| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Werkman en de seks
Hans Werkman is op de een of andere manier gefascineerd door het verschijnsel homoseksualiteit. Dat blijkt niet alleen uit zijn publikaties over Willem de Mérode, maar ook uit zijn verhalenbundel Een avond in de Polderkamer (Kampen, 1989), waarin hij verslag doet van zijn optreden bij het Genootschap voor Tegennatuurlijke Letteren. Omdat hij aangesloten is bij een variant van het protestantisme die weinig op heeft met seksuele afwijkingen, ontmoeten Werkmans studies over De Mérode in de literaire wereld behoorlijk wat goodwill. Men ziet het als een verdienste dat hij met zijn achtergrond een onderwerp als homoseksualiteit ‘aandurft’. Zo besloot de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde enkele jaren geleden de Henriëtte de Beaufort-prijs aan Werkman uit te reiken, onder andere om deze reden. Intussen wordt dan wel over het hoofd gezien dat zijn opvattingen niet bepaald als verlicht gekarakteriseerd kunnen worden. Werkman en zijn geloofsgenoten achten homoseksualiteit een kruis dat God zijn schepsel oplegt en dat hij moet dragen zonder toe te geven aan zijn tegennatuurlijke lusten.
De bundel De Mérode en de jongens wordt gepresenteerd als ‘een vervolg en een aanvulling’ bij de biografie De wereld van Willem de Mérode (Amsterdam, 1983). In het titelopstel houdt Werkman zich bezig met De Mérodes liefde voor jongens. De vijfennegentig gedichten die de dichter aan jongens opdroeg, onderzoekt hij op wat ze biografisch te zeggen hebben. Uiteraard maakt hij vooraf de opmerking dat gedichten niet zonder meer als autobiografisch materiaal beschouwd kunnen worden (p. 12), maar dat weerhoudt hem er vervolgens niet van ze toch als zodanig te behandelen. Per bezongen jongen gaat hij de beschikbare gedichten ‘aandachtig lezen’, om vervolgens cursief gepresenteerde conclusies te trekken in de trant van ‘De gedichten uit 1915, 1916 en 1917
Willem de Mérode
waar de namen van Arie, Hans en J. boven staan, behelzen een spiritueel liefdesideaal. In die voor Arie staat uiterlijke schoonheid naast innerlijke eenzaamheid, en innerlijke harmonie ontbreekt als alles opgaat in uiterlijke verzadiging. Vooral Ganymedes staat voor de ideale liefde: “zacht en kuisch en gansch begeerteloos”. De Mérodes acceptatie naar buiten als pedofiel gaat voort, getuige de namen van Jan, Arie en Hans boven tijdschriftpublikaties.’
Werkman interpreteert de Mérodes liefdesgedichten voortdurend als spiritueel en niet materieel of sensueel. Hij maakt een strikte scheiding tussen liefde en seksualiteit, waarbij de Mérode wel aan het een, maar niet aan het ander onderhevig zou zijn. Wat dit aangaat, kan Werkman in één club met de ex-seminarist Michel van der Plas, die in zijn Gezelle-biografie ook al de ‘bijzondere vriendschap’ van het seksuele element wil ontdoen om zijn held vlekkeloos te houden.
De scheiding tussen liefde en seksualiteit wordt door Werkman in vele varianten aangeduid. Zo spreekt hij over erotiek die geen handtastelijke erotiek is (p. 32) en over de hoogste liefde die een zaak van de ziel en niet van het lichaam is (p. 33). De ware liefde wordt beleefd ‘met hart en ziel, niet materieel, maar spiritueel’ (p. 29). De bewondering voor een zwemmend jongenslijf ondergaat ‘een zekere immaterialisering’ (p. 45), de verzen voor Jopie zijn ascetisch van aard: ‘verlies en zelftucht leveren uiteindelijk in rust en stilte de ware hartstochtloze liefde’ (p. 77), enzovoorts, enzovoorts. Helemaal duidelijk is Werkman overigens niet in zijn omschrijvingen. Wat moeten we ons bijvoorbeeld voorstellen bij de ‘uiterlijke verzadiging’ in het boven geciteerde fragment? Doelt hij daar op de Daad, of niet? En als hij op p. 98 zegt: ‘er is geen sprake van lichamelijke erotiek, aardse en hemelse liefde zijn samengevallen’, hoe verhouden dan ‘aardse liefde’ en ‘lichamelijke erotiek’ zich tot elkaar? Is die ‘aardse liefde’ hetzelfde als wat hij eerder ‘wereldse hartstocht’ noemt (p. 37) of niet?
Soms maakt de dichter het zijn interpretator een beetje moeilijk. Zo wordt op p. 35 geconstateerd dat de ‘ik’ weliswaar al opgetogen is met een enkele vriendelijke blik, maar dat hij toch de liefde graag wat concreter zou willen beleven: ‘met een gesprek, een streling’. Ietwat halfslachtig redt Werkman zich hieruit met het commentaar: ‘Meer niet, het materiële blijft ook in de wens tot een minimum beperkt.’ (p. 36). Als in een gedicht zelfs volgens Werkman ‘alles spreekt naar het verlangen van de erotische aanraking’, verordonneert hij vervolgens: ‘Deze erotiek is verre van geil. Ze is lichtvoetig, ze is romantisch: niet het bezit maar het verlangen, niet de daad maar de droom’ (p. 52).
Voor de biografie van De Mérode levert Werkmans exercitie niets nieuws op. De gedichten illustreren tot op zekere hoogte, dat De Mérode de opvatting van zijn geloofsgenoten deelde over de praktizering van zijn seksuele aanleg. Dat was ons door Werkman in eerdere publikaties al herhaaldelijk duidelijk gemaakt. Gedichten en andere geschriften
| |
| |
hebben maar een beperkte documentaire waarde. Een zo verkrampte figuur als De Mérode, iemand die in een aantal opzichten zo geconditioneerd is door zijn omgeving, iemand die een veroordeling achter de rug heeft, die zal er zich wel voor wachten ook nog eens te gaan opschrijven wat hij aan seksuele verlangens in huis heeft en - eventueel - wat hij gepraktizeerd heeft ondanks zijn gerefor-meerd-vrijgemaakte opvattingen. Het is bijvoorbeeld heel wel mogelijk dat De Mérode geregeld de hand aan zichzelf sloeg, om nog maar te zwijgen over door jongensdromen geïnspireerde nachtelijke zaadlozingen (die in de beste christelijke kringen voorkomen).
Het enige nieuwe is de publikatie van een aantal gedichten en fragmenten die in de Verzamelde gedichten ontbreken en wat nadere getuigenissen van en informatie over de jongens die De Mérode bezong.
De tweede helft van de bundel bevat opstellen over De Mérodes relatie met zijn broers en met Wilma Vermaat, over enkele ‘hekeldichten’, over de gevangenisperiode en over de publikatiegeschiedenis van de bundel Ganymedes. Ook in deze opstellen maakt Werkman gretig van de gelegenheid gebruik te wijzen op de ‘niethandtastelijke erotiek’ die door De Mérode bezongen wordt. Het schone jongenslichaam beschrijven is tot daar aan toe, als er maar ‘geen moment getaald wordt naar de geslachtsdelen’ (p. 172). Dit gehamer op steeds maar weer hetzelfde aambeeld is kenmerkend voor de ideeënarmoede en de woordenrijkdom waarmee Werkman deze ruim driehonderd pagina's gevuld heeft. Hij schrijft wijdlopig en hij schuwt de herhaling niet. Hoe vaak wordt de lezer niet gewezen op de homoseksuele kring rond Ernst Groenevelt en Het Getij (zonder dat daar veel duidelijks over beweerd wordt), hoe dikwijls lezen we dat in de gevangenis alleen familiebezoek was toegestaan, en dat het delict van 1924 diep insneed en dat sindsdien een groot wantrouwen zich van De Mérode meester maakte? En goed schrijft hij ook niet. Wat te denken van een beeld als: ‘De angel had wortel geschoten’ (p. 268), en een zin als: ‘het beeld van De Mérodes criticus valt niet precies samen met Heeroma, maar wel geef ik Heeroma de grootste kans dat hij het is die hier gehekeld werd’ (p. 274). Komisch wordt Werkman, als hij iets opschrijft als: ‘waarschijnlijk is het gedicht “Jan” geschreven op het lijf van de toen 14-jarige Jan Weeseman [...]’.
Met een air van: kijk ons eens verlicht zijn, serveert Werkman in zijn boek de situatie uit, dat De Mérodes favoriete jongen Okke door een homoblad geïnterviewd wordt in de kerkeraadskamer van Uithuizermeeden: in dezelfde stoelen, waarin de ouderlingen zaten die De Mérode in 1924 uitsloten van het avondmaal. Tja, je vraagt je af waarom God de gesprekspartners bij deze gelegenheid niet veranderde in zoutsculpturen.
nop maas
Hans Werkman, De Mérode en de jongens. Biografische fragmenten. De Prom, Baarn, 1991, 320 p., ƒ 35,-.
| |
Wetenschap en literatuur
Het boek Literatuurwetenschap & cultuuroverdracht, geschreven door Douwe Fokkema en Elrud Ibsch, kent een heldere opbouw. In het eerste hoofdstuk (‘Inleiding: Argumenten tegen twee typen van wetenschap’) wordt de verdeling in mens- en natuurwetenschappen afgewezen (vreemd genoeg keert het onderscheid niettemin op p. 28 even terug) en gekozen voor één type wetenschap. Gezien deze stellingen, die de kwalificatie van de hermeneutische benadering als onwetenschappelijk impliceert, verbaast het niet dat de auteurs in hoofdstuk 2 (‘Literaire kritiek’) een scheiding bepleiten tussen literaire kritiek en literatuurwetenschap. Het zin geven (interpreteren), zo wordt in hoofdstuk 3 (‘De interpretatie’) betoogd, kan geen wetenschappelijke activiteit zijn, al is het culturele belang ervan evident. Interpretatie is zelfs een voorwaarde voor canonvorming, die aandacht krijgt in hoofdstuk 4: ‘De canon als kritisch en didactisch instrument’. In het volgende hoofdstuk (‘Literatuurgeschiedenis’) verdedigen de schrijvers de wetenschappelijke mogelijkheden van de literatuurgeschiedschrijving en onderscheiden zij het historiografische onderzoeksverslag van het geschiedverhaal. In tegenstelling tot de laatste betoogvorm heeft de eerste een wetenschappelijk karakter. ‘Conventie en innovatie’, die de literaire ontwikkeling sturen, komen aan bod in hoofdstuk 6. Zij maken deel uit van het literaire systeem en in hoofdstuk 7 (‘Het literaire systeem: model of werkelijkheid’) wordt de status van dit begrip besproken. Hoofdstuk 8 (‘Vormen van empirisch onderzoek’) behandelt voorbeelden van lezersonderzoek en institutioneel onderzoek, en eindigt met de opzet van een probleemgeoriënteerd, empirisch onderzoek. In hoofdstuk 9 (‘Culturele kennis en cultuuroverdracht’) wordt ingegaan op het belang van culturele kennis, op de
motieven om deel te nemen aan culturele activiteiten en op de zin van cultuuroverdracht. Een bescheiden aantal noten, een bibliografie een een naamregister sluiten het boek af.
Literatuurwetenschap & cultuuroverdracht is geen boek dat stilistisch animeert, zoals mag blijken uit de volgende zin: ‘Aandacht voor het wetenschappelijk gehalte van de geschiedschrijving stuit op een heel concrete manier op het probleem van het discursieve of narratieve determinisme’ (p. 69). Toch moet Fokkema en Ibsch worden nagegeven dat hun betoog goed is te volgen, zodat het mogelijk is met hen van mening te verschillen. Ik beperk mij tot enkele cruciale kwesties: de positie van de interpretatie, de wetenschappelijkheid van de literatuurgeschiedenis en de resultaten van de empirische literatuurwetenschap.
Hoewel zij erkennen dat een interpre- | |
| |
tatie toegankelijk en beoordeelbaar kan zijn, achten de auteurs het interpreteren geen wetenschappelijke activiteit, omdat toetsing van het resultaat niet goed mogelijk is. (Dat dit vooral te wijten is aan het ontbreken van een reactie van de schrijver, zoals op p. 12 wordt beweerd, dunkt mij hoogst discutabel, de gevallen in aanmerking genomen waarin een dergelijke reactie wel voorhanden is.) Strikt genomen valt hier weinig tegen in te brengen, maar de consequentie is dat de literaire tekst als direct onderzoeksobject heeft afgedaan. Die conclusie trekken Fokkeme en Ibsch niet helemaal, gelet op de taken die zij de beoefenaars van de literatuurwetenschap toebedelen: a) analyseren, het vaststellen van potentiële betekenissen; b) het vaststellen van de intentionele betekenis door een reconstructie van de historische context; c) receptieonderzoek, het onderzoeken van gerealiseerde tekstbetekenissen. Het is niet moeilijk in te zien dat het probleem van de toetsing in al deze gevallen levensgroot aanwezig is. Het onderscheid tussen analyseren en interpreteren is artificieel en gradueel, de intentionele betekenis is een produkt van interpretatie en gerealiseerde tekstbetekenissen zijn zonder interpretatie vaak weinigzeggend. Als Fokkema en Ibsch de wetenschappelijkheid van de literatuurgeschiedenis bespreken, duiken, zoals te verwachten was, de problemen op die in de discussie over de interpretatie in de jaren zeventig rondzongen: de uniciteit van het bestudeerde object (literaire tekst respectievelijk literair-his-torische gebeurtenis), de beperking door het perspectief waaronder het object wordt waargenomen (literatuuropvatting respectievelijk literairhistorisch gezichtspunt) en het allesoverheersende vraagstuk van de adequate toetsing. Daarbij valt op dat de auteurs voor de literatuurgeschiedenis veel coulanter zijn dan voor de tekstinterpretatie. Zij relativeren de uniciteit van historische gebeurtenissen,
reduceren periodisering tot een praktisch probleem en schrijven luchthartig over het indelen van een auteur bij de ene of de andere stroming - waarbij overigens toch de interpretatie weer een rol speelt (p. 88). Voor de toetsing van het historiografische onderzoeksverslag wordt een beroep gedaan op het oordeel van ‘de gemeenschap van vakgenoten’ (p. 80), hoewel eerder is betoogd dat ‘een beroep op consensus onder de vakgenoten niet voldoende is’ (p. 74). De vraag waarom deze vakgenoten geen rol kunnen spelen bij de ‘toetsing’ van de interpretatie, dringt zich op.
De voorkeur van Fokkema en Ibsch gaat ontegenzeglijk uit naar de empirische literatuurwetenschap. De daar geboekte resultaten, zoals meegedeeld in hoofdstuk 8, zijn vooralsnog mager en soms zelfs banaal. Het voorbeeld waaraan de helft van het hoofdstuk is gespendeerd, een onderzoek naar reacties op Holocaust-literatuur, blijft steken in het stadium van het verzamelen en ordenen van uitspraken en is dus weinig bemoedigend.
Literatuurwetenschap & cultuuroverdracht bevat een duidelijke visie op de literatuurwetenschap, al wordt deze aangetast door de ongelijkheid in de behandeling van interpretatie en literatuurgeschiedenis. Men kan van mening verschillen met Fokkema en Ibsch, en de opvatting huldigen dat het behouden van de interpretatie binnen de literatuurwetenschap en het maximaal uitbuiten van de mogelijkheden tot rationele beoordeling te verkiezen is boven de verwerping van de interpretatie als onwetenschappelijk. Dit klemt te meer, daar de uitkomsten van de empirische literatuurwetenschap vooralsnog niet imponeren. Daarmee wordt ook bereikt dat de wetenschap de literatuur niet op de grote afstand houdt, die in het hier besproken boek steevast in acht wordt genomen.
g.f.h. raat
Douwe Fokkema en Elrud Ibsch, Literatuurwetenschap & cultuuroverdracht, Dick Coutinho, Muiderberg, 1992, 191 p., ƒ 29,50.
| |
De riten van het uitgeversonderzoek
‘Nieuw is elk boek dat ge nog niet gelezen hebt’ was het adagium van de eerste Boekendag in 1930. Dat was de nationaal-socialisten nog niet nieuw genoeg. ‘Nieuwe boeken voor den nieuwen tijd’ luidde hun leus in overtreffende trap. Het is de titel geworden van het boek dat Gerard Groeneveld schreef over de nationaalsocialistische uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer.
De basis voor zijn boek is het fonds van deze uitgeverij. Die aanpak is niet nieuw. De laatste jaren valt er een trend te signaleren van uitgeversonderzoek op basis van de zogenaamde fondsreconstructie. Dat houdt in dat een belangrijk deel van zo'n onderzoek bestaat uit bibliografisch speurwerk: op zoek naar zelfs de vluchtigste vlugschriftjes om een zo compleet mogelijke fondslijst te kunnen samenstellen. Het is natuurlijk van belang te weten wat een uitgever uitgaf. Maar het is jammer dat er met de lijsten zo weinig wordt gedaan. De fondslijst wordt doorgaans gepresenteerd als bouwsteen voor eventueel vervolgonderzoek. Maar wie er iets (wat?) mee gaat doen, is volstrekt niet duidelijk. En degene die bij uitstek in staat is zinnige vragen met betrekking tot de fondslijst te stellen, doet er het zwijgen toe. Deze publiceert zijn fondsreconstructie vaak zonder toelichting achterin. Ook Groeneveld volgt dit ritueel. De fondslijst achter in zijn boek hangt erbij als de arm, waar na een verkeerd gekozen slaaphouding geen gevoel meer in zit.
De rest van zijn boek biedt daarentegen meer dan genoeg stof tot nadenken. We vinden hierin een smeuïge beschrijving van enkele obscure boeken uit dit fonds. Groeneveld behandelt de uitgaven chronologisch, te beginnen in 1931, het oprichtingsjaar van de Keurkamer, tot aan 1944, het jaar waarin de uitgeverij failliet ging. Die chronologie heeft Groeneveld gekoppeld aan een zevental
| |
| |
thema's. Dat behoedt zijn beschrijving voor een al te saaie opsomming. Want aan de hand van de thema's die kenmerkend zijn binnen de chronologie van het fonds, geeft Groeneveld achtergrondinformatie over de nazi-ideo-logie.
De beginperiode van de Keurkamer stond in het teken van het zoeken naar auteurs die de nieuwe toekomstvisie zouden uitdragen. De uitgeverij had moeite een voet aan de grond te krijgen. De tweede fase, die de jaren 1935-1936 bestrijkt, wordt door Groeneveld in het teken van het ‘Dietsche wezen’ geplaatst: er verscheen veel ‘nationale poëzie’. De derde fase lijkt nog net meest geïnspireerd door de Spaanse Burgeroorlog. Een opmerkelijke figuur in dat verband was de dichter/vertaler Steven Barends die bij de Keurkamer Viva la muerte!, strijdverzen van Spanje en hier uitgaf. Een van de belangrijkste auteurs voor de firma was overigens de uitgever zelf, George Kettmann, die de Keurkamer had opgericht. Hij publiceerde vooral gedichten. Zijn vrouw Margot Warnsinck gaf bij haar man ‘ontspanningsromans’ uit. Een doorbraak voor de uitgeverij was de Nederlandse vertaling van Mein Kampf in 1939 waarvan zeker 110.000 exemplaren werden verkocht. Niet alleen financieel was Mijn Kamp een klapper, het was ook publicitair gezien een schot in de roos. De Keurkamer werd serieus genomen, al bleef Kettmann klagen over de onwillige houding van veel boekverkopers.
Een jaar na Mijn Kamp vroeg de Keurkamer retorisch: ‘Hoort gij het dreunen van den nieuwen tijd?’ Onder dat motto bespreekt Groeneveld de theoretische uitgaven die als fundament voor de nationaalsocialistische ideologie fungeerden. Bloed en mythe als levenswet van P.E. Keuchenius bijvoorbeeld, dat zelfs sommige N.S.B.'ers te gortig was.
Waar N.S.B.'er waren nog lang zo fel niet als Kettmann zelf, die, zo blijkt uit Groenevelds verhaal, wel erg radicaal was. Terwijl de Duitse troepen steeds meer verliezen leden, toog hij naar het
Mijn Kamp bleek een succesuitgave van De Amsterdamsche Keurkamer, waardoor zij van een vroegtijdige ondergang werd gered
front. De uitgeverij stierf ondertussen een zachte dood. Kettmann zelf moest na de oorlog tien jaar de gevangenis in, maar raakte daarmee zijn ideologie niet kwijt. Ook literair bleef hij tot zijn dood in 1970 actief.
Nieuwe boeken voor den nieuwen tijd moet gezien worden als een tijdsdocument. De mooie plaatjes, boektitels en pakkende citaten geven een goed beeld van wat eens ‘de Nieuwe Tijd’ genoemd werd. Groenevelds beschrijving van het fonds doet in dit opzicht denken aan Sötemanns Querido van 1915 tot 1990 (1990). In dat boek ontbreekt de fondsreconstructie en wie het gelezen heeft weet dat het geen gemis is. Ook Sötemanns boek viel te lezen als een tijdsdocument op basis van de boekproduktie van een uitgeverij, maar dan zònder de tijdrovende ‘verplichte nummers’. Dit boek noemt Groeneveld in zijn inleiding niet. De dissertatie van Frank de Glas, Nieuwe lezers voor het goede boek (1989), komt wel ter sprake maar Groeneveld laat daar direct op volgen dat hij een andere aanpak gekozen heeft.
Het onderwerp van De Glas is vergelijkbaar met dat van Groeneveld. Twee in ideologisch opzicht interessante uitgeverijen, de Arbeiderspers en de Wereldbibliotheek, heeft De Glas met elkaar vergeleken. Daarvoor heeft hij de twee fondsen gereconstrueerd en aan de hand van grafiekjes met elkaar vergeleken. Geen droge lijst achterin het boek, maar een creatieve analyse. Hoewel er op het resultaat van zijn onderzoek het een en ander valt af te dingen, lijkt me dit toch de enige manier waarop een fondsreconstructie tot haar recht komt. Er worden vragen gesteld waarvoor de fondslijst het antwoord aandraagt. Het blijft een raadsel waarom Groeneveld zich van deze aanpak distantieert terwijl hij toch
| |
| |
met veel moeite een fondsreconstructie heeft gemaakt. Methodisch gezien hinkt zijn onderzoek op twee gedachten, of liever gezegd, op één gevoelloze arm.
lisa kuitert
Gerard Groeneveld, Nieuwe boeken voor den nieuwen tijd. Uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer 1932-1944 Sdu Uitgeverij Koninginnegracht, 's-Gravenhage, 1992, 208 p., ƒ 35,-.
| |
De krimp en rek van de begrippen ‘modernisme’ en ‘postmodernisme’
Het is een goed gebruik om een scheidend academicus te huldigen met een bundel opstellen. Alleen zijn ze zelden echt bruikbaar. Dat komt omdat de medewerkers eraan vaak een gelegenheidsstukje afscheiden en omdat de bijdragen onderling nauwelijks enig verband vertonen. De huldebundels ter ere van de hoogleraren Henrard en Weisgerber vormen uitzonderingen op deze regel. Op uiteenlopende manieren is geprobeerd een samenhangende reeks opstellen bij elkaar te brengen. Zo werd voor Henrard het vitalisme van diverse kanten belicht, waarbij dat in de Nederlandse literatuur niet werd vergeten. Om Jean Weisgerber te eren bij zijn afscheid van de Vrije Universiteit Brussel hebben enkele leerlingen een aantal eerder gepubliceerde opstellen van hun meester laten bundelen. Uit de degelijke opstellen, gewijd aan auteurs als Claus en Boon, maar ook aan comparatistische - en periodiseringsvraagstukken, leert men Weisgerber kennen als een eclecticus waar het zijn benaderingswijze betreft: sociologische en immanente methoden worden gelijktijdig ingezet om verschijnselen te beschrijven die onder de titel Avant-garde / Modernisme vallen.
Uit de opstellen - zeven uit de jaren 1960-1970, acht uit het begin van de jaren tachtig - blijkt dat het streepje tussen de begrippen ‘avant-garde’ en ‘modernisme’ dient te worden gelezen als ‘ofwel’. Weisgerber gebruikt deze begrippen namelijk als synoniemen bij de benoeming van zowel het proza van Joyce, als de poëzie van de Vijftigers, zoals in 1962 Renato Poggioli dat deed in zijn beroemde studie over de theorie van de avant-garde, een boek waarop Weisgerber zich trouwens beroept. Met het min of meer identificeren van de begrippen ‘avant-garde’ en ‘modernisme’ heeft men thans moeite. In de jaren tachtig hebben een aantal academici een poging gedaan het begrip ‘modernisme’ een bepaalde invulling te geven en die in Nederland gelegitimeerd te krijgen. Daarbij lieten zij verschillende beperkende regels gelden. Zo achtten Douwe Fokkema en Elrud Ibsch het begrip ‘modernisme’ alleen van toepassing op een specifiek type proza dat tussen 1910 en 1940 werd gepubliceerd. Ter verdediging dat modernisme alleen met proza diende te worden geassocieerd, werd aangevoerd dat het intellectualisme en de twijfel aan de taal, die tezamen de basis vormden van romans van onder anderen Proust, Musil, Joyce en Du Perron, alleen in dit genre zouden zijn uit te drukken.
Voor de omgang met het begrip ‘postmodernisme’ gold iets soortgelijks. Het gebruik daarvan was ongelimiteerd. Het kon betrekking hebben op literatuur die zich afzette tegen de modernistische, maar ook op literatuur die daarvan een extreme voortzetting heette te zijn; het kon om literatuur gaan die geschreven werd na het interbellum, maar ook om literatuur die daaraan voorafging.
Een reactie op het ongelimiteerde gebruik van het begrip ‘postmodernisme’ kon moeilijk uitblijven. De reikwijdte ervan was immers zo groot, dat het niets meer zei. Evenals voor het begrip ‘modernisme’, creëerde men voor ‘postmodernisme’ beperkende bepalingen. ‘Postmodern’ proza zou moeten worden vereenzelvigd met ‘poststructuralistisch’ proza. Voor die opvatting vond men steun bij de vaststelling dat artistieke verschijnselen die onder deze noemers werden gebracht, gemeen hadden dat zij allerlei kaders, zoals literaire genres, deconstrueerden.
Intussen is men die opvatting weer te eng gaan vinden. Dat blijkt uit de bijdrage van Hans Bertens aan een door Decreus en Musschoot bezorgde publikatie over het postmodernisme. Daarin bestrijdt deze de stelling dat postmodernisme en poststructuralisme mogen worden geïdentificeerd en bepleit hij verschillende soorten postmodernisme, waarvan hij er één uitwerkt: de avantgardistische variant, tot uitdrukking komend in ‘pop-art’ en ‘happening’.
Bestaat er ten aanzien van het gebied dat met behulp van het begrip ‘postmodernisme’ moet worden beschreven de neiging om dit in te dammen en verkavelen, de tegenovergestelde tendens is te bespeuren waar het om ‘modernisme’ gaat. Dat valt op te maken uit de bijdrage van Van Halsema aan een bundel opstellen die gewijd is aan modernisme in de literatuur. Daarin stelt deze voor het modernisme-concept zoals dat ooit is geformuleerd door Douwe Fokkema en Elrud Ibsch uit te breiden, zodat daartoe ook een bepaald soort poëzie kan worden gerekend, waaronder die van Nijhoff. Weliswaar leent poëzie zich niet voor een essayistische schrijfwijze en is de scepsis tegenover de taal bij dichters als Nijhoff minder groot dan bij een prozaïst als Musil, maar er resteren genoeg door Fokkema en Ibsch genoemde procédés, die rechtvaardigen om van ‘modernistische’ poëzie te spreken, aldus Van Halsema. Hier zijn wij terug bij een invulling van het begrip ‘modernisme’, die wij kennen uit studies als die van Hugo Friedrich uit 1956 naar de structuur van de moderne lyriek, die zou worden gekenmerkt door fragmentarisme, incoherentie, vervreemding en depersonalisatie, kenmerken die niet alleen in de twintigste eeuw bij T.S. Eliot,
| |
| |
in de twintigste eeuw bij T.S. Eliot, maar al in de negentiende bij Rimbaud zouden zijn terug te vinden. In de meeste bijdragen aan de hieronder genoemde publikaties, waarin de Nederlandse literatuur overigens een bescheiden plaats inneemt, laat men zich weinig gelegen liggen aan het debat over de invulling van de begrippen ‘modernisme’ en ‘postmodernisme’. In Postmodernisme willen de medewerkers laten zien dat werk van Calvino, Borges, Strauss, en anderen postmoderne, in Modernisme in de literatuur dat van Joyce, Svevo en Proust modernistische trekken heeft. Of men laat in het midden tot welk van de twee noemers, modern, postmodern, een werk moet worden gerekend en men gaat direct over tot het interpreteren van romans die Claus, Krol en Simon hebben geschreven. Dat interpreteren vindt plaats binnen de inmiddels vertrouwde kaders van ‘modernisme’ en ‘postmodernisme’, die Douwe Fokkema en Hans Bertens in de loop der tijd hebben aangebracht. Zo rekent Anne Marie Musschoot in een mede door haar geredigeerde bundel het werk van Alfred Kossmann, onder meer op grond van het door hem gebruikte multiplicatieprincipe, tot het postmodernisme. Hetzelfde doet zij in de door Duhamel en De Vos uitgegeven bundel met de cycli van Ivo Michiels, die zij als postmodern beschouwt vanwege het polyfone en metafictionele karakter daarvan. Zij merkt daarbij op dat er nog veel meer Nederlandse auteurs zijn die in aanmerking komen ‘postmodern’ genoemd te worden. Er zit genoeg rek in het postmodernismeconcept om zoiets te verwezenlijken. Maar dat zou juist te denken moeten geven. Daarbij zou het interessant geweest zijn te vernemen wat precies de voordelen zijn van de inlijving.
k.d. beekman
Decreus, Freddy en Anne Marie Musschoot (Ed.), Postmodernisme. De fundering is dood, leve de fundering? ALW-Cahier nr. 7, 1988.
Duhamel, Roland & Jaak De Vos (red.), Modern, postmodern. Over auteurs en hun romans. Leuven enz. Garant, Leuven enz., 1990.
Ibsch, E., e.a., Modernisme in de Literatuur. James Joyce - Italo Svevo - Marcel Proust - Martinus Nijhoff. Amsterdam VU, 1991.
Vanderlinden, S. et Jacques G., Aspects du vitalisme. Hommage au Professeur Roger Henrard. Etudes réunies par -. Bruxelles, 1989.
Weisgerber, Jean, Avant-garde / modernisme. Als hulde uitgegeven door Michel Bartosik, e.a. Brussel vub Press, 1989.
| |
Levende letteren: vernieuwd literatuuronderwijs
Het literatuuronderwijs kent nogal wat problemen die terug te voeren zijn tot één kernvraag: wat is het doel? Verschillende antwoorden leiden tot uiteenlopende opvattingen over lesgeven en leerboeken. Een docent met een sterk leerlinggerichte aanpak zal het leesplezier en de belevingswereld van de leerling een hogere prioriteit geven dan de leraar die uit is op de pure overdracht van literairhistorische kennis. P.M. Kaashoek en Th. Schouw zagen voor- en nadelen van beide typen literatuuronderwijs en stelden zich de vraag: hoe kun je leerlingen een vorm van literatuurgeschiedenis aanbieden zonder te vervallen in een saaie opsomming van namen, titels en stromingen? Hun antwoord is Levende letteren, een nieuwe lesmethode voor het onderwijs in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. De auteurs kozen voor een thematische opzet, waarbij in acht hoofdstukken acht onderwerpen de revue passeren: reizen, sterven, feestvieren, geloven, straffen, emanciperen, onderwijzen en liefhebben. Elk onderwerp wordt chronologisch in vier perioden behandeld: middeleeuwen, zeventiende en achttiende eeuw, negentiende eeuw, en twintigste eeuw. De literatuur wordt steeds in de maatschappelijke context bekeken: de politieke en sociale achtergrond krijgt ruim aandacht, er worden verbanden gelegd met andere kunstuitingen en met de buitenlandse literatuur. Bij dit alles wordt de tekst zelf niet uit het oog verloren: talloze tekstfragmenten illustreren het relaas over de literatuurgeschiedenis. Ze maken het boek tot een boeiende staalkaart van de Nederlandse literatuur.
De chronologische indeling binnen elk hoofdstuk is een compromis: die leraren die hoe dan ook willen vasthouden aan een chronologische behandeling van de literatuurgeschiedenis, worden zo in ieder geval niet geconfronteerd met een rigide thematische aanpak die alle chronologie overboord zet. Buiten dit boek komen Kaashoek en Schouw die leraren bovendien tegemoet door de uitgave van Nederlandse literatuur van A tot Z. Dit (veel dunnere) boekje biedt louter feiten: het is een beknopte literatuurgeschiedenis in de vorm van een chronologische opsomming van jaartallen, titels, stromingen, genres et cetera, vergezeld van een lexicon van letterkundige termen. De docent krijgt met dit tweeluik de kans een thematische met een chronologische invalshoek te combineren.
Kaashoek en Schouw hanteren een ruime literatuuropvatting: in hun keuze van schrijvers en teksten komen we de overbekende, gecanoniseerde namen van Hooft, Vestdijk e.a. tegen, maar even goed maakt de lezer kennis met gedichten van Daan Zonderland, verzetsliteratuur en bidprentjes. Nadrukkelijk kiezen de auteurs ervoor de literatuur in de sociaal- en cultuurhistorische context te presenteren; ze leggen ook verbanden met het buitenland. Door deze brede opvatting van literatuur en literatuurgeschiedenis doet de leermethode bepaald verfrissend aan. Dat geldt ook voor de thematische opzet. Doorgaans wordt vastgehouden aan een chronologische behandeling van de literatuurgeschiedenis, zoals we die kennen uit ‘Lodewick’ en Het spel en de knikkers. Andere benaderingen, bij- | |
| |
voorbeeld die van Schilleman en Uijtdewilligen in Blauwdruk (1982; een thematische behandeling met een aantal verschillende genres als uitgangspunt), kregen nooit veel bijval. Mij herinnert de opzet van Levende letteren aan de deeltjes uit de serie Variaties op een thema, die in de jaren 1969-1971 verscheen onder redactie van W. Drop e.a. Het eerste deeltje heette Raamwerk en vatte in 120 bladzijden de Nederlandse literatuurgeschiedenis samen. De volgende twee deeltjes boden een methode voor de analyse van proza en poëzie ( Indringend lezen 1 en 2), terwijl de overige deeltjes uitgingen van bepaalde thema's, die chronologisch werden bekeken: o.a. liefde, ouders en kinderen, satire, bijbelse motieven, schoolleven en sociale strijd in de Nederlandse literatuur. Door de publikatie in losse deeltjes konden scholen kiezen voor handhaving van Lodewick èn tegelijkertijd ook iets aan romananalyse of thematisch onderwijs doen door de aanschaf van enkele deeltjes uit Drops serie. Voordeel van thematisch literatuuronderwijs is dat de leerling eerder
doordrongen raakt van het tijdloze aspect van literatuur en de band met het verleden sneller voelt: de middeleeuwer was mateloos geboeid door verslagen van reizen in den vreemde, terwijl wij - ondanks film en tv - eeuwen later even ongegeneerd wegdromen bij de reisverhalen van Cees Nooteboom. Literatuur uit het verleden komt op die manier dichterbij en wordt actueel, omdat blijkt dat mensen zich door de eeuwen heen met dezelfde onderwerpen bezighouden. Tegelijkertijd blijft de leerling doordrongen van de andere wereld van deze literatuur doordat Kaashoek en Schouw voldoende aandacht geven aan het sociaal-historische aspect. Zo'n aanpak, een goede combinatie van actualiseren en historiseren, lijkt mij voor leerlingen aantrekkelijker dan het plichtmatig afwerken van een chronologische lijst. Als poging om het thematische literatuuronderwijs meer aanhangers te bezorgen is Levende letteren zonder meer te prijzen. Bovendien
besteden de auteurs (in het hoofdstuk ‘Emanciperen’) extra aandacht aan de rol van vrouwelijke auteurs en dat kan van geen enkel ander literatuurgeschiedenisboek uit het voortgezet onderwijs gezegd worden. Een nadeel zou kunnen zijn dat de feitelijke ontwikkeling van de literatuurgeschiedenis verwaarloosd wordt. De leerling wordt, bijvoorbeeld, wel gestimuleerd om uit te zoeken wat stromingen als romantiek, symbolisme, impressionisme et cetera inhouden, maar Kaashoek en Schouw vertellen er zelf niets over. Daar zal de docent moeten bijsturen (en kan de Nederlandse literatuur van A tot Z helpen). De docent moet echter ook op andere momenten bijsturen en keuzes maken. De vragen en opdrachten, te vinden in de marge en aan het eind van elk van de tweeëndertig paragrafen, lopen qua niveau en karakter nogal uiteen: van zuivere controlevragen (waarop het antwoord letterlijk in de tekst te vinden is) tot opdrachten die een (doctoraal)scriptie kunnen vullen (‘Hoe vind je de thematiek van de Russische revolutie terug in de Nederlandse literatuur?’). De auteurs hadden er verstandig aan gedaan de vragen en opdrachten in te delen naar moeilijkheidsgraad en karakter. Nu moeten docenten vragen en opdrachten zelf selecteren. Dat geldt trouwens ook voor de leerstof. In hun inleiding stellen de auteurs dat het boek niet alleen geschikt is voor het onderwijs aan havo, vwo en hogere beroepsopleidingen, maar ook voor literatuurcursussen van volksuniversiteiten; zowel leerlingen als buitenschoolse lezers zien ze als hun doelgroepen. Dat klinkt mooi, maar daardoor zit er voor iedere gebruiker de nodige ballast in het boek en moet de leraar aan het werk om er het beste voor zijn specifieke groep leerlingen uit te halen. Levende letteren is te weinig toegesneden op één doelgroep.
Dat komt ook tot uiting in de manier waarop Kaashoek en Schouw met hun bronnen, de secundaire literatuur, omspringen. Collega-docenten vinden het misschien prettig dat er in de tekst wordt aangegeven op welke bronnen de auteurs van Levende letteren zich baseren. De vraag is echter of een leerling daar een boodschap aan heeft. Op den duur wordt het irritant dat de geschiedenis zichzelf niet vertelt, maar er steeds verwezen wordt naar deze of gene socioloog of historicus, ‘professor literatuur’ die-en-die, de Cats-kenner huppeldepup et cetera Nog afgezien van de inconsequenties in de literatuurverwijzingen, was het praktischer geweest alleen achter in het boek (per hoofdstuk geordend) een literatuurlijst op te nemen: handig voor leergierige lezers die meer willen weten, terwijl anderen niet gehinderd worden door allerlei overtollige namen in de tekst. Vorm en uiterlijk zijn voor een schoolboek van het grootste belang. De makers van Levende letteren hebben iets moois geproduceerd. Het boek is aantrekkelijk door talloze leuke, originele en fraaie illustraties en overzichtelijk door kleurgebruik, keuze van lettertypen en indeling. Eigenlijk niets op aan te merken. Juist daarom stoort het dat vormgeving en interpunctie niet overal even consequent zijn. Met één extra correctie had een goede bureauredacteur ook het aantal zet- en spelfouten sterk kunnen verminderen, stijl en zinsbouw kunnen verbeteren en andere foute details (zoals: de echtgenoot van Anna Louise Geertruida Bosboom-Toussaint was geen dominee maar kunstschilder, niet Gerrit Krol maar Gerrit Komrij stelde de
| |
| |
bloemlezing De Nederlandse poëzie van de 17e en de 18e eeuw in 1000 en enige gedichten samen, de naam van de Engelse dichter Shelley wordt ten onrechte als Shelly gespeld) bijtijds kunnen corrigeren.
Veel docenten zullen hun chronologisch opgezet literatuuronderwijs niet willen opgeven en hebben het al druk genoeg om ingrijpend van methode te veranderen. Dat is niet de schuld van Kaashoek en Schouw, maar ze zouden docenten eerder overhalen tot hun thematische aanpak wanneer ze een kant-en-klare leergang voor één schooltype hadden geschreven. Het liefst in twee delen, want dit boek is te dik (en te duur). Levende letteren is ontegenzeggelijk een waardevolle bron van ideeën en lesmateriaal voor docent en cursusbegeleider, eerder dan een handzaam schoolboek voor de gemiddelde leerling. Intussen kunnen de buitenschoolse literatuurliefhebbers, dankzij dit boek, grasduinen in een schat aan bekende en onbekende fragmenten uit de Nederlandse literatuur.
korrie korevaart
P.M. Kaashoek en Th. Schouw, Levende letteren. Middeleeuwen. 17de-18de eeuw. 19de eeuw. 20ste eeuw. Spruyt, Van Mantgem & De Does, Leiden, 1990, geïll., 712 p., ƒ 78,-.
P.M. Kaashoek en Th. Schouw, Nederlandse literatuur van A tot Z. Spruty, Van Mantgem & De Does, Leiden, 1990, geïll., 141 p., ƒ 17,25. |
|