Literatuur. Jaargang 10
(1993)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Het dichterschap van Michel van der Plas
| |
[pagina 224]
| |
Van der Plas begon met dichten toen hij nog een kind was. Op het klein-seminarie in Heemstede, waar hij een groot deel van zijn jeugd doorbracht omdat hij priester wilde worden, werd zijn dichterschap aanvankelijk gestimuleerd. ‘Er golden strenge wetten op het seminarie, maar men was er over het algemeen niet amuzisch. Het feit dat er telkenjare een stuk van Vondel werd opgevoerd, of een tragedie van een Griek, bewijst dat. Alleen, ik produceerde zulke schrikbarende hoeveelheden poëzie, dat ik al snel de aandacht trok en mijn meerderen mij het schrijven verboden. Toen werkte ik verder in het verborgene. Op volle kracht.’ Er ging vanaf zijn vijftiende jaar geen dag voorbij of hij schreef een gedicht. ‘Volslagen waardeloos allemaal, maar ik kon er niet buiten. Het was een dwang. Een verslaving. Als ik mijn verplichte vertalingen maakte van Homerus en Virgilius, dan probeerde ik te vertalen in de versvorm waarin zij dichtten. Dat trok natuurlijk de aandacht van de leraren, die vonden het heel merkwaardig dat een jongen zijn huiswerk in hexameters schreef.’ Lachend, de ogen tot spleetjes geknepen: ‘Ik probeer maar te illustreren hoe behekst ik was door de poëzie.’ 1938
Ik wil je iets voorlezen uit Dik Trom.
Maar jij, over je avondblad gebogen,
slaat juist bezorgd een eigen bladzij om.
Je lijkt opeens veranderd; ingetogen.
Als ik met Flipse op de proppen kom,
zou dat goed fout zijn, zie ik aan je ogen.
Dus houd ik me, net zoals jij, maar stom.
Ik zie nog net Brand staan en Synagogen.
Er is een wereld waarin vaders zwijgen
en buigen voor een sterker, vreemd gezag,
en waar ik nog niet hoor. Er komt een dag
waar kranten lamp en kamer in bedreigen
en mensen buiten lange messen krijgen,
en waar een veldwachter niets meer vermag.
Regentesselaan
Wat heeft ons op die morgen toch wel mogen
doen lopen langs de Regentesselaan,
waar ons de blaren om de oren vlogen?
Waar kwamen we in 's hemelsnaam vandaan?
Hoe dan ook, er kwam een mannetje aan
waardoor je blik opeens werd aangezogen,
een en al zwarte hoed en zwarte ogen,
voorzichtig schuifelend, - en jij bleef staan.
Kloos, zei je, toen hij bij het hoekje kwam, -
een hoopje mens, maar toch een zo geachte,
dat je, eerbiedig, op een afstand, wachtte,
en, ongezien door hem, je hoed afnam.
Daar ging een god in 't diepst van zijn gedachten
naar P. van Haastrecht voor een half ons ham.
Uit: Vaderland (1991) Hij was er destijds van overtuigd dat het priesterschap en het dichterschap te combineren waren. ‘Op mijn dertiende verjaardag vervulde mijn vader mijn grootste wens: ik kreeg het verzameld werk van Guido Gezelle. In diens leven vond ik het overtuigende bewijs dat het mogelijk was om priester-dichter te worden, maar de autoriteiten op het seminarie dachten daar anders over.’ Toen Van der Plas zeventien was, werd hij bij de regent ontboden. Die deelde hem botweg mee dat dichten de hoogste vorm van hoogmoed was en stelde hem voor de keuze: priester worden of dichter. ‘Ik kan me nog herinneren dat ik de man met stomme verbazing heb aangehoord en dat ik hem niet heb durven tegenspreken. Het gezag, en zeker belichaamd in een geestelijke, had in mijn jeugd een enorm gewicht. Daar zat iemand achter zijn bureau, in wolken van sigarerook, die een uitspraak deed als een paus die een dogma verkondigt. Zo ervoer ik dat tenminste. Hij overdonderde mij dus, in zijn faliekantheid.’ Toch had Van der Plas begrip voor de regent. ‘Ik wist dat ook Gezelle om zijn schrijverschap met zijn meerderen in conflict gekomen was. Zolang zijn schrijverschap dienend was, was er niets aan de hand. Gezelle mocht een katholiek weekblad redigeren. Hij mocht liederen schrijven die het kerkvolk kon zingen. Hij mocht huldedichten schrijven bij kloosterjubilea. Maar met het lyrische dichterschap, waarin hij zijn ziel uitsprak, lag het moeilijker. Zelfs als hij Gods schepping bezong. Het is altijd een probleem geweest in kerkelijke kringen om een goede houding te vinden ten opzichte van de verering van de schoonheid.’
Het priesterschap vereist een volkomen onderworpenheid aan het kerkelijke gezag, gehechtheid aan het dogma en strengheid van leven, met veel ontzeggingen. Een instituut als de kerk kan daarom, meent Van der Plas, weinig originaliteit verdragen. ‘Toen ik zeventien was, heb ik aangevoeld dat de kerkelijke overheden niet in staat waren om iemand tot priester te wijden die de neiging had, in zijn roeping om schrijver te worden, tot zelfstandigheid van oordelen. Men heeft liever het strakke gelid, dan dat er zich jongelui aanmelden met oorspronkelijkheid van visie. En indien men in de opleiding alleen de geesten behoudt die weinig oorspronkelijk zijn, zal het gezag weinig weerstand ondervinden. De overgrote meerderheid van mijn oud-studiegenoten die later priester zijn geworden, bestond - vergeef me de onbarmhartigheid - uit kneedbaren en volgzamen.’ | |
[pagina 225]
| |
Dichterschap en volgzaamheid sluiten elkaar uit, vindt Van der Plas. ‘Een dichter is een vrijmachtig heer, die zich opstelt “terzij de horde”, om het met Marsman te zeggen. Een dichter beschikt over een kunstje waar de anderen niet over beschikken. Ik verborg dat kunstje. Andere uitblinkers op het seminarie - zangers, orgelspelers, sterren op het voet- en volleybalveld, toneelspelers - werden wèl geaccepteerd. De katholieke nederigheidscultus dwong de meerderen er weliswaar toe om steeds te benadrukken dat men zich vooral niets verbeelden moest, maar toch: kunstjes van anderen werden aangemoedigd, terwijl men het mijne, een scheppend kunstje, als gevaarlijk beschouwde.’ Genoeg reden voor Van der Plas om de priesteropleiding, met pijn in het hart, vaarwel te zeggen.
cees verhoeven, utrecht
‘Het was vlak na de oorlog. Mijn vader, die koopman was en hoopte dat ik hem in de zaak zou opvolgen, had zich net verzoend met het feit dat hij een priesterzoon zou krijgen, toen ik thuiskwam met de boodschap dat ik afhaakte. Hij kreeg opnieuw moed, en droomde ervan dat ik alsnog bij hem in de zaak zou komen. Ik moest hem wéér teleurstellen, omdat ik liever schrijver wilde worden. Woedend was hij. Woedend en vol verdriet.’ Zacht, na heftig spreken: ‘Door deze omstandigheden was ik van mijn vader vervreemd en leefden wij op gespannen voet. Het allereerste gedicht dat ik publiceerde, in het tijdschrift Christofoor, gaat over het conflictueuze bestaan dat wij samen leidden. Ook in latere poëzie beschrijf ik mijn gevoel voor hem. Het heeft lange tijd geduurd voor wij nader tot elkander kwamen. Pas in de laatste paar jaren van zijn leven werd het beter tussen ons. Hij had toen al enig inzicht in wat ik als schrijver had bereikt en dat stelde hem, geloof ik, wel gerust. Ik was 31 toen hij overleed.’
Twee jaar geleden ontmoette Van der Plas zijn vader weer. ‘Hij kwam onverwacht naar me toe, vanuit het hiernamaals, of, om een minder beladen term te gebruiken, vanuit “de sferen”.’ Stilte. Daarna stellig: ‘Niet zijn beeld, maar zijn persoonlijkheid is aan mij verschenen, in regens, in een stortbui van ontmoetingen en gesprekken. Hij leeft voort, daarvan ben ik toen overtuigd geraakt. Hij was een schim die korte tijd bij mij kwam wonen. Nee, ik heb dat niet als beangstigend ervaren, ik vond het juist heel vredig. Alles werd weer goed tussen ons, beter nog dan het was aan het eind van zijn leven.’ Hij beschreef zijn ervaring in Vaderland, een bundel uit 1991. ‘Mijn vader drong zich aan me op in een periode waarin ik veel nadacht over het ouder worden,’ vertelt hij. ‘De thematiek van Vaderland is onlosmakelijk verbonden met de ouderdom, die de versregels van J.C. Bloem levendig in herinnering brengt: “Denkend aan de dood kan ik niet slapen en niet slapend denk ik aan de dood.” Dat is met mij ook gebeurd. En juist toen verscheen mijn vader. Ik wist niet waar hij zich bevond - in welke ruimte, in welke tijd, in welke omstandigheden - maar zijn aanwezigheid overtuigde mij ervan dat het leven niet ophoudt bij het sterven. Ik werd erdoor gesterkt in mijn geloof in de eeuwigheid.’ Hij zwijgt lang en vervolgt zachtjes: ‘De stortbui heeft een paar weken geduurd. Ik heb de regens over mij laten komen, geduldig en in dankbaarheid. Daarna verdween mijn vader en waren de gedichten, de mooiste gedichten van mijn leven, geschreven.’ Hij | |
[pagina 226]
| |
haalt zijn schouders op. ‘Dit klinkt belachelijk. Natuurlijk. Ik geloof niet in spoken en ik heb nooit iets gezien in media die menen de geesten uit hun rustplaats te kunnen oproepen. Daar hebben heel wat mensen aan geloofd, hoor. Victor Hugo was verrukt van wat media in trance deden en ook de brave katholiek Jozef Alberdingk Thijm was door het verschijnsel gefascineerd.’ Stilte. ‘De dood is het gebied waaruit niemand is teruggekeerd en toch heb ik ervaren dat de stem van mijn vader zich aan mij openbaarde. Hij leeft voort. De titel Vaderland slaat daarom niet alleen op zijn leven, op het land dat ik samen met hem bewoond heb, maar ook op het onnoembare, oneindige gebied waarin hij nu vertoeft en waarin wij weldra voorgoed samen zullen zijn.’
Vaderland is de dertiende bundel van Van der Plas. Hij debuteerde in 1947 met Dance for you. Voor zijn tweede bundel, Going my way uit 1949, kreeg hij de Jan Campertprijs. ‘De waardering voor mijn poëzie, die aanvankelijk toch vrij groot was, kreeg na die tweede bundel een knauw na het optreden van de Vijftigers. Er diende zich iets nieuws aan en ik voelde niet de behoefte om mee te gaan in dat nieuwe. Als ik dat zou hebben gedaan, zou dat een verkrampte aanpassing zijn geweest aan iets wat mij niet lag: het vrije vers. Ik had een klassieke, traditionele opvoeding gehad, dus het lag voor de hand dat ik traditionele gedichten zou gaan schrijven, in klassieke vormen.’ Kon hij het werk van de Vijftigers, hoewel het hem wezensvreemd was, wel waarderen? Met grote stelligheid: ‘Nee. Hun werk was vollédig onbegrijpelijk voor mij. Dat taalgebruik! Dat verbrokkelde, dat overdadige gebruik van beelden! Het leek wel of alles met alles vergelijkbaar was geworden.’ Verontwaardigd: ‘Wat me enorm hinderde was het ontbreken van elke binding in de vorm. Ik vond dat een dichter de chaos bedwingen moest, en zij lieten de chaos zonder pardon de chaos. Ze overmeesterden de chaos niet, zo dacht ik. Dat ergerde me mateloos.’
Het verschil tussen de Vijftigers en hemzelf verklaart Van der Plas vooral uit hun afkomst. ‘Ik denk, maar ik weet het niet zeker, dat degenen die zich de Vijftigers gingen noemen maatschappelijk gesproken een heel andere achtergrond hadden dan ik. Zij waren vrijwel allemaal HBS-mensen, terwijl ik een gymnasiumkind was. Ik heb ook wel eens gedacht dat de gezinnen waaruit zij voortkwamen wellicht gebroken gezinnen waren, terwijl ik geboren ben in een streng katholiek gezin met veel regels en regelmaat.’ Die regels en die regelmaat hebben zeker invloed gehad op zijn dichterschap, zowel op de vorm die hij hanteerde als op zijn thema's. Van der Plas: ‘Wat ik schreef was bepaald niet nieuw, het sloot aan bij de traditie. En ik stond open voor die traditie, zoals ook blijkt uit het feit dat ik destijds heel gemakkelijk werd opgenomen in de vriendschap van ouderen. Toen ik negentien was, maakte ik kennis met Anton van Duinkerken. Wij scheelden vierentwintig jaar in leeftijd en toch zag ik dat zo niet. Ook de spoedig daarna ontstane vriendschappen met Gabriël Smit en Godfried Bomans duiden erop dat ik deel uitmaakte, en deel uit wilde uitmaken, van de traditie.’
‘De Vijftigers lapten de traditie, de gevestigde orde aan hun laars. Hun werk en hun gedrag was gedeeltelijk een reactie op de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog. Ik heb die oorlog anders ervaren dan zij: ik zat gedurende de oorlogstijd op het klein-seminarie. We werden er met rust gelaten, want priesterstudenten waren vrijgesteld van arbeidsdienst. Bovendien werd ons internaat bevolkt door twaalf- tot zeventienjarigen, die te jong waren om in Duitsland te werk te worden gesteld.’ De oorlog ging grotendeels aan het seminarie voorbij, doordat kranten en tijdschriften er verboden waren. ‘Ik stond volkomen wereldvreemd in de werkelijkheid. Alleen tijdens de vakanties in mijn ouderlijk huis, die overigens maar kort van duur waren, las ik weer eens een krant en luisterde ik naar de radio. Dan hoorde ik Wehrmacht-berichten en vernam ik bijzonderheden over de jodenvervolging. Op het seminarie werden wij, de priesterstudenten, daar volledig buiten gehouden!’ Hij schudt het hoofd. ‘Ik heb alleen het laatste jaar van de oorlog bewust, maar dan ook heel sterk bewust, meebeleefd: in juli 1944 ging het seminarie dicht. Het werd bezet door Duitse troepen en wij werden naar huis gezonden. Tot de bevrijding ben ik daarom bij mijn ouders in Den Haag geweest. Opstandig, dat wel, maar ik heb nauwelijks de tijd en de gelegenheid gehad om tot in het diepst van mijn ziel geschokt te raken.’ De invloed van de oorlog op Van der Plas’ vroege poëzie kan evenwel niet ontkend worden. Daarin speelt de indruk van verscheurdheid in de wereld wel degelijk een rol. ‘Ik had vlak na de oorlog sterk het gevoel dat er weldra weer een nieuw conflict zou ontstaan. Ik was in die jaren erg bevreesd voor de atoombom, voor de kernkracht van verschillende landen, en die angst komt in mijn werk tot uiting, meer dan de beleving van de oorlog op zichzelf.’
Veruit de meeste gedichten van Van der Plas gaan over de liefde en het geloof. Hij verwoordt zijn verdriet om de vergankelijkheid en kwetsbaarheid van beide in toegankelijke poëzie. ‘Daarmee maakte je geen vrienden onder critici in de jaren vijftig,’ grinnikt hij. ‘Alle aandacht was gericht op de vernieuwende beweging. Daarbij speelde in de kritiek, vermoed ik, een merkwaardig mechanisme een rol. Volgens mij hebben recensenten gemeend iets te moeten leren van de vergissingen die hun collegae in vroeger tijden hebben gemaakt. Er is bijvoorbeeld hard geoordeeld over de mensen die Van Gogh niet ogenblikkelijk als genie herkenden. Men heeft ook, om een ander voorbeeld te | |
[pagina 227]
| |
noemen, geconstateerd dat de Tachtigers aanvankelijk veel weerstand ondervonden in de maatschappij. En ik heb de indruk dat sommige critici de poëzie van de Vijftigers daarom mild beoordeelden, uit angst om voor conservatief te worden aangezien.’ Traditionele dichters werden afgeschreven, een lot dat niet alleen Van der Plas, maar bij voorbeeld ook Aafjes en Vasalis trof. Aarzelend: ‘Dat gebrek aan waardering interesseert mij niet erg veel. Ik schrijf simpelweg zoals ik meen te moeten schrijven.’ Hij denkt lang na en zegt dan: ‘Veel groter was de teleurstelling toen ik ontdekte dat ik nooit in staat zou zijn een onsterfelijk gedicht te maken. Toen ik eenmaal vertrouwd geraakt was met het werk van mensen als Dante, Eliot en Claudel zag ik in dat ik hun niveau nooit zou kunnen benaderen. Ik moest bekennen slechts een dichtertje te zijn.’
Toch is hij vastbesloten poëzie te blijven publiceren. Lachend: ‘Ik wacht alleen op het goede moment. Dichten is geduldig afwachten, want ik geloof - heel ouderwets - in de influistering. Nu ik ouder word, neemt de lyrische impuls wat af, zodat ik meer geduld moet hebben. Maar dat geeft niet, want terwijl ik wacht, werk ik verder aan mijn biografie over Alberdingk Thijm, of waag ik me nog eens aan een journalistiek werkstuk. Ik heb de tijd.’ Langzaam verdwijnt de lach van zijn gezicht. ‘Soms ben ik bang voor de jaren die mij nog resten,’ legt hij uit. ‘Kindsheid is een ziekte die mij als een schrikbeeld voor ogen staat. De journalist en biograaf Harold Nicolson had belangstelling voor alles en iedereen. Zie daar een gretig levende mens. En dan wordt hij vierenzeventig en is hij plotseling dement - een onverdraaglijke gedachte. Hij dwaalde tussen de dagjesmensen die toen al in de tuinen van zijn landgoed werden toegelaten en hij waterde publiekelijk in zijn eigen gras.’ Hij zwijgt lang en lijkt niet van plan om nog te praten. ‘Ik denk zeker eens per week aan Julien Green, die drieennegentig is en nog altijd twee of drie boeken per jaar publiceert,’ zegt hij dan. ‘Dat, vooral dat, is troostrijk.’ |
|