Literatuur. Jaargang 10
(1993)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
de wetenschap onbruikbaar is geworden. Dat inderdaad tegenwoordig alles valt onder communicatie èn onder cultuurgeschiedenis (ook zo'n begrip dat inhoudloos dreigt te worden) blijkt bijvoorbeeld uit de bundel Tekens en teksten; cultuur, communicatie en maatschappelijke veranderingen vanaf de late middeleeuwen, onder redactie van Henk Kleijer, Ad Knotter en Frank van Vree (Amsterdam: Amsterdam University Press, 1992; Sociaal Wetenschappelijke Studies; xii + 237 blz.; ill.). In de afdeling ‘Cultuur en communicatie vóór 1850’ kan men naast een opstel over ‘Mysteriespelen als vroegmoderne massamedia’ van Jelle Koopmans bijdragen aantreffen over Europese ‘volksprenten’ als cultureel medium (Gerard Rooijakkers en Arie van den Berg), over anatomische theaters en ‘civil society’ (Jan Rupp) en over de nieuwsvoorziening in zeventiende-eeuwse Haagse drukken met betrekking tot de Engelse burgeroorlog (Marika Keblusek). De rubriek ‘De moderne massamedia’ bevat een paar kip-en-ei-artikelen over de groei van het lezerspubliek in relatie tot de toenemende technische mogelijkheden in de negentiende eeuw en over de pers ‘als spiegel en oorzaak van maatschappelijke verandering’. Verder komt de invloed van de film en de televisie aan de orde, terwijl onder de koptitel ‘Tekens en consumptie’ de rol van de mode, de warenhuizen en de popmuziek belicht wordt. Dit caleidoscopische aanbod van de tot ‘mediahistorici’ gepromoveerde auteurs is ingeklemd tussen een inleiding van Willem Frijhoff waarin hij uitlegt dat het in deze bundel gaat ‘om de interactie tussen het medium en de context, om de wijze waarop [c]ommunicatie in een specifieke context werkzaam wordt gemaakt’, en een epiloog van Henri Beunders waarin hij de televisie als voorbeeld neemt voor een beschouwing over ‘Media en sociaal-culturele verandering’. In de serie ‘Studies in communicatie en informatie’ verscheen Het taaieleven van de dode letter, door Trouw-redacteur Ben van Kaam (Amsterdam: Otto Cramwinckel, 1991; 160 blz.), geschreven in opdracht van Het Persinstituut, dat iets met tele-informatiediensten wilde. Dit ontegenzeggelijk vlot geschreven boek lijdt een beetje onder de vaagheid van de opdracht: letterlijk alles wordt overhoop gehaald om tot de conclusie te komen dat de bibliofiel, die ooit de uitspraak deed ‘Als de boeken weggaan, maak ik mezelf van kant’, voorlopig niet aan euthanasie toe is: het schrift wint het - als het elektronisch bij de consument wordt afgeleverd - in snelheid van radio en televisie. Citaten uit Helmers, Tollens, Beets, Clinge Doorenbos en de rest van de wereldliteratuur illustreren de | |
[pagina 311]
| |
geschiedenis van de informatieoverdracht, de geletterdheid, het analfabetisme, de telecommunicatie. Bij de invoering van nieuwe technieken zal veel afhangen van de mogelijkheid die de consument krijgt om scherp te selecteren uit het gigantische informatie-aanbod. Een wat systematischer benadering van de geschiedenis van de informatievoorziening biedt Paul Schneiders in zijn Van kleitablet tot databank (Den Haag: NBLC, 1991; 163 blz.; ill.; ƒ 39,75). Het is een goed geïllustreerd overzicht waarin alle aspecten van de mediageschiedenis aan de orde komen: schrift, boek, krant, tijdschrift, radio, televisie, archief, museum, bibliotheek, uitgeverij, computer. De belangrijkste data zijn bijeen geplaatst in een kroniek aan het eind van het boek, dat ook een summiere literatuurlijst en een index bevat. pjv | |
Das-clips, wimpers en oogbladerenWie dacht dat codicologie een wat saai specialisme is, moet onmiddellijk de catalogus aanschaffen van de eind 1992, begin 1993 gehouden tentoonstelling in het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum/Museum van het Boek. Kriezels, aubergines en takkenbossen; randversieringen in Noordnederlandse handschriften uit de vijftiende eeuw (Zutphen: Walburg Pers, 1992; 176 blz.) bevat boeiende beschouwingen over het zogenaamde penwerk, dat juist in de Nederlanden zich in tal van variëteiten ontwikkeld heeft. Het classificeren van die randversieringen met behulp van de meest exotische terminologie uit het dierenen plantenrijk is niet louter een hobby voor een natuurminnend codicoloog; penwerk heeft een functie bij het structureren van de tekst en het is een uitstekend hulpmiddel gebleken bij de localisering en datering van middeleeuwse handschriften. Na de helder geschreven inleiding van de redactrice van de bundel, Anne S. Korteweg, volgen bijdragen over de belangrijke centra van de Noordnederlandse boekverluchting: de duidelijk lokaal gebonden stijlen van Utrecht, Delft, Haarlem en Groningen en de regionaal te bepalen kenmerken van Zuid-Holland (Leiden), Noord-Holland, de IJsselstreek, overig Oost-Nederland (Arnhem), Noordoost-Nederland en Noord-Brabant. In de randversieringen is veel gebruik gemaakt van bloemmotieven, die de codicologen voor problemen stelt wat betreft de nomenclatuur. Het heeft geleid tot het benoemen van aubergines, radijsjes, kriezels, twijgjes, generfde bladeren, rupsbladeren, kapjesbladeren, oogbladeren enzovoort. Daarnaast treft men ook andere zaken aan als Haarlemse zonnetjes, draakjes, U-bochten met vleermuizen, hondekoppen, das-clips en wimpers. De uitbundig geïllustreerde catalogus is fraai vormgegeven door Karel F. Treebus en bevat aan het eind een glossarium en een literatuurlijst. pjv | |
Nieuwe griffioenenIn de bij Querido uitgegeven Griffioen-serie verscheen in 1992 een nieuw trio klassieken uit de letterkunde. De middeleeuwen zijn vertegenwoordigd door Walewein, de neef van koning Arthur, waarin Ludo Jongen een prozavertaling geeft van de avontuurlijke ridderromans Roman van Walewein en Keie en Roman van Moriaan, beide deel uitmakend van de Haagse Lancelot-compilatie. Dank zij de door Jongen in de verantwoording aangegeven ingrepen in het Middelnederlands is het een vlot lopende en goed leesbare tekst geworden. Van geheel andere aard, maar om andere redenen zeer lezenswaard, is de uitgave door Lia van Gemert van De schat der gezondheid, een bloemlezing uit drie werken van de zeventiende-eeuwse Dordtse arts en schrijver Johan van Beverwijck. Diens Schat der gezondheid (1636) - een van de eerste voorlichtingsboeken over gezondheid in de landstaal - werd een bestseller. Het werd gelardeerd met toepasselijke gedichten van Jacob Cats en door hem vertaalde gedichten van klassieke auteurs. Het gat in de markt werd verder gevuld met de Schat der ongezondheid (1642) en de Heelkunst (1645), eveneens met medewerking van Cats. De editeur heeft onderdelen uit de drie werken rondom een aantal onderwerpen gegroepeerd, zoals ‘Aderlaten, purgeren en piskijken’, ‘Kwalen in het hoofd’, ‘Nier- en blaasaandoeningen’ en ‘De voortplanting’. In het nawoord wordt kort en duidelijk aangegeven wat het belang is geweest van de publikaties van Van Beverwijck in de veranderende beoefening van de geneeskunde. De uitvoerigheid van achttiende-eeuwse romans is bekend. Ondanks het feit dat door de bewerkers Willem en Koosje Breekveldt stevig gesnoeid is in de zevendelige Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut (1793-1796) van Betje Wolff en Aagje Deken, is dit toch één van de forsere Griffioenen. Door alle nevenintriges en lange moraliserende beschouwingen uit deze roman-in-brieven te verwijderen, is wellicht de belangrijkste barrière weggenomen om met dit sterk ondergewaardeerde werk kennis te maken, aldus de auteur van de toelichting, Joost Kloek. Niettemin is de alfabetische lijst van personages achter in het boek zeer welkom. pjv | |
Gezelle in de proeftuin van de teksteditieBegeleid door een colloquium over Editiewetenschap en de briefwisseling van G. Gezelle op 5 juni 1991 te Antwerpen, waarvan de referaten gepubliceerd werden in een speciaal nummer van Gezelliana; kroniek van de Gezellestudie (1991), nummer twee, verscheen in datzelfde jaar een ‘archief-uitgave’ van Guido Gezelles handschriften uit het Engels klooster te Brugge, ingeleid en van commentaar voorzien door P.G. de Bruijn (Antwerpen: Centrum voorGuido Gezelle
| |
[pagina 312]
| |
Gezellestudie, 1991 (Teksten en Studiën, 9); 168 blz.). Als rechtgeaard leerling van Dorleijn wijdt De Bruijn een geheel hoofdstuk aan methodologische kwesties van het editeren van brieven en gedichten. Hoewel dat nu niet te vaak meer moet gebeuren, krijgen we nog eens een handig overzicht van wat Kanzog, Woesler, Dorleijn en Mathijsen te berde hebben gebracht. Daarna worden we geconfronteerd met de realiteit van de archief-editie volgens Kanzog (namelijk een precieze en volledige presentatie van de primaire documenten, die in principe de documenten zelf vervangt). Waarom dit principe dan moet leiden tot de presentatie van de brieven met een inclusiefapparaat (varianten met behulp van diacritische tekens in de tekst) en van de gedichten met een exclusiefapparaat (varianten onder de leestekst) is me niet echt duidelijk geworden. Die incongruentie komt het duidelijkst tot uiting in brief nummer elf, die opent met een gedicht dat daar als een soort Fremdkörper wordt behandeld; pas als gedicht nummer vijfendertig krijgt het de gedicht-behandeling, die echter onverklaard laat waarom in regel tweeëntwintig de ene keer ‘terwijl’ staat en de andere keer ‘terwyl’. Maar wat het meest stoort, is dat binnen één editie verschillende diacritische tekens gebruikt worden voor eenzelfde auteursvariant: een doorhaling in de brieven wordt aangegeven met ‘<->’ en in de gedichten met ‘< >’. Dit soort schizofrenie maakt de moderne editietechniek niet bepaald populair. Dat alles neemt niet weg dat er nu voor het eerst echt serieus naar de documenten van Gezelle uit de nalatenschap van Verriest is gekeken. En nu eenmaal de toon gezet is, gaat het werk verder in Gezelliana 1992, nummer een, waar C. D'haen weer eens op een andere manier poëzie van Gezelle editeert, uitgaande van het basisprincipe: ‘het handschrift te transcriberen en daarbij voor iedere versregel genoeg ruimte te nemen; een zeer eenvoudig tekensysteem te kiezen voor de weergave van correcties’. Deze inderdaad ruimte verslindende notatie komt in de praktijk neer op een quasi-facsimile-transcriptie met doorgehaalde, boven- en ondergeschreven woorden en ingetekende woordomzet-slingers. pjv | |
Multatuli en het HuldeblijkHet vorige deel Brieven en Dokumenten was geëindigd met een ‘cliffhanger’: de tekst zelf van de circulaire voor het omstreden Huldeblijk. Dit, het tweeëntwintigste deel van de Volledige Werken (Brieven en dokumenten uit de jaren 1882-1883, Amsterdam, 1991), bevat de reacties van vriend en vijand, privatum en openbaar. Leden van het aanbevelings-comité schrijven aan elkaar, de pers reageert en Multatuli zelf is als steeds de eigenzinnige solist die altijd weer het orkest overstemt, dan wel in afwijkende toon- en maatsoort speelt. Op 15 maart was de actie gestart; aanvankelijk verloopt één en ander zo aarzelend dat Dekker weinig goeds voorziet. Het plan om hem uiteindelijk niet de gehele bijeengebrachte som ter hand te stellen, maar Mimi en hem van lijfrentes te voorzien, wekt zijn woede op. Van lezingen ziet hij voorlopig af, nieuw werk komt in deze periode niet uit zijn handen, of het zou een ‘door den auteur herziene’ herdruk van Nog-eens Vrije Arbeid in Nederlands-Indië moeten zijn. Schrijven, anders dan brieven, en dat dan nog vaak met tegenzin, gaat hem moeilijk af. ‘Bovendien ik moet - nu, pynlyker dan ooit! - voor de pers werken. Nooit was de noodzakelykheid grooter, en nooit viel 't me zwaarder. Want m'n toon is gebroken. Ik ben als 'n vioolspeler wiens strykstok door z'n “vrienden” met vet besmeerd is’ (p. 384). Dit deel omvat een kleine tweeëntwintig maanden in Dekkers leven: van maart 1882 tot januari 1884. Het laat zich aanzien dat er nog twee delen zullen volgen. Tekstverantwoording, annotaties en verzorging zijn grosso modo als vanouds, met dien verstande dat opnieuw treft hoe willekeurig de keuze aan correspon-denten is die men in de Biografische Aantekeningen kan terugvinden. b. luger |
|