordelen uitspreekt en selecties maakt, doet dat op de meest vanzelfsprekende manier met het gezag van dat centrum. Zijn oordelen en selecties komen hem voor als de uitingen van absolute en/of individuele normen, maar zelden als datgene wat ze werkelijk zijn, de verwoording van de literatuuropvatting van dat centrum. Laat mij, om te besluiten, dit descriptieve standpunt verlaten. Behalve wat er is, is er immers ook nog wat wij zouden wensen dat er was. Bovendien geloof ik, dat kan na het voorgaande niet verwonderen, dat het uitspreken van de wens de gewenste werkelijkheid mede tot stand brengt. De wens is dat iedereen die zich met de Nederlandstalige literatuur inlaat, zou spreken en handelen vanuit dat genuanceerde besef van de voortdurende interactie tussen eenheid en verscheidenheid. Van uitgever tot recensent, van boekhandelaar tot lezer, van hoogleraar tot minister. Niet met het oog op het uitvlakken van verschillen en evenmin door kwaliteitsoordelen dan maar op te schorten om in een heilloos relativisme te belanden. Juist integendeel: om verschillen te erkennen en te waarderen als verschillen, om kwaliteitsoordelen niet alleen uit te spreken, maar ook te ondervragen. Een cultuur en een literatuur worden niet rijker door isolement, herhaling en gelijkschakeling. Dat ontaardt in verstarring en formalisme. De lotgevallen van de geschiedenis hebben meegebracht dat de Nederlandstalige literatuur verspreid zit over twee landen, met elk een eigen verleden, eigen tradities en een eigen mentaliteit. Dat is soms frustrerend en het schept voortdurend misverstanden, maar het kan ook een grote rijkdom zijn, een kans om elkaar te verrijken en aan te vullen. Om de beweeglijkheid en de diversiteit van de Nederlandstalige literatuur te bevorderen. Zoiets is niet het werk van gedreven, verblinde integreerders, maar evenmin van angstige en bekrompen provincialen. Bekijk ik ten slotte de situatie van vandaag, en vergelijk ik die met mijn uitgangspunt, de periode rond 1980, dan kan ik niet anders dan gelukkig zijn. In zijn woord vooraf bij het Vlaamse Gids-nummer ‘Bestaat er een Vlaamse literatuur?’ stond Willem M. Roggeman nog aan de klaagmuur. Hij stelde vast dat, met uitzondering van De Bezige Bij, geen enkele grote Nederlandse uitgever werk van een levende Vlaming in zijn fonds had (behalve Lampo bij Meulenhoff). Tien jaar later schrijft Jos Borré in Nieuwe namen: ‘(...) in de tweede helft van de jaren tachtig had er een brain drain plaats, met wat ironische overdrijving vergelijkbaar met de vlucht van intellectuelen naar het cultureel herbergzamer Noorden na de val van Antwerpen in 1585.’ Ook hierover zou heel wat te zeggen zijn, maar laat mij volstaan met over die gang van zaken mijn blijdschap uit te spreken: de Vlaamse schrijvers vluchten niet uit Vlaanderen, zij nemen àls Vlaamse schrijvers hun rechtmatige plaats in in het centrum van de Nederlandstalige literatuur, naast hun collega's uit Nederland: dichters als Claus, Van Vliet, Gils, die daar al eerder zaten, nu vergezeld van De Coninck, Nolens, Hertmans, Gruwez, Van hee, Ducal, Van Istendael, Spinoy, Van Bastelaere, Verhelst en Ghyssaert, nieuwe prozaschrijvers als De Kuyper, De Martelaere, Hemmerechts, Lanoye enzovoort. En er is nog meer reden om gelukkig te zijn wanneer we verder teruggaan in de geschiedenis, bij voorbeeld tot in 1794, wanneer de Vlaamse dichter Petrus Judocus de Borchgrave, bakker, belastingontvanger en lid van de rederijkerskamer De Lelie uit Wakken, zijn gedicht ‘De Oefening. Hulde aen de Nederlandsche dichters’ schreef. Het was opgedragen aan het Utrechtse dichtgenootschap ‘Tot vlijt vereenigd’, en - u ziet hoe dezelfde mechanismen toen al werkzaam waren-het leverde hem drie jaar later het lidmaatschap op van dat genootschap:
Neêrlanders! ja, wy reyken U de warme hand
Doogt, dat wy nederig nasporen uwe schreden:
Doogt, dat we uw echte puykverstand
Omhelzen in het schoon van zyn' bevalligheden.
Gy, die den scepter zwaeyt op't Neêrduytsch Helicon,
Gy zyt voor ons het glimmend licht, het zichtb're baeken
Dat straalt op d'Aganipen bron,
Die wy, door U geleyd, eens welligt zullen naeken.
Gedoogt, dat wy de rype vruchten van uw' geest
Uw' kostbren letterschat nooyt het gezicht ontdraegen!
Zoo zal elk Vlaming om te meest
Aen U de Lauwerkroon, aen ons een tuyltje waegen.
|