boeken uit de naoorlogse Duitse romanliteratuur). Kossmann geeft dan een voorbeeld van wat er uit had gekund. Een dergelijke illustratie ontbreekt bij zijn opmerking: ‘Het boek staat vol vreselijke woorden en vreselijke zinnen.’ Uit aardigheid?
Het blijkt keer op keer het taalgebruik van Verhuyck dat de critici verdeelt. De stijl die de één ‘heerlijk barok’ noemt (Jos Damen in het Leidsch dagblad), vindt de ander kortweg ‘stuitend’ (De Rover in Vrij Nederland). Wie heeft gelijk? Die vraag is natuurlijk onzinnig. Het beste wat de recensent kan doen, is laten zien om wat voor taalgebruik het gaat. Zo stelt André Matthijsse in de Haagsche Courant: ‘Paul Verhuyck heeft niet alleen een lange adem. Hij is ook uitbundig in zijn taalgebruik. Hij kan niet karakteriseren of het gaat in drieën.’ En dan geeft hij twee staaltjes daarvan. Op zo'n moment vervult de criticus zijn rol van voorlichter. De lezers zijn oud en wijs genoeg om uit te maken of ze meer van de soberheid van Elsschot of Carmiggelt genieten, dan wel zich met liefde overgeven aan een ‘barokorgel’ (Gerrit Jan Zwier in de Zwolse Courant, die overigens net als Matthijsse positief oordeelt).
Literaire oordelen zeggen in feite veel meer over de criticus dan over het boek dat hij bespreekt. Die criticus kan hoogstens wat illustratiemateriaal aandragen en dan zeggen: ‘Daar houd ik nou niet van’ (of: juist wel). Wanneer men iets presenteert dat op een argument lijkt, gaat het veelal om een tot wet verheven eigen impressie. In Vrij Nederland wordt De doodbieren ‘onbeholpen van compositie, clichématig van thematiek’ genoemd. Het eerste valt binnen het korte bestek van een recensie moeilijk te ‘bewijzen’, het tweede lijkt haaks te staan op het oordeel van een andere recensent. René Leverink geeft namelijk in de Twentsche Courant als ‘mijn voornaamste bezwaar’: ‘Hoe uitbundig en barok Verhuyck het gedoe in de kroeg ook schildert, hoe virtuoos hij de karakters ook neerzet, het geheel blijft me te bedacht, te gezocht.’ Men kan daaruit alleen maar concluderen dat zulke Antwerpse kroegen in Tukkerland blijkbaar niet bestaan.
Recensenten die beargumenteren, zijn eigenlijk de grootste oplichters. Ze paaien met hun beredeneerde oordeel ofwel het eigen geweten (if any) of ze doen daarmee een poging tot imponeergedrag. Een literair oordeel valt nu eenmaal niet te ‘bewijzen’, evenmin als men kan bewijzen dat de Stopera lelijk is, of dat Van Gogh een groter schilder is dan Mondriaan. De beste criticus is dan ook hij die openlijk voor zijn vooroordelen uitkomt, en dus zo begint: ‘Ik keek op het kaft en de kop van de auteur beviel me niet’ (bij een schrijfster: ‘Te lelijk’; bij een schrijver: ‘Te mooi’). Of: ‘De auteur heeft mij laatst in het café niet gegroet, dus begon ik met stijgende weerzin te lezen’; of ook: ‘De auteur heeft mij laatst in het café gegroet, ik ben blijkbaar te aardig geweest. Zijn nieuwe boek viel mij dan ook behoorlijk tegen.’ Weg met al die saaie redeneerrecensies! Geef gewoon je eigen vooroordeel. Want, critici, daar ligt jullie enige kans op de eeuwigheid. Wie halen ooit de literatuurgeschiedenis? De grote impressionisten als Van Deyssel. En Gerrit Komrij, die er als recensent een onfeilbare methode op na hield: hij gooit een gouden muntstuk met een lachende en een huilende kant op; ligt de lachende kant boven ‘dan krijgt het te “bespreken” boek eeuwigheidswaarde, is het de huilende, dan deugt er aan het voortbrengsel niets.’ Is. Querido, die tientallen bladzijden volschreef om te ‘bewijzen’ dat Couperus een prulschrijver was, wordt op dit moment door geen mens meer gelezen...
In het geval van De doodbieren hebben de negatieve recensies weinig invloed gehad. Het boek kreeg namelijk een dubbele bekroning: de Anton Wachterprijs en de Vlaamse debuutprijs. Daardoor sloeg de stemming om: de tweede roman van Verhuyck, Moord door geboorte, werd veel welwillender besproken en kreeg ook in bijvoorbeeld de Volkskrant aandacht. Het gaat hier dus om een opvallende uitzondering op de bittere regel dat het tweede boek altijd wordt neergesabeld. Of geldt die wet alleen voor aardig-ogende vrouwelijke auteurs die eerst door de kritiek de hemel in worden getild om vervolgens een diepe zondeval te mogen maken: Mensje van Keulen, Tessa de Loo, Connie Palmen?
Ton Anbeek