Literatuur. Jaargang 10
(1993)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Een anti-Gelders historielied uit het Antwerps Liedboek
| |
[pagina 258]
| |
merkte zich door een aantal mislukte Gelderse krijgsondernemingen - de Brabantse plundertochten - onder de militaire leiding van de mannetjesputters Van Rossem en zijn overste Van Ham. Het Antwerps Liedboek van de Antwerpse drukker Jan Roulans (overleden in 1570) bevat een aantal historieliederen waarin de Geldersen hun militaire onmacht honend onder de neus wordt gewreven. Vooral Maarten van Rossem, en in mindere mate zijn overste Meindert van Ham, worden als risees afgedaan. De periode juli 1541 tot september 1543 wordt in detail beschreven in dertien historieliederen, die een afgerond geheel vormen. ‘Doen men schreef M.V. hondert eenen veertich Jaer’ kan als begin van de cyclus worden gezien. Het beschrijft, verrassend nauwkeurig, hoe Willem van Kleef-Gulik toenadering tot Frans i zocht ‘ende heeft met hem contract gemaakt’. Maar in de slotstrofe ziet de auteur niet Willem, maar Van Rossem als auctor intellectualis van de Brabantse expeditie:
Maarten van Rossem heeft den dans gemaect
Die moeten de Gulikers dansen.
Dach ende daertoe nacht.
Het laatste lied van de cyclus ‘Wonder sietmen nu ghebueren’ beschrijft de situatie onmiddellijk na het Verdrag van Venlo. In de eerste strofe wordt het maandenlang verspreide bericht als zou Karel v door ‘den cabbeliauw’ verorberd zijn, met grote opluchting naar het rijk der fabelen verwezen. Dit thema komt overigens zo vaak in de liederen voor, dat het een grote indruk moet hebben gemaakt in de Nederlanden. Tussen deze twee liederen in drukte Roulans een aantal belegeringsliederen af. Eén van deze liederen, ‘Een nyeu liedeken van die lantsknechts voor Hensborch’, beschrijft het beleg van deze Gulikse stad. Het lied wordt doorgaans gedateerd op het eerste ontzet en proviandering van Heinsberg op 22 en 23 maart 1543. Archiefonderzoek toont echter aan dat het beleg waaraan ‘Een nyeu liedeken van de lantsknechts voor Hensborch’ refereert, eerder gedateerd moet worden. Hoewel Van Rossem wel in dit lied wordt genoemd, is de hoofdrolspeler Van Ham. Over Van Rossem is veel geschreven, maar wie was zijn overste, Meindert van Ham? | |
Meindert van HamVan Ham (die ook wel ‘uth der Hamme’ wordt genoemd) heeft in de jaren 1533-1543 een vooraanstaande militaire rol gespeeld in Gelres onafhankelijkheidsstrijd. Door een aantal spotdichten, liederen en brieven zijn we over hem redelijk goed geïnformeerd. Hij is de auteur van het historielied dat geschreven is na de krijgstocht die Christiaan ii van Denemarken (de zwager van keizer Karel v) in 1531 ondernam tegen Gustaaf Wasa in Noorwegen. De auteur gaat zelfspot allerminst uit de weg, want de slotstrofe van dit historielied luidt:
De [die] uns dit nie ledlin [nieuwe lied] sang
Meinert van Hamme is he genannt,
De heft gar [heel] wol gesungen
He drinkt vel lever [liever] Rinschen kolden win
Als 't water ut dem brunnen.
Van Hams persoonlijkheid en relaties hebben blijkbaar op tijdgenoten indruk gemaakt. De Oostfriese predikant Hiëronymus Grestius zei over hem: ‘Meinhart van Hamme hatte ock Regiment / Keyser und Könige hebben en wolgekent’. We kunnen ons over Van Ham een beeld vormen als we enkele krijgstochten volgen. In 1533 opereerden Gelderse troepen van hertog Karel vauit Groningen onder leiding van Van Ham ten gunste van de heer van Harlingerland, Balthasar van Esens. Zij versloegen graaf Enno van Oost-Friesland bij Jemmingen (Jergum), nadat Van Ham zelf troepen had geworven voor Hertog Karel van Gelre. Van Ham won weliswaar een slag, maar de Gelderse bemoeienis met de Deense koningskwestie had de onderwerping van Groningen door Karel v ten gevolge. Karel van Gelre sloot in juli 1536 met de Deense koning Christiaan iii een zevenjarig verdrag van wederzijdse bijstand, waarbij Van Ham en zijn huurlingen de militaire operaties zouden uitvoeren. Zo stuurde de hertog Van Ham in augustus 1536 met een regiment naar Groningen, vanwege de weigering van de Groningers bij te dragen aan de oorlogslasten ten behoeve van de strijd tegen Oost-Friesland. Verschillende brieven van de sceptische Nederbetuwse ambtman (een rechtsprekende hertogelijk ambtenaar) en vriend van de hertog, Joost van Zwieten - die niet veel met Van Ham op had - geven de indruk dat Van Ham opportunisme allerminst uit de weg gaat. Maar dit opportunisme blijkt hier tactisch inzicht, want Van Ham laat vriend en vijand raden voor wie hij vecht. Landvoogdes Maria van Hongarije schrijft in april 1536 aan een vertrouweling, dat ze niet weet of Van Ham werft voor de hertog van Holstein (Christiaan iii was ook hertog van Holstein) of voor Karel van Gelre. Van Ham voert dan ook de Deense vlag onder het voorwendsel de Deense koning te hulp te snellen. Ook Van Rossem had een deel van de troepen geworven. Van Ham schermde zijn leger zo goed af, dat niemand de kans kreeg berichten naar buiten te smokkelen. Van Ham, die al enige plaatsen had ingenomen, nam op zondag 7 mei 1536 met de beruchte schreeuw ‘Geller, Geller’ (‘Gelre, Gelre’) ook Appingedam in. Hij hield er zo huis, dat Van Zwieten er zijn opgekropte ergernis over uitte. Van Ham dwong op donderdag 18 mei 1536 de Groningse inwoners eerst tot brandschatting en beval hun vervolgens de stad te versterken tegen de komende aanval van George Schenck van Tautenbergh, 's keizers stadhouder van Friesland. Uitdagend noemde Van Ham zich ‘Schoppenkoning’. Vier maanden lang zou hij in Appingedam ver- | |
[pagina 259]
| |
blijven, terwijl zijn directe tegenstander moeizaam versterkingen bij de landvoogdes losweekte. Pas op 6 september 1636 verjoeg de Friese stadhouder Van Ham, de ‘zwavel-stock der oorloch’. Van Ham werd gevangen genomen en geruime tijd in Brabant vastgehouden. In het verdrag dat de overgave van Appingedam regelde, werd Van Ham ‘eeuwiger gefencknis versekert’. Maar voor bijna negenduizend gulden - een schuldbekentenis van de Deense koning - zou Van Ham weer kunnen worden vrijgekocht. Een jaar later is hij ook werkelijk op vrije voeten: hij verzoekt de hertog van Gelre om betaling van soldij en vergoeding van de oorlogskosten. In een spotdicht uit 1536 op de overgang van Groningen en de Ommelanden naar de keizer, tekent de onbekende auteur Van Ham ten voeten uit. Nadat de anonymus zich vrolijk heeft gemaakt over Van Hams bedenkelijke adviseurschap voor hertog Karel, wordt de toon grimmiger en de ironie duidelijker:
Meijnart van den Hamme claeghde boven maten
Datt hie eertijts was berovet up der straten
van des vorsten bevels luden soo hie selven sede
Ditt wolde hie up Groningen verhalen marckt de rede.
Hie hadde daer bij eenen sweert de schuppe un de brandt
[fakkel om brand te stichten]
Oock hadde hie een swepe in de handt
Ende een hondt voer hem liggen in vresen
Dat sall hie selven upt ende noch wesen
Hierbij stonden Lansknechten in torksche habiten
Want haer daet mach tcleet wall gelijken
De Babeloensche huer was daer conterfeijt [in een andere gedaante, namelijk die van Van Ham]
Up een beest midt soven hoeffde wie apocalipsis steedt
Abten und prelaten wold hie daerna straffen
Den Adell end hovelingen gelijck aks affen [apen]
Ock sie solden komen midt gelden graven in egener persoen
Hett was hen swaer; want sie hadden niet geleert wat te doen
Maar Meijnart van den Ham bezie den text bet [van de Apocalyps opnieuw]
Daer Apocalipsis int xvije aff spreackt [Openbaring van Johannes 17:1]
Dese huere was voll hovaetdienen vermetenheijt [overmoed]
Als Meijnart midt dien geselschap oock deijt [was]
Unde is neder gedaeldt int aff grondt der hellen
Des salmen Meijnart tusschen hemel en eerde stellen.
Van Ham wordt hier vergeleken met de grote hoer, het grote Babylon. Zoals de hoer van Babel koningen in haar ban had, verkocht de overste zich aan de meestbiedende vorsten, om vervolgens een spoor van gruwelen achter zich te laten. Maar Van Hams val is aanstaande, voorspelt de anonieme dichter. In het spotdicht komen de vervolgingen van de doopsgezinden ook aan de orde. In het strenge beleid dat Karel van Gelre ten aanzien van ‘Lutherianen ketteren’ en ander niet-rechtgelovigen voerde, vond de hertog een evenknie in Van Ham. Van Zwieten schreefAfbeelding van de titelpagina van Een schoon liedekens Boeck (het Antwerps Liedboek) uit 1544.
Reproduktie: A. Klaver, Rijksarchief in Gelderland tenminste aan Floris van Egmond, kapitein-generaal van Karel v: ...ende hij holt oeck nu sulken regement onder die knecht dat wonder is, hij doetse die kop of houden, die vingheren of houden, ende hij laetse branden die Luters sijn, dat vast jnt seker wares is, hebben zijn genadigen mij selfs gheseit; sus en is hij Torcks noch Dopers toe ghedaen, als etselijke van hem gheseit hebben, want men weet wel hoe hart dat mijn genadigden heer van Ghelre den Dopersen en de Luterianen js ende vervulchse nacht ende dach, meer dan eenich forst in Duutslant. Helaas lichten de bronnen ons maar schaars in over Van Ham, maar uit wat er bekend is, kun je concluderen dat Van Ham een ijzervreter was die er bij zijn troepen behoorlijk de wind onder had en die zijn tegenstanders soms tot wanhoop dreef. Schenck van Tautenbergh verzuchtte: Meynert van Ham bedrijfft selsame handelinge, dan is hie Holsteins, dan is hij Gelrisch, men wet nyt wue mens myt hem hefft. | |
‘Een nyeu liedeken’Het Antwerps Liedboek werd ontdekt door de Duitse filoloog A.H. Hoffmann von Fallersleben (1798-1874) die tussen 1830 en 1862 onder de titel Horae Belgicae Mid- | |
[pagina 260]
| |
delnederlandse letterkunde uitgaf. In deel xi gaf hij het Antwerps Liedboek uit ‘nach dem einzigen noch vorhandenen Exemplare’. Hierin is ook ‘Een nyeu liedeken van die lantsknechts voor Hensborch’ opgenomen. Dit lied komt twee keer voor in het Antwerps Liedboek, namelijk als nummer clxxxii, waarbij de eerste strofe is weggelaten, en als nummer clxxxvi. De dertien ‘Gelderse’ historieliederen komen bijna allemaal voor in de tweede reeks, die loopt van nummer clxxiv tot ccix. Deze nieuwe reeks begint met een nieuw katern. Het is waarschijnlijk dat Van Rossems belegering van Antwerpen van 26 tot 28 juli 1542 het drukproces van de overgeleverde editie van het Antwerps Liedboek heeft onderbroken. Die tijd gebruikte Roulans om nog een groep teksten opnieuw in alfabetische volgorde toe te voegen, waaronder ‘Een nyeu liedeken van die lantsknechts voor Hensborch’. Het Antwerps Liedboek is wel als verzamelbundel bestudeerd, maar de afzonderlijke teksten zijn nog nauwelijks op hun eigen merites bekeken. | |
‘Een nyeu liedeken van die lantsknechts voor Hensborch’
Het (uitgebreide) lied bestaat uit negen strofen met een rijmschema ababccdd. Van ‘Een nyeu liedeken’ is | |
[pagina 261]
| |
geen melodie overgeleverd. Het lied begint met een uitnodiging te luisteren, dan volgt een korte typering van de inhoud, waarna de Geldersen het nutteloze van hun poging tot inname van Heinsberg wordt voorgehouden. Rochus von Liliencron giste in 1869 in zijn uitgave van Duitse historische volksliederen al naar het doel van de komst van Van Ham naar Heinsberg. Van de Graft veronderstelde in 1904, gevolgd door Koepp in 1929, dat Van Ham de proviandering van Heinsberg door Philips van Croy, hertog van Aarschot namens de landvoogdes, wilde verhinderen. Hellinga vermeldde in zijn editie van het Antwerps Liedboek in 1941 dat dit lied ‘vertelt van het beleg en ontzet van Heinsberg, dat in 1543 belegerd werd door de Gelderschen onder Maarten van Rossum en Meynaert van Ham’. Van 't Hooft noemt de datum van het beleg in zijn bundel uit 1948: 22 maart 1543. Joldersma schreef in haar dissertatie over het Antwerps Liedboek uit 1982/1983 dat: The poet makes much of the writing/fighting metaphor, beginning with the (not otherwise documented) letter demanding surrending sent to the city magistrates by van Ham. Maar 22 maart 1543 was Goede Donderdag, terwijl de liedtekst het beleg op ‘eenen Saterdach’ (strofe zeven) laat beginnen! Dit is kennelijk niemand opgevallen. Heinsberg was zowel voor Willem van Gulik als voor Maria van Hongarije een belangrijke en strategische plaats. De vestingstad werd in de jaren 1542 en 1543 voortdurend belegerd door beide partijen. Ook bestaat er geen twijfel over dat Heinsberg op 22 maart 1543, terwijl Van Gulik zijn troepenwerving nog niet had voltooid, door de Bourgondiërs van proviand werd voorzien. Uit archiefonderzoek blijkt ook dat op 21 juni 1543 Heinsberg door de Bourgondiërs is ontzet; hieraan refereren de liederen cxcv en xxxix uit het Antwerps Liedboek. Er is vooralsnog geen reden om aan de auteur/landsknecht van dit lied voor wat betreft de genoemde zaterdag te twijfelen, eerder om de interpretaties van de genoemde literatuuronderzoekers te herzien op grond van de proclamatie die Van Ham op zaterdag 4 november 1542 aan de belegerden van Heinsberg liet afgeven. Als ik het goed zie, was deze beruchte brief de aanleiding voor het schrijven van ‘Een nyeu liedeken van de lantsknechts voor Hensborch’. Maar eerst de context. Met een leger van veertienduizend voetknechten en tweeduizend ruiters trokken de Bourgondiërs op 4 oktober 1542 Gulik binnen. Omdat de versterkingen van de steden door Willem van Gulik nog niet voltooid waren en de plaatsen evenmin van de benodigde bezettingen waren voorzien, konden de Bourgondiërs in korte tijd enkele steden, waaronder midden oktober 1542 Heinsberg, bezetten. Willem van Gulik trof tegenmaatregelen. Hij riep alle weerbare mannen tot verdediging van zijn land op, waarschuwde de steden voor overvallen van de BourgondiërsDetailopname van het gebied rond Heinsberg. (Uit: A. van Slichtenhorst, XIX Boeken van de Geldersse Geschiedenissen (Arnhem, 1654)).
Reproduktie: A. Klaver, Rijksarchief in Gelderland en zond zijn werfcommissarissen naar Noordwest-Duitsland. Begin november 1542 bracht hij ruim dertig compagnieën en tweeduizend ruiters op de been, zodat hij het op een treffen kon laten aankomen. De Bourgondische troepen, die enkele weken in het Kleefse plundertochten hadden ondernomen en over de vijandelijke voorbereidingen vernamen, besloten zich terug te trekken. Landvoogdes Maria van Hongarije stelde Van Gulik een wapenstilstand voor, om zo haar posities in het Gulikse te kunnen handhaven. Willem, die geneigd was de voorgestelde wapenstilstand te accepteren, vernam dat de Bourgondische troepen zich in de nacht van 31 oktober op 1 november begonnen terug te trekken. Plotseling keerden de krijgskansen. De aanvankelijk gunstig verlopende veldtocht van Maria kreeg een ongewilde wending. Voor Willem betekende het echter dat zijn land zonder strijd van zijn vijanden werd bevrijd. Het is precies dit vacuüm dat Willem van Gulik uitkoos om een tegenaanval in te zetten, door enkele | |
[pagina 262]
| |
Afschrift van de proclamatie die Van Ham op 4 november 1542 liet afgeven aan het belegerde Heinsberg. (Algemeen Rijksarchief Den Haag, archief Nassause Domeinraad II). Reproduktie: A. Klaver, Rijksarchief in Gelderland
plaatsen - waaronder Heinsberg - te gaan bezetten. Drie weken later zouden de in aller ijl geworven troepen van Maria naar Gulik worden gezonden en zou Heinsberg weer worden ontzet. Op zaterdag 4 november sloeg Van Ham voor Heinsberg het beleg, zo schreef de bevelhebber van Heinsberg, Christoffel van Oest, aan Johan van Bossu, één van de legeraanvoerders van stadhouder Maximiliaan van Egmond, met xvii venlen knechten danmyet wel vast besat mit kriechsluyden ende mit eenen gueden getal Rutheren ende heeft die stat ende schlot heynsberch mit eenen trumenseleger op laten eysschen. En met Maximiliaan van Egmond (overleden in 1548) zijn we weer terug bij één van de legeraanvoerders van Karel v en Maria van Hongarije. Hij was de zoon van de eerder genoemde Floris van Egmond, en de opvolger van Schenck van Tautenbergh als stadhouder en kapitein-generaal van 's keizers Nederlanden. Maximiliaan kreeg van keizer Karel v opdracht de Gelderse opmars in Brabant te stuiten. | |
[pagina 263]
| |
Opmerkelijk is dat Van Ham ruim de helft van de vendels die Willem ter beschikking stonden, voor deze expeditie meekreeg. Maar Heinsberg was dan ook een belangrijk steunpunt. Uit naam van Willem van Gulik eiste overste Van Ham slot en stad Heinsberg op. Hij dreigde met brandschatting en andere gewelddadigheden. De redactie van deze proclamatie komt sterk overeen met de brieven die Van Ham destijds in 1536 aan de inwoners van Appingedam liet afgeven; hetzelfde snorkende taalgebruik, passend bij de snoevende Van Ham. ‘Segt Meynaert, dat hi laet zijn schelden [grootspraak]’, heet het dan ook in strofe vijf van ‘Een nyeu liedeken’. Een volgend argument geeft het begin van strofe zes, waar de auteur expliciet spot over het feit dat Van Ham om schriftelijk antwoord vraagt. Van Ham eindigt zijn brief aldus: ‘Begeren wy uwer bescreven andwoirt by tegenwoirdigen datum vucht [Vught, de plaats waar de proclamatie werd opgesteld] den iiijen novembris ao xlijo.’ Op één punt klopt de liedtekst niet met de brief van Van Oest. De laatste vermeldt dat Van Ham met zeventien vendels Heinsberg belegerde, terwijl de liedtekst over negentien vendels spreekt: de liedschrijver zal wel wat overdreven hebben. Dat Van Ham op de maandag daaraanvolgend, dus 6 november 1542, ‘moste ruymen dat velt’, heb ik niet kunnen vaststellen. De liedtekst is duidelijk; Van Ham werd verjaagd. Het is ook mogelijk dat het bericht van Maria's troepenwervinqen Van Ham deed terugkeren. Of dat Van Gulik, die ten slotte de helft van zijn leger naar Heinsberg had gestuurd, zijn overste eenvoudigweg terug liet trekken. Uit de laatste strofe blijkt dat de landsknechtschrijver een oude bekende van Van Ham was: ‘Die dit liedeken dichte / Dat was een lantsknecht goet /...Op meynerts gaerde en wilt hi niet meer zijn!’ We hebben hier dus te maken met een overloper dle eerder onder Van Ham diende. In strofe twee noemt de auteur Van Ham ‘Meynaert met sinen lammen leden’. Al in 1536 wordt Van Ham in het eerder geciteerde spotdicht ‘die cropel lame man’ genoemd. Van Ham had dus een lichamelijke handicap die hem zijn nom de guerre bezorgde. In strofe drie worden Van Rossem en Van Ham ‘reden’ [adviseurs] genoemd. Van Rossem was in ieder geval adviseur van Van Gulik. In strofe acht suggereert de auteur dat de betaling onder Karel v beter is dan onder Van Ham. Uit archiefbronnen wordt ook duidelijk dat het uitblijven van soldij regelmatig tot plunderen en muiten aanzette. Van Rossem had overigens van nature een grote werfkracht. Hij had bovendien oog voor het moreel van zijn troepen, getuige een zorgvuldig bewaard recept dat hij ooit kreeg van Granvelle, de lijfarts van Karel v. Dat kon, doordat Van Rossem na de bezegeling van het Verdrag van Venlo in dienst van de keizer was getreden. In ‘Een nyeu liedeken’ is sprake van een verheviging en comprimatie van de handeling, wat we trouwens in elk historielied terugvinden. Een landsknecht, dus deelnemer aan de oorlogshandelingen, schreef dit lied, met andere woorden: het is geen schrijftafelprodukt van een rederijker. De alledaagse werkelijkheid van huursoldaten en paardeknechten wordt grotendeels verdrongen door een heroïserende verbeelding. ‘Een nyeu liedeken’ is een dichterlijke vergeldingsactie, een politiek antwoordlied. Een constructie van ‘laster-’ en antwoordlied, kortom van aanval en verweer. Later, | |
[pagina 264]
| |
tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) in de Tachtigjarige Oorlog, zouden dergelijke politieke antwoordliederen veel meer geschreven en gezongen worden. De schrijver/landsknecht tracht in strofe één door het gebruik van de directe rede de waarheidspretentie te onderbouwen, maar hij heeft er ook zijn eigen interpretatie van de gebeurtenissen aan toegevoegd. Op zoek naar een grote algemene deler binnen zijn gehoor heeft de auteur verzonnen (de negentien vendels?) en feitelijk materiaal gecombineerd. Hij poogde daarmee zijn publiek historische kennis bij te brengen en te verstrooien. Het patroon van de maatschappelijk-politieke idealen van Karel v speelt een grote rol in de cyclus van de dertien liederen. Een nauwkeurige en betrouwbare weergave van de feiten is minder belangrijk dan het uitdragen van de idealen. Een slagveldromantiek houdt de aandacht ook gevangen, zoals blijkt uit liederen van de cyclus. Onze onbekende overloper/auteur schreef met ‘Een nyeu liedeken’ zijn politiek testament: ‘Hi [de landsknecht] laat hem [Van Ham] zijn brillen vercoopen / Hi wil blijven bi skeysers hoopen.’ Dat hij daarmee op het winnende paard wedde, zal hij toen toch niet bevroed hebben.
Of Meindert van Ham, net als zijn commandant Van Rossem, in dienst trad van de Bourgondiërs is niet duidelijk. Wel werd hij door een voormalige krijgsmakker betrokken in een civiel proces. Na Venlo trok Van Ham naar Denemarken en raakte er in gevangenschap. Toen hij tegen een flink losgeld weer vrijkwam, eiste hij de stukken waarin hij de kosten voor zijn wervingen had laten registreren van zijn boekhouder Ernst Haverkamp op. Toen Haverkamp dat aanvankelijk weigerde en daarna - volgens Van Ham - vervalste stukken opstuurde, schreef de overste een woedende brief en beschuldigde Haverkamp van fraude en diefstal. Haverkamp op zijn beurt eiste van zijn voormalige commandant schadevergoeding. Hij stuurde een brief aan Maria van Hongarije, waarin hij zijn visie op de zaak uiteenzette. Op 4 november 1545 vroeg de landvoogdes aan het Hof van Gelre en Zutphen ten gunste van Haverkamp uitspraak te doen. Of het Hof het advies van de landvoogdes heeft opgevolgd, heb ik helaas niet kunnen vaststellen. | |
Archiefbronnen en literatuuropgaveHet afschrift van de brief (met bijlage) van Christoffel van Soest aan Johan van Bossu, bevelhebber van Maximiliaan van Egmond, gedateerd Heinsberg 6 november 1542, bevindt zich in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage in S.W.A. Drossaers Het archief van de Nassause Domeinraad (Den Haag, 1955), deel II, inventarisnummer 1082 met regestnummer 982. Het spotdicht is te vinden in het Rijksarchief in Drenthe, in de collectie Gratama, inventarisnummer 103, folio 165v-166. De stukken over het proces Haverkamp-Van Ham zijn in het Rijksarchief in Gelderland te raadplegen: A.J. Maris en H.L. Driessen, Het archief van het Hof van Gelre en Zutphen (1543-1795) en het Departementaal Gerechtshof (1802-1811) (Arnhem, 1973) deel II, inventarisnummer 4909, akte 32. De uitgebreide tekst van ‘Een nyeu liedeken van die lantsknechts voor Hensborch’ staat in A.H. Hoffmann von Fallersleben, Harae Belgicae (Hannover, 1855), pars undecima Antwerpener Liederbuch vom Jahre 1544, p. 284-286. De laatste volledige editie van het Antwerps Liedboek geeft H. Joldersma, ‘Het Antwerps Liedboek’: a critical edition (Princeton University, 1982-1983). C.C. van de Graft, Middelnederlandsche Historieliederen Epe, 1904). P. Heidrich, Der geldrische Erbfolgestreit 1537-1543 (Kassel, 1896. W. Gs. Hellinga, Een Schoon Liedekens-Boeck ('s-Gravenhage, 1941). B.H. van 't Hooft, Honderd jaar Geldersche geschiedenis in historieliederen (Arnhem, 1948). J. Koepp, Untersuchungen über das Antwerpener Liederbuch vom Jahre 1544 (Antwerpen, 1929). W. Kuppers en F. Villanueva, Van Gelre tot Gelderland, 650 jaar besturen van Gelderland (Nijmegen, 1989). Rochus von Liliencron, Die historischen Volkslieder der Deutschen vom 13. bis 16. Jahrhundert (Leipzig, 1869), reprografische herdruk Hildesheim, 1966. |
|