Literatuur. Jaargang 10
(1993)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
De representatie van zuidelijk Afrika in de zeventiende eeuw
| |
De opdrachtZoals af te leiden is uit het gedicht van J.J. Wissink, hebben Nederlanders zich al een voorstelling van het Afrikaanse binnenland gemaakt voordat expedities erin waren doorgedrongen. In het binnenland zouden beschaafdere volken wonen dan de ‘Hottentotten’ van de kuststreken. Uit het document met opdrachten (memorie) dat de expeditie meekrijgt, blijkt zelfs dat de voorstelling van het binnenland zeer concreet is. De expeditie krijgt een kaart mee en een routebeschrijving. De kaart is afkomstig uit het Itinerario van de zestiendeeeuwse reiziger Jan Huygen van Linschoten, en geeft een beeld van het binnenland dat de indruk wekt dat het steunt op kennis ervan. Het binnenland is op deze | |
[pagina 281]
| |
Titelpagina van het Itinerario van Jan Huygen van Linschoten
kaart gevuld met steden, bergen en rivieren, zoals kaarten van Europa. De eerste plaats die volgens de routebeschrijving moet worden bereikt, is ‘Cortado op de Reviere de Infante, 40 mijlen van de zeecant ende omtrent 110 mijlen Noortoostwaerts te landt van hier leggende’. Daarna moeten Belugaris, Davagul en Butua nog worden aangedaan, om uiteindelijk Monomotapa te bereiken. Een gids en een tolk zijn niet nodig. Er worden geen communicatieproblemen verwacht. De inwoners van het binnenland spreken immers een beetje Portugees - zeker als gevolg van hun handel met de Portugezen - en de leider van de expeditie, Jan Danckaert, heeft in Italië gereisd en spreekt dus wat Italiaans, terwijl één van zijn ondergeschikten Latijn kent. Het verzamelen van kennis over de weg naar het reisdoel is van het hoogste belang, zo wordt de expeditie voorgehouden, want in de te bezoeken steden Davagul en Butua heeft de keizer van Monomotapa veel goud. Volgende expedities kunnen zo voortbouwen op de weg die de eerste expeditie heeft opengelegd. Ten einde ervoor te zorgen dat Jan Danckaert, die ook als journaalhouder zal fungeren, de juiste informatie mee terugbrengt, wordt er aan de expeditie een vragenlijst meegegeven. Jan Danckaert moet volgens die lijst dagelijks aantekeningen maken van de geografische positie van de expeditie en hij moet geografische, etnologische, commerciële en staatkundige inlichtingen verzamelen. Het gaat allemaal veel minder soepel dan de verwachting was. Op 12 november 1660 vertrekt de expeditie uit de Kaap en zij keert op 20 januari 1661 uitgeput terug, zonder één van de plaatsen gevonden te hebben die op de kaart en in de memorie vermeld staan. In Jan Danckaerts journaal wordt melding gemaakt van een moeizame tocht over bergen en door struikgewas. Soms vordert de expeditie nauwelijks door het moeilijke terrein, zoals op 1 december 1660: Primo December sijn wij weder Noortwaert aengelopen ter lenghte van omtrent 50 roeden, waer wij, een moras vindende, niet door en conden comen, soodat wij weder Westwaert mosten keeren, ter lenghte van omtrent een goede mijl, daer wij passerende op de lengte van omtrent ½ mijl, Noortwaert op omtrent 20 revieren, daer wij mosten rusten, wel drie mijlen gereyst hebbende sonder aen de voortganck naer den N. als omtrent een goede ½ mijl, namiddagh weder Noortwaert lopende ter lenghte van omtrent 2 mijlen ende bleven aldaer slapen. Het reisjournaal dat de expeditie mee terugbrengt, kan nauwelijks gezien worden als antwoord op de vragen uit de lijst in de memorie. Alleen de eerste opdracht uit de lijst, om windrichting en afstanden van de gevolgde route vast te leggen, wordt vervuld. Voor de rest is het reisjournaal uitsluitend gericht op de gebeurtenissen tijdens de tocht. De geografie komt alleen ter sprake in de vorm van hindernissen. Door afwezigheid van ontmoetingen met binnenlandse volken zijn er geen etnografische of staatkundige opmerkingen gemaakt. De expeditie ontmoet alleen wat losse ‘Soäquas’ (San of Bosjesmannen). Het is een ongelukkige reis. Door ziekte geplaagd, moet de helft van de tochtgenoten halverwege achterblijven onder de zorg van de chirurgijn. Bovendien is er vanaf 4 december herhaaldelijk sprake van insubordinatie van de ondergeschikten tegenover Danckaert. Als Danckaert op de achttiende december zijn behoefte moet doen en zijn tochtgenoten vooruit laat lopen, kan hij ze, als hij klaar is, niet meer terugvinden. De hele nacht dwaalt hij rond om niet te verkleumen van de kou. De volgende dag ziet hij een rookkolom en komt hij uitgeput bij zijn manschappen terug. Dat Danckaert zijn tochtgenoten kwijtraakt, lijkt geen toeval als je over de herhaalde voorvallen van insubordinatie leest. Nog op 22 december voelt hij ‘de kracq [...] van doen sij mij verlooren hadden’. Van Monomotapa of Davagul en zelfs van Cortado is geen spoor gevonden. Wel wordt er een rivier gevonden die bekend was van de kaart en de routebeschrijving: [Den] 6en [januari 1661] hebben daer blijven rusten aen de | |
[pagina 282]
| |
Oliphants-revier. Geloove vastelijck dat dese Oliphantsrevier de groote revier, in de caert gemerkt staende, moet wesen. Met de ‘de groote revier’ wordt vermoedelijk de ‘Reviere de Infanta’ uit de memorie bedoeld, maar als Danckaert zich ervan bewust was dat hij meer in noordwestelijke dan in noordoostelijke richting was voortgetrokken, en als de ‘Oliphants-revier’ dezelfde is als de rivier die tegenwoordig die naam draagt (gezien de afmetingen is dat aannemelijk), dan moet zijn geloof wel krachtig zijn geweest, omdat alle rivieren op de kaart zuidwaarts of oostwaarts stromen, terwijl de Olifantsrivier noordwaarts stroomt. Op het eerste gezicht lijkt de hele onderneming nutteloos te zijn geweest. Toch heeft de expeditie er wel voor gezorgd dat de routebeschrijving van de volgende expeditie, die al op 30 januari 1661 vertrekt, niet meer steunt op de kaart uit het Itinerario van Jan Huygen van Linschoten. Ook tegenover de informatie van de inboorlingen, die een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan het vestigen van een imaginair discours over het binnenland, zoals we nog zullen zien, lijkt nu reserve te bestaan gezien een uitlating als de volgende in de memorie: ‘wordende ons van de Hottentoos wijs gemaeckt [...] op deselve manier als in Hollant hare botter karnen’. Mijn stelling is dat na de tocht van Danckaert de ontwikkeling van een nieuw discours over het binnenland begint. Voordat ik het ontstaan daarvan zal beschrijven, zal ik eerst nog stilstaan bij het oudere discours. Kaart van zuidelijk Afrika, samengesteld op basis van de kaarten van Zuidoost- en Zuidwest-Afrika die gevoegd zijn bij het Itinerario van Van Linschoten
| |
MonomotapaIn het oude discours over zuidelijk Afrika wordt er een fundamenteel onderscheid gemaakt tussen de Kaap en het binnenland. Al voor de komst van de Nederlanders bestaat er in het Nederlands een ‘discourse of the Cape’, zoals J.M. Coetzee dat genoemd heeft in White writing (1988). Dit discours behelst een vaste representatie van de bewoners van de Kaap, de ‘Hottentotten’, als vies, onbeschaafd, lui, dom et cetera. Zo worden ze bijvoorbeeld voorgesteld in de al genoemde Klare besgryvingh uit 1652, een compilatie van oudere reisbeschrijvingen: Het volk is hier in alles het onvernuftige Vee gelijk/ uytgenomen de Mensghelijkke Nature/ waar uyt Somtijds een kleyn vonkjen Verstandts door het samen staan der zinnen voord komt. (28-9) De berichten na 1652 uit het dagregister sluiten hierbij aan. Daartegenover wordt het binnenland van zuidelijk Afrika voorgesteld als beschaafd. In de Klare besgryvingh wordt dit gezegd op grond van verklaringen van de Hottentotten, van wie verondersteld wordt dat ze ballingen zijn van de keizer van Monomotapa die het binnenland zou regeren. Deze gunstige opinie over het binnenland vindt ook steun in het Itinerario van Jan Huygen, de belangrijkste bron voor geografische kennis over het binnenland aan de Kaap. Monomotapa zou het centrum zijn van een beschaving die beschikt over vaste nederzettingen en veel goud dat verhandeld wordt aan de Portugezen in Sofala, in wat nu Mozambique is. Overigens | |
[pagina 283]
| |
zijn de inwoners van Monomotapa niet geheel ongevaarlijk en wellicht ook barbaars. Ze hebben volgens Jan Huygen, die nooit zelf in het binnenland is geweest, de gewoonte om de geslachtsdelen van hun overwonnen vijanden af te snijden en cadeau te geven aan hun vrouwen, die dit vlees als halsversiering gebruiken. Dat deze informatie verzwegen is aan de expeditie van Jan Danckaert, is wellicht veroorzaakt door het gegeven dat alleen vrijwilligers erop uitgestuurd mochten worden volgens het besluit van Van Goens. De genoemde gewoonte van de krijgers van Monomotapa zou slechte reclame geweest zijn. Anders dan in veel oude geschiedschrijving over zuidelijk Afrika wordt beweerd, bezitten deze beschrijvingen van Monomotapa wel een kern van waarheid. Uit Portugese bronnen en archeologisch onderzoek is het aantoonbaar dat er in het westen van het tegenwoordige Zimbabwe en het oosten van Mozambique een koninkrijk heeft bestaan met een redelijk hoge graad van maatschappelijke organisatie, waar ook goud werd gevonden dat geruild werd met de Portugezen tegen textiel. De heersers over dit gebied, die voor zoveel naamsverwarring hebben gezorgd, worden Munhumuthapa's genoemd. Hierover was door de Portugezen ook gepubliceerd, maar verwijzingen naar Portugese geschriften ontbreken in de Kaapse documenten. Hoofdbron voor de kennis van het binnenland lijkt Jan Huygen van Linschoten te zijn geweest aan de Kaap. Door de bij Jan Huygens Itinerario gevoegde kaart verkeerde men ook in de veronderstelling dat het rijk van Monomotapa veel zuidelijker gelegen en daarmee vanuit de Kaap veel bereikbaarder was. | |
Behoefte aan koper en kralenAan de idealiserende voorstelling van het binnenland hebben ook inheemse informanten een belangrijke bijdrage geleverd. Hun intenties bij het verstrekken van informatie zijn duister. Misleidingsstrategieën om het binnendringen van de Europeanen te verhinderen, lijken mij uitgesloten, want de verhalen over het goudrijke binnenland wekken alleen maar de lust om het te verkennen. Eerder moet er sprake zijn van een naar de mond praten door de inboorlingen, en het projecteren van eigen wensdromen in de vertaalde en dus dubbelzinnige verhalen van de Hottentotten. Het effect van de verhalen is in elk geval dat motieven toegevoegd worden aan het imaginaire verhaal over het binnenland. De kapitein van de Chainiqua's, Chaihanthima, zegt bijvoorbeeld over het Chobona-volk dat het in huizen woont en landbouw bedrijft, en dat het, wat meer is, rijk is aan goud, terwijl het een behoefte heeft aan koper en rode kralen. Chainhanthima zou zelfs een vrouw uit het huis van de Chobona bezitten, die veel gouden sieraden heeft. Als Van Riebeeck dat hoort, wil hij onmiddellijk met haar kennismaken, maar er is steeds een reden die dat verhindert. Chaihanthima zegt dat zijn vrouwMaaltijd van de Hottentotten. (Uit: Olfert Dapper, Naukeurige Beschryvinge, 1668)
gewend is om thuis te zitten en zich te laten bedienen door jonge vrouwen. De sieraden blijkt ze even later ook niet meer te bezitten; ze heeft ze, beweert hij, achtergelaten bij de Chobona, omdat ze de waarde ervan niet inzag. Inlanders die de waarde van goud niet kennen - het moet om te likkebaarden geweest zijn voor een koopman van de voc. Naar de Kaap toe straalde de glans van Monomotapa af op de volkeren die ermee in verbinding zouden zijn, met name de Chobona's. Met hen in verbinding stonden de Namaqua's. De inheemse informant Herry vertelt over hen dat ze erg lijken op de aan de Nederlanders bekende Hottentotten. In de vertaling van Eva, de tolk van Van Riebeeck, worden ze echter spiegelbeelden van de Nederlanders aan de Kaap: ze wonen in stenen huizen, zijn netjes gekleed, hebben zelfs kerken waarin ze God aanbidden en laten zwarte slaven voor zich werken, ‘sijnde sijluijden witachtigh met lancq haer’. | |
Het nieuwe discours over het binnenlandDe ontdekkingsreizen en de reisverslaggeving hebben het in hoge mate imaginaire discours over het binnenland langzaam doen afkalven, maar niet onmiddellijk doen verdwijnen. Wanneer door de eerste ontdekkingsreizen het proces van falsifiëring al is begonnen, is Van Riebeeck nog steeds bereid geloof te schenken aan weer andere inheemse informanten. Hun verhalen versterken zelfs zijn vertrouwen in de imaginaire geografie van het binnenland: ‘ende sulcx dit wel soude beginnen te schijnen overeen te comen met 't geene Linschoten onder andere is meldende [...]’. Het discours dat het imaginaire op den duur gaat ondergraven, komt tot stand als antwoord op vragen die aan de expedities zijn meegegeven. Het journaal moest antwoorden leveren op de vragen die gesteld werden in de memorie. De ene functionaris van de | |
[pagina 284]
| |
institutie, de journaalhouder, antwoordt op de vragen die de andere, de commandeur, aan hem heeft meegegeven. Als dialoog tussen twee partijen moesten de journaals ook gelezen worden, volgens een instructie van de commandeur Wagenaer voor zijn opvolger in 1666. | |
De ars apodemicaDeze systematiek in de reisverslaggeving en haar receptie was in de zeventiende eeuw niet ongewoon. Sinds de tweede helft van de zestiende eeuw bestond er een wetenschap van het reizen, een ars apodemcia (afgeleid van het Griekse woord ‘apodèmeo’, dat ‘reizen’ betekent). Daarin werd er onder meer op aangedrongen om de reisbeschrijving op te stellen volgens een variabel aantal topische vragen, die betrekking hadden op de geografie, naamgeving, steden, staatkunde, cultuur et cetera van een gebied. Dat topische vragen voor het opstellen van reisbeschrijvingen werden aanbevolen, had vanzelfsprekend te maken met het volgen van het voorbeeld van de rhetorische inventio (stofvinding). Toegegeven moet worden dat een reisjournaal niet voldeed aan de maatstaven die in de ars apodemica werden aangelegd voor het eindprodukt. Het journaal moest verwerkt worden tot een samenhangende tekst, waarbij de tekst door topische vragen en niet chronologisch geordend was, zoals bij het reisjournaal. Voor de ars apodemica kon het reisjournaal alleen gelden als een verder te bewerken verzameling aantekeningen. Daartegenover staat de opvallende parallellie tussen de topische vragen uit de memories en die uit de ars apodemica, die het vermoeden rechtvaardigen dat de memories in de ars apodemica hun voedingsbodem hebben. De vragen uit de memorie voor de Kaapse expedities zijn voor een belangrijk deel bijvoorbeeld terug te vinden in de uitgebreidere apodemische vragenlijst van Heinrich Rantzau, de Methodus Apodemica (Lipsiae 1588). De lijst van de memorie is echter op haar beurt weer uitgebreider dan het in de zeventiende eeuw zeer populaire, korte lijstje van een onbekende Ramist uit de zestiende eeuw. De systematische aanpak bij de ontdekkingsreizen is verder zichtbaar in de cumulatie van kennis. De gevolgde route wordt in kaart gebracht en in latere reisjournalen kun je verwijzingen naar vroegere vinden. In elk geval één expeditie, die van Jonas de la Guerre (11 oktober 1663 - 22 januari 1664) krijgt een kopie mee van het reisjournaal van de vorige, met het advies om er onderweg tot nadere instructie nog eens in te lezen. Nu is het wat te optimistisch om te verwachten dat de autopsie die de expedities mogelijk maken, onmiddellijk leidt tot betrouwbare kennis van het binnenland. Het nieuwe discours is alleen tot op zekere hoogte realistisch te noemen. In gedachten moet worden gehouden dat het, als elke representatie, afhankelijk is van de taal, de cultuur, instituties en politieke ambiance van degene die representeert, zoals Edward Said in OrientalismJan Huygen van Linschoten. In de cartouches Sint Helena, Goa en Mozambique
(1978) zegt, al wil ik niet zover gaan als Said om te beweren dat de representatie nooit enig verband met de gerepresenteerde werkelijkheid kan onderhouden. De invloed die de belangen van de voc op de representatie hebben, wordt zichtbaar als er later tijdens de reis van gouverneur Van der Stel in 1685-1686 een intensiever contact en afhankelijkheid ontstaat. Hoezeer het nieuwe discours over het binnenland wortelt in de eigen cultuur, is zichtbaar in de wijze waarop de bewoners van het binnenland (en ook de kust) beschreven worden. Voor de beoordeling wordt een niet geëxpliciteerde taxonomie gebruikt. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen wild en beschaafd. Beschaafd is wie voldoet aan de Nederlandse normen van beschaafd gedrag. Zo zijn de Hottentotten aan de kust onbeschaafd om de redenen die al genoemd werden in de Besgryvinge uit 1652: slechte eetgewoonten, onverstaanbare, dierlijke spraak en slechte kleding. In het binnenland was dat anders gesteld, vindt ook Wagenaer nog in 1666. De Choboqua's of C[h]obona's bijvoorbeeld, zijn beschaafd doordat hun leefwijze die van de Nederlanders benadert: ze zijn sedentair, al lijkt twijfel te spreken uit de opmerking dat ze leven van hun vee, wat op nomadische trekken duidt. Monomotapa vormt het uitstralingspunt van beschaving in de voorstelling van het beschaafde bin- | |
[pagina 285]
| |
nenland. Stammen die in contact met Monomotapa staan, profiteren daarvan mee. Maar naarmate de kennis groeit over een volk uit de imaginaire invloedssfeer van Monomotapa, dreigt het verzeild te raken in de categorie onbeschaafd, wild, de hel van de ‘smeerige Hottentoos’. Zoiets is bijvoorbeeld gebeurd met de Namaqua's, die in de beschrijving van de informante Eva nog evenbeelden van de Nederlanders geweest waren. Hier zal ik alleen hun verhuizing naar een onbestemd voorportaal volgen; de hel betreden ze pas in het journaal van Van der Stel (1685-6). | |
De Namaqua'sAl tien dagen na de terugkeer van Jan Danckaerts expeditie, op 30 januari 1661, wordt er onder leiding van Pieter Cruythoff een nieuwe expeditie uitgestuurd. De doelstellingen zijn veel minder ambitieus dan bij de vorige expeditie. De expeditie moet contact zien te maken met de Namaqua's, de spiegelbeelden van de Nederlanders volgens de vertalingen van Eva. Anders dan de vorige keer worden nu ook twee Hottentotgidsen meegenomen. Journaalhouder tijdens de tocht is de latere echtgenoot van Eva, chirurgijn Pieter van Meerhoff van Kopenhagen, die ook al was mee geweest met Danckaerts expeditie. Anders dan de meeste journaalhouders is Van Meerhoff nadrukkelijk aanwezig in zijn tekst, althans de geredigeerde versie ervan, want de taal van het journaal verschilt nogal sterk van die van een in gebroken Nederlands gesteld briefje van hem dat in het dagregister ongeredigeerd is overgenomen. Behalve de vermelding van een driekoppig en driestaartig watermonster bevat zijn journaal ook een persoonlijke, bijna filmisch geobserveerde beschrijving van de eerste ontmoeting met de Namaqua's: Tegen den avont worden daer een vuur aengesteecken, W.Z.W. van ons op een bergh. Ick, Pieter van Meerhoff, hebbe bij mij genomen onse twee Hottentoos en sijn daer nae toe gegaen. Halffwegh van 't geberchte gecomen sijnde, begost Donckeman [een van de Hottentot-gidsen] te roepen: ‘Mr. Pieter, Namaqua’. Ick sagh omhoog, telden 23 stucx, die op de klippen stonden en sagen nae ons. Ick gingh nogh wat hooger ende onse Hottentoos worden soo vervaert, die ick bij mij hadt, sij namen haer schoenen van haer voeten en wouden weer terughloopen, seyden: ‘Namaqua boeba kros coqua’. Ick nam mijn verkijker om te sien off het soo waer; ick sagh dat sij gewapent waeren met drooge huyden en hadden een vel op haer slincker arm hangen, pijl en boogh op haer scholderen ende in yder handt een hasagay. Ick gaf mijn Hottentoos goede woorden en seyde, sy souden niet vervaert wesen, Namaqua soude ons niet doen. Van Meerhoff klimt omhoog om de Namaqua's op te zoeken en dwingt zijn Hottentotten met dreigementen om met hem mee te gaan. Ze moeten bovengekomen roepen dat er tabak, kralen en koper te ruilen zijn. Tot een ontmoeting komt het die avond van de achttiende februari 1661 echter niet, als gevolg van de invallende duisternis. De volgende dag verschijnen de Namaqua's bij het kamp. Het ritueel van de kennismaking begint waarin de hoofdrol is weggelegd aan Van Meerhoff: [...] sij quamen eyntlijck met haer 7en ontrent een musquetschoot van ons, de andere bleven in 't bosch zitten. Ick liet onse Hottentoos haer toegemoet gaen; de Namaquas gingen sitten aen d'eene sijt van een moras en onse Hottentoos aen d'ander sijde, riepen malcander langh toe eer sij dorsten bij ons comen. Op het lest quamen sij over. Soo heb ick, Pieter van Meerhoff, een pijp taback in mijn mont genomen en sijn deselve tegemoet gegaen om te sien off sij oock eenige kennis van taback hadden. Bij haer gecomen wesende, quam datelijck een van haer, die mij de pijp uyt de mont nam, begost te roocken; die hadt meer bij de Caepse Hottentoos geweest. Van Meerhoff is bij dit eerste contact getroffen door de imponerende verschijning van de koning van de Namaqua's en zijn drie zoons. Ze zijn groter dan de grootste compagnieslaaf, Cattibou. Losstaande van de tekst van het journaal, geeft Van Meerhoff een beschrijving van de Namaqua's, de ‘Memorie van haer gelegentheden ende maniere vanEen Namaqua, getekend door Hendrik Claudius in 1685-1686 tijdens de expeditie van commandeur Van der Stel naar Namaqualand. (Uit: Gilbert Waterhouse e.a. (red.), Simon van der Stel's Journey to Namaqualand in 1685 (Cape Town/Pretoria, 1979))
| |
[pagina 286]
| |
cleedinge, etc.’ In tegenstelling met de journaalaantekeningen gebruikt Van Meerhoff voor deze beschrijving de ‘ethnographic present’, die suggereert dat in de beschrijving de tijdloze essentie van de beschrevenen mensen is weergegeven. Vrij uitgebreid beschrijft hij het uiterlijk van de Namaqua's. Vervolgens geeft hij een schatting van de hoeveelheid vee die ze bezitten, de voorwerpen die ze vervaardigen en de wapens die ze hebben, hij noemt hun vriendelijke houding tegenover de Nederlanders en beschrijft kort het land dat ze bewonen. De beschrijving is helemaal geconcipieerd als antwoord op de topische vragen, die in dezelfde vorm ook aan deze expeditie in de memorie meegegeven waren. Deze beschrijving is vrij getrouw overgenomen door de compilator, Olfert Dapper, in zijn Naukeurige Beschryvinge der Afrikaensche Gewesten uit 1668. Kennelijk beantwoordde juist dit gedeelte aan de behoefte aan apodemische systematiek die zichtbaar is in Dappers werk. Zo is voor het eerst een beschrijving naar observaties van een volk uit het binnenland van zuidelijk Afrika voor het geïnteresseerde publiek in Europa beschikbaar gekomen. | |
LiteratuuropgaveDe vroegste reisjournalen waaruit ik in het bovenstaande geciteerd heb, zijn opgenomen in D.B. Bosman en H.B. Thom (ed.), Daghregister gehouden by den oppercoopman Jan Anthonisz van Riebeeck (Kaapstad, 1952-1957). Voor een overzicht over de wetenschap van de reisverslaggeving, zie J. Stagl, ‘Die Apodemik oder “Reisekunst” als Methodik der Sozialforschung vom Humanismus bis zur Aufklärung’, in: Rassem, Mohammed en Justin Stagl (red.), Statistik und Staatsbeschreibung in der Neuzeit (Paderborn et cetera, 1980), p. 131-204. De Zuidafrikaanse schrijver en literatuurcriticus J.M. Coetzee heeft prikkelende opstellen geschreven over de representatie van Afrika in de geschriften van auteurs van Europese herkomst: White writing, on the culture of letters in South Africa (New Haven et cetera, 1988). |
|